29 november 2006

Het is een lelijk woord


Vandaag lees ik in de krant een prachtig stuk over de neiging in de hedendaagse politiek om alles zogenaamd ‘wetenschappelijk’ te willen onderbouwen. Auteur Gert Goeminne (in DM) wijst er meer dan terecht op dat de wetenschap niet meer is dan een theoretisch model om naar de werkelijkheid te kijken. Niet alleen beauty, maar ook truth is in the eye of the beholder.

In de wetenschappelijke methode worden verschijnselen geabstraheerd, uit hun maatschappelijke context gehaald en in laboratoriumomstandigheden bestudeerd. “Harde wetenschappelijke cijfers vertellen ons vooral iets over die geïsoleerde en geabstraheerde problemen, eerder dan over de complexe realiteit waarin mensen leven.” Een verkeerd gebruik van dat soort cijfers is fnuikend voor wat een goed maatschappelijk of politiek debat zou moeten zijn: “Bovendien ( ) rest er binnen die arena geen ruimte voor menselijke betrokkenheid of engagement: als de wetenschap gesproken heeft, moet iedereen zwijgen.” Argumenten die als ‘zacht’ of ‘emotioneel’ worden beschouwd (en het b.v. hebben over de ethische dimensie van het klimaat- of kernenergiedebat) worden al snel gediskwalificeerd als niet ‘echt’ of alleszins niet belangrijk genoeg.

Het stuk zegt zo iets heel moois over de angst die veel mensen lijken te voelen om op een kwetsbare manier te argumenteren en te zoeken. Kwetsbaar is niet zonder cijfers of statistieken, maar is ook niet zonder ethische dimensie. Het is vooral ook niet zonder twijfel. Aarzelend praten, met ruimte voor doorwaadbaarheid, sluit dichter aan bij de werkelijkheid, die per definitie drassig is.

Naarmate ik ouder word, krijg ik er meer moeite mee dat voor velen alleen wat meetbaar is ook als van waarde wordt beschouwd. Pas als er uitgebreide analyses zijn gemaakt, en als bij voorkeur alles in een tabel is gezet, en dan liefst met staaf- of (o gruwel) taartdiagrammen, is er iets te zeggen. Cijfers moeten in reeksen worden gezet, er moeten trends worden bepaald. En zo kan dan weer gekeken worden of de daarna weer opdoemende cijfers nog wel passen in de trend in de cijferreeks daarvoor.

Het gaat mij niet om de cijfers op zich. Vaak zijn ze heel erg nuttig. Maar even vaak schieten ze ook tekort. Ze laten in het beste geval een kant van de werkelijkheid zien. En ze versterken een welbepaalde manier van naar de werkelijkheid kijken.

Ik maakte het onlangs nog mee in een gesprek over de evaluatie van de recente gemeenteraadsverkiezingen. Iemand vroeg mij hoe de resultaten waren in mijn stad. Ik gaf de cijfers van de uitslag. Ik probeerde ze wat te duiden door op de politieke context te wijzen. Er zijn immers dingen die je zelf niet in de hand hebt. En verder zijn er ook aan wat je zelf kunt doen beperkingen. Het kan zijn dat je in alle oprechtheid je best hebt gedaan, in de letterlijke zin van het woord: je best.

Alles is altijd voor verbetering vatbaar, en daar moet je ook altijd in alle eerlijkheid over nadenken. Als je vooraf had geweten wat je later zou weten, had je misschien andere beslissingen genomen. En misschien ook niet. Je kunt allerlei bespiegelingen maken over de criteria waaraan iemand zou moeten voldoen om rol x of y te spelen. Zeer zinvol allemaal. Maar tegelijk ook beperkt. Je hebt de mensen die je hebt, en zij zijn wie ze zijn, met al hun ontroerende onvolmaaktheden.

Misschien heb ik een acuut gebrek aan ‘tabelkijk’, dat zou ook kunnen. Maar terwijl ik de vraag kreeg over de resultaten zag ik meteen al die concrete mensen voor mij die wekenlang de straat op waren gegaan. Ik herinnerde me hoe hun ogen straalden wanneer ze terugkwamen, hoe ze soms moe en soms vol energie aan hun dag begonnen, hoe ze reageerden op anderen, hoe ze probeerden op hun manier zo goed mogelijk te antwoorden op alle moeilijke vragen die ze kregen. Ondanks en dankzij al die kwaliteiten en tekortkomingen zorgden ze als groep voor een resultaat dat in sommige opzichten goed en in andere niet zo goed was. Maar het feit dat zoveel mensen die dingen probeerden te doen op hun manier is me het meest bijgebleven.

Maar ik kreeg te horen dat ik alleen iets zou kunnen leren van de verkiezingen als ik per kandidaat de penetratiegraad zou onderzoeken. (Het is een lelijk woord, ik durf het zelfs niet in de titel zetten…) Pas dan zou de ware werkelijkheid zich ontsluiten voor mijn ogen. En ik zit daar sindsdien al de hele tijd over na te denken. Ik zie een groot plein voor mij met allemaal mensen die op een of andere manier blijkbaar moeten gepenetreerd worden. En dan zouden we een reeks potentiële kandidaten aan deze kant van het plein moeten zetten en die dan loslaten op de groep te … (inderdaad) mensen. Ik weet het toch niet zo goed, eerlijk gezegd… De cijfers die uit dat onderzoek zouden komen, zullen mij ongetwijfeld iets leren, en toch ook weer niet. Het kan zijn dat iemand er toevallig beter uit ziet dan iemand anders. Het kan zijn dat iemand toevallig een man of een vrouw is. En nog zoveel meer.

Het kan zelfs zijn dat de resultaten bewijzen wat ze willen bewijzen. Dat je mensen zou moeten kiezen die een soort perfecte ‘match’ vormen met verwachtingen en voorkeuren van anderen. Je moet dan vooral de juiste legoblokjes kiezen. Maar zo zou er iets verdwijnen dat essentieel maar veel rafeliger is: mensen en hun idealen zijn geen legoblokjes.

27 november 2006

De meniezwam

Voorbije zaterdag maakten we een mooie wandeling in het bos. Koud was het niet. Wel een beetje vochtig. Perfect voor die heerlijke herfstbosgeur. Het bos zet altijd aan tot nederigheid. Er is altijd meer dan er is. En dat blijft daar altijd, of je er gaat wandelen of niet.

Het is een raadsel, maar namen van bloemen, planten en aanverwanten kan ik nooit langer dan een dag onthouden. Ik laat ze mij graag altijd opnieuw weer uitleggen. Nu was het niet anders. Tijdens de wandeling waren er twee mannen die met veel liefde voor al het moois bij elke zwam of speciale boom of struik een verhaal klaar hadden. En het ontroerde me meer dan ik wilde laten zien aan de andere wandelaars.

Het denken aan de wandeling beweegt langzaam door mijn op deze maandag vermoeide hoofd. Ik weet niet welk deel van de hersenen gebruikt wordt voor het denken aan zwammen, maar bij mij is het blijkbaar ergens achteraan mijn hoofd. Daar voel ik iets warm worden. Dat zal de zwamplek zijn waarschijnlijk. (Als we veel bloemen hadden gezien, had ik nu even kunnen testen waar de bloemenplek is…)

Een van de dingen die mij al jaren bezighouden is het juiste verband tussen het organisme in het echt en het organisme in het boek. In het boek is er een naam. Een beschrijving. Er is een toestand van in-kaart-gebracht-zijn. Ik zou graag willen kunnen vragen aan zo’n zwam in dit geval of hij of zij (wat moet je zeggen eigenlijk?) blij is met de naam die in dat boek staat. Is het zo dat de zwam de juiste naam doorstraalt aan de eerste vinder? Of zijn er naamgetraumatiseerde zwammen?

Het concept ‘ontdekken’ vond ik ook altijd al zo ingewikkeld. Het lijkt wel alsof iets er nog niet is als het geen naam heeft. Terwijl die zwam daar misschien al jaren stond. Hoe zou een zwam eruit zien die nog geen naam heeft? Zou die daar staan te blinken met een zweem van: ontdek mij, ontdek mij. (Op het wijsje van “help mij help mij uit de nood, want de jager schiet mij dood”)? Ik denk het niet eerlijk gezegd. Misschien hoopt die zwam wel dat er op dat stuk bos tot aan het pad snel een varen begint te groeien. Zodat de zwam langer een anonieme, nog niet benoemde, gewoon zichzelf zijnde zwam kan zijn. Zelfs niet eens de zwam zonder naam.

Eens er een kaart is van een weg, kijk je naar de kaart om de weg te zien. De weg staat op de kaart, dus de weg is er. De weg die niet op de kaart staat, kiest voor een vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid. Of is het frivoliteit? Ik hoop dat er nog veel frivole zwammen zijn. Nooit zullen we hen kennen, want nooit kunnen we hen herkennen als de zwam die overeenkomt met het zwammenboekje.

Ik heb na een dag de zelftest gedaan. Welke naam kon ik me nog herinneren? Er kwam er maar één: de meniezwam. Het was de laatste uit de wandeling. Misschien was het wel omdat hij door de zwamdeskundige alleen aan mij getoond werd. Bescheiden op een tak, maar zo heftig van kleur.

De meniezwam is aan het werk. Rustig maar volhardend. Takje per takje. Ik hoop dat ze zich in mijn hoofd traag en zacht tegelijk uitbreidt tot waar de rimpels beginnen.

24 november 2006

De familie

De voorbije dagen volgde ik met grote interesse het verloop van de parlementsverkiezingen in Nederland. De uitslag ervan laat ook mij met een wrang gevoel achter. Op enkele jaren tijd is het Nederland zoals ik dat dacht een klein beetje te kennen veranderd. Heel erg veranderd zelfs. En bij deze verkiezingen werd dat gevoel niet minder, integendeel.

Het is altijd moeilijk van op een afstand te kijken en te begrijpen. Ik doe het dan ook met enige schroom. Als ik de reacties lees van politici uit ons land, dan heb ik vaak het gevoel dat zij meer zeggen over zichzelf dan over Nederland. Een ander wordt subtiel gebruikt voor de eigen boodschap. Het gebeurt zo vaak in de politiek, maar ik kan er steeds minder goed tegen.

Mijn eigen indrukken zijn niet meer dan indrukken. Waarnemingen van iemand die van Nederland houdt en zich verbonden voelt met zoveel mensen die daar leven.

De voorbije weken vond ik het vaak moeilijk om te kijken naar debatten of andere programma’s over de verkiezingen. De ‘verleuking’ van wat in se een ernstige aangelegenheid is, is wat mij betreft aan de grenzen van het aanvaardbare gekomen. Misschien ben ik gewoon oud geworden. Maar ik voel me steeds minder thuis in dit soort mediademocratie.

En dan de partijen. Ik word er zo droevig van. Het normen-en-waarden-verhaal van de CDA verhult een kille maatschappijvisie. Het discours over ‘goed bestuur’ dat we ook in Vlaanderen horen, heeft mee gezorgd voor een grote polarisering in de Nederlandse samenleving. En hoe Balkenende daar ook nog trots op lijkt te zijn…

Bij de ‘marketing-PvdA’ had ik vaak een al even onaangenaam gevoel. Geef mij maar liever een oude knorpot die volstrekt niet sexy is maar die tenminste een inhoudelijk verhaal heeft waar je wel of niet voor kunt zijn. Het is erg gevaarlijk om enkele essentiële pijlers van wat een democratie zou moeten zijn te bouwen op iets vergankelijks als een kontje. Zo bouw je de democratie, die een uiting zou moeten zijn van vreedzame confrontatie van verschillende ideologische visies op de gewenste maatschappij, op moeras. Je kunt er op korte termijn veel mee winnen. Maar onmiddellijk daarna kun je nog veel meer verliezen. Het draagt actief bij aan een nog kortere vervaldatum voor politici. Ik had dat probleem ook altijd al met het model Stevaert dat velen zo geweldig vinden. Een sociaal-democratische partij moet iets anders zijn dan dat.

Persoonlijk ben ik ook helemaal niet zo enthousiast over het succes van de SP. Als politiek enkel nog een soort ‘koopwaar’ wordt, wordt ook het populisme versterkt. Niet alleen aan de rechterkant, maar ook aan de linkerkant. Velen die het ‘heimweelinks’ koesteren zijn misschien blij dat er weer ergens een linkse partij vooruit gaat. Maar ik wil ook altijd weten wat de inhoud van de partijvoorstellen is. Het is op zich natuurlijk goed dat de terechte noodkreet van heel veel mensen die zich de marge geduwd voelen door het gangbare kille maatschappijmodel hun gevoelens vertolkt voelen door deze partij, en niet door een van extreem-rechts of de onzin van de Fortuyn-aanhangers. Maar toch. Net als de rechtse populisten lijkt ook de SP mee te spelen in de trend tot op zichzelf terugplooien die de Nederlandse politiek zo lijkt te domineren.

Misschien is het dat wel wat me het meest verontrust de voorbije jaren als ik de Nederlandse politiek volg. Het kwam al tot uiting in de discussie over de Europese Grondwet, maar is sindsdien niet minder geworden. Er lijkt een wil bij velen om zich terug te trekken in de eigen club. Er wordt geëmmerd over de veronderstelde ‘nationale identiteit’ en de trots die daarmee samen zou moeten hangen. Men denkt dat de natiestaat een veilige thuishaven zal zijn tegen de boze globalisering. Tegenover Europa begint men op een weegschaaltje af te meten hoeveel geld er terug moet komen. Men spreekt alsof de veronderstelde buitenwereld begint aan de grenzen van het vaderland, wat natuurlijk onzin is. Europa is ‘hier’, niet ‘daar’. Populisme, kneuterigheid, kortzichtigheid en egoïsme kunnen de in de feiten dicht bij elkaar liggen…

En natuurlijk vond ik dat GroenLinks nog beter verdiende. Voor mij waren de Nederlandse Groenen de enige die in deze campagne een sterk inhoudelijk sociaal-ecologisch verhaal brachten waarin ook zuurstof zat. Zuurstof in de zin dat ik voelde dat ze niet zomaar wilden meegaan met het mediacircus van de anderen. Zuurstof omdat ik tegelijk ook voelde dat er tenminste toch één partij was die haar blik op de wereld, op Europa hield. Het is soms ondankbaar om te blijven pleiten voor een ruimer perspectief dan de eigen polder of de ‘eigen’ producten. En ook al zou ik sommige dingen anders gedaan hebben misschien – hoewel ik helemaal niet kan beoordelen of die in de concrete context zouden gewerkt hebben – toch voelde ik me verbonden met de manier waarop Femke en de andere groene vrienden op een eerlijke manier voor hun waarden en voorstellen uitkwamen, zonder populisme en zonder verkramping.

Wie mij een beetje kent, begint meestal al te glimlachen als ik praat over een andere groene partij. Ik kan alleen maar denken en praten in de wij-vorm. ‘Wij’ in Duitsland of Nederland of Oostenrijk of ga zo maar door. Wanneer er iemand iets negatiefs zegt over een van onze zusters of broeders, dan ga ik meteen in de verdediging. Het is een echt familiegevoel, met alle emoties die daarmee gepaard gaan. En dat wil ik niet kwijt. Gelukkig maar.

22 november 2006

Het moment voor


Vanmorgen stond ik op het perron te wachten op de trein. En heel even leek er niemand te zijn in het hele station. Er was alleen de lucht die er zo overweldigend mooi bijna was. En ik was de enige die dat kon zien. Af en toe laat ik een trein passeren, om daar te staan, en naar de lucht te kijken. Vandaag was er gelukkig een vertraging.

Er is soms zo’n magisch moment net voor iets, waarin je wat daarna zal komen bijna nog heviger kunt voelen dan wanneer het er wel is. Ik weet niet goed of het woord verlangen daarop van toepassing is. Misschien klinkt dat woord niet spiritueel genoeg.

Het is misschien met muziek te vergelijken. Ik was zeer blij toen ik hoorde dat in de Top 75 van Klara de Mattheuspassie van Bach op één stond. Ook voor mij is dit een van de meest overweldigende stukken muziek die ooit gemaakt is.

Die passie helemaal beluisteren heeft ook iets van dat verlangen. Naarmate het stuk vordert wordt dat gevoel steeds sterker. Wie zegt zich niets te kunnen voorstellen bij het idee ‘religieuze ervaring’, die moet alleen maar naar deze muziek luisteren en zich overgeven.

Muziek zien. Dat is wat er gebeurt als je naar Bach luistert. Hoe dat komt, weet ik niet. Een liedje dat je mooi vindt, kun je neuriën of fluiten. Maar dan komt het ergens uit je hoofd en gaat van daar recht naar je mond. Maar Bach, dat is anders.

Als ik denk aan het slotkoor uit de Mattheus, het verpletterend mooie Wir setzen uns mit Tränen nieder, dan zie ik die muziek. Waar en hoe, dat kan ik niet uitleggen. Zodra het begint, komt er een gevoel dat van mijn hoofd langs mijn rug naar beneden gaat.

Maar misschien wel het mooiste moment, als je naar een opvoering van de Mattheuspassie gaat, is die ene seconde net voor dat slotkoor begint. Je hebt alles wat eraan voorafgaat gehoord. Je bent heen en weer geworpen in je gevoelens. Je was vertederd, je was bang, je was verward, je was zoekend, en nog veel meer. En dan komt er iets dat al die gevoelens opheft of afrondt of nog iets anders.

Je weet hoe het eruit zal zien in je hoofd zodra de muziek begint. Je weet hoe je op een troostende manier zult overrompeld worden. Je weet hoe je nadien achter zult blijven. Je weet hoe je terwijl het bezig is hoopt dat het langer zal duren dan het duurt. Je hoopt dat het niet voorbij gaat. Dat het wel voorbij is, zul je beseffen in die tijd die eeuwig lijkt te duren tussen de laatste noot en het eerste handgeklap.

Al die dingen weet je, nog voor het begint. Terwijl je wacht.

19 november 2006

De woorden

Vanmorgen zat ik nog even te wachten in de hal van een station. Ik had afgesproken bij iemand, maar durf nooit goed veel te vroeg ergens aankomen. (Al vind ik te laat komen nog erger.) Ik zat buiten op het perron, omdat er zoveel volk was binnen. En omdat ik een zwak heb voor perrons. Nadat er een trein kwam, gingen zowat alle mensen van binnen naar buiten om op de trein te stappen. Het was stil in de stationshal. Of het leek stil.

Er was een grote groep doven. Ze hadden daar afgesproken om samen te vertrekken naar een wandeling. Ze stonden opgewonden met elkaar te praten. Het leek alsof ze elkaar lang niet gezien hadden, en ongelooflijk blij waren elkaar weer te zien.

Het ontroerde me zo intens. Liefst had ik de hele tijd alleen maar gekeken naar hen, maar dat leek me onbeleefd. Toch was het eindeloos mooi om naar te kijken. Hoe elke persoon die binnenkwam werd begroet. En hoe iedereen intens stond te praten. Al was er geen enkel geluid te horen.

Te zien hoeveel spieren in je gezicht je kunt gebruiken om met elkaar te praten als je woorden niet kunt laten klinken om gehoord te worden. Hoe intens je kunt reageren op het verhaal van die andere. Een verhaal dat uit die soepele bewegende handen kwam. En steeds ondersteund door die levende gezichten. Met ogen die elkaar de hele tijd aankeken.

Het leek bijna een intieme dans. Breekbaar en sterk. Vol overgave.

Toen ik daarna bij mijn vriendin aankwam, voelde ik nog een soort nederigheid. Er is veel moed voor nodig om elkaar tijdens het spreken de hele tijd aan te kijken. Er is zo veel zoveel in een gezicht te zien. Ik wil het allemaal zien. Het maakt me verlegen.

En hoe je dan praat. Denken over wat een ander zegt, denken aan wat je zelf zou willen zeggen, en dan de woorden zien, voor ze komen.

Als ik te lang praat zonder mijn gezicht te bewegen, dan begint er ergens anders op mijn lijf iets pijn te doen. Als ik het te veel beweeg, lijkt het iets als te veel klank bij het beeld, maar dan omgekeerd.

Soms kun je zo praten dat je stem een stem van de radio lijkt. Je kunt een beetje afstand nemen van jezelf, even op een andere stoel gaan zitten. En alleen de woorden laten. En hoe ze zoeken naar een stem. Je ziet de woorden over de tafel heen en weer bewegen. Heel even staan ze dan dichter bij hun geschreven verwant dan bij het lichaam dat ze net verlaten hebben.

En daarna kun je terugkomen. Alleen nog de beweging van de huid en de ogen. Woorden die dan bijna niet meer worden dan twee handen die elkaar vasthouden terwijl er allerlei andere dingen gebeuren.

Ik hou van de ontkoppeling tussen gezicht en woord die nodig is voor het understatement, voor de lichtjes ontregelende ironie. Met een uitgestreken gezicht iets zeggen wat helemaal niet klopt in die of die context. En dan rustig afwachten om te zien hoe lang het duurt eer iemand het merkt. Ik vraag me af hoe dit soort humor verloopt als je doof bent. En welke andere instrumenten uit het arsenaal je kunt gebruiken. Het lijkt ineens alsof mijn handen zo vreselijk onderontwikkeld zijn. Alsof ze maar een klein stukje van de grammatica kennen.

Je kunt vooraan en achteraan in je ogen zitten terwijl je praat of luistert. Soms denk ik dat achteraan-ogen zijn als het strand bij laag tij. Het water van de ander kan dieper bij mij binnenspoelen. Zo kan ik meer zien, en dus meer horen.

Zouden de woorden soms een excuus zijn om minder uitgelaten te zijn? Zouden ze het gemakkelijker maken om naast elkaar te zitten en via de lucht iets tegen elkaar te zeggen? Zouden de woorden soms een uitvlucht zijn om elkaar niet aan te kijken, heel diep tot achteraan in de ogen, bij het weerzien? Of zou het gewoon gebrek aan moed zijn?

18 november 2006

In de maat van de seizoenen


Net als veel anderen heb ik er lang op gewacht: een nieuwe plaat van Wannes Van de Velde. En nu is het eindelijk zo ver. In de maat van de Seizoenen is sinds enkele dagen uit. De voorbije jaren werd Wannes geconfronteerd met leukemie. Het voelde als een soort opluchting om die plaat in mijn handen te voelen. Ik vermoed dat velen datzelfde gevoel hadden.

Een plaat van Wannes Van de Velde is altijd een soort reis. Een reis tussen verleden en heden, tussen allerlei stijlen, tussen woorden en muziek. En steeds zo onmiskenbaar Wannes.

Het begint meteen mooi met Dublin Bay. Als een prelude van wat moet komen. Maar meteen zijn de dingen daar die nog enkele keren terugkomen: het water, het reizen, het zoeken, de dood. Daarna komt wat we zo graag wilden horen Hier is hem terug. Een prachtig nummer. De zanger heeft het zingen gemist. Want zijn bloed was moe. Maar nu is hij terug. “’ne muzikalen Don Quichot/der lage landen/op zijnen doortocht/ langs de wegen van de taal”. De zanger heeft de dood gezien, nodigde hem uit te doen wat moest, maar de tijd was nog niet daar. De zanger is terug. “’t is een mirakel/ waardat w’hier zijn in beland/ een monument vol onbegrensde/ paradijzen/ misschien absurd/ maar juist daarom zo interessant.” En de zanger blijft.

In het titelnummer In de maat van de Seizoenen voelt Wannes de beweging van de tijd in zichzelf, en het is goed zo. “’t Is een eeuwige beweging/ een onsterfelijke reis/ zonder doel, zonder bestemming/ zonder hel of paradijs.” Het landschap is daarna sterk aanwezig in Verdronken land. Het land tussen nacht en storm en zon en water.

Voor de deur van de taverne brengt de zanger weer naar de wereldzeeën, en de havens die aan de rand ervan lagen. De zeemannen zitten voor de taverne, en vertellen over verlangen en gemis op zee, en al wat wel en niet gevonden werd, “met Ulysses op hun tong”. Van de zee gaat het naar het oude industrielandschap. Wie zou denken dat je een ode zou kunnen schrijven op Charleroi. Wannes doet het. En het lijkt perfect aan te sluiten bij die zee. De stad lijkt een minnares waarin je kunt verdwalen. Het is landschap vol van nationaliteiten, en gehuld in “cette sacrée drache nationale”. Het is een stad van kolen, maar ze heeft duizend kleuren. Verval en verlangen liggen dicht bij elkaar.

In de lege dagen laat het leven zien als mensen onderweg. Waarom ze daar zijn, weten ze niet. Wijs worden doen ze te laat. Maar ook de spijt sterft. Mijnen auto is mijn vrijheid is grappig en ironisch. “En in ons hart klinkt het geluid/ van een moteureke dat draait.”

Gentse impressie begint bijna dreigend. Het lijkt op een traditioneel lied dat a capella zou kunnen gezongen worden, maar waar een modern strijkkwartet tegenaan schurkt, soms verstorend, soms ondersteunend. Het is het verhaal van de ontvoogding van de Vlaamse arbeiders. Er lijkt een lijn in de geschiedenis te zitten. Maar het belfort van de geschiedenis kijkt bezorgd toe “op ’t Vlaanderen van heden/ waar a’t de proleten van weleer/ die felle socialisten/ hun stem vergooien aan ’t vertoog/ van bruin’ opportunisten”.

In La dernière gare du monde klinkt hetzelfde moderne geluid tussen de woorden door. Het eindstation is ook het einde van de wereld, en tegelijk de hele wereld. De zanger kijkt toe. Daarna vertelt hij een verhaal in Havenstad. Een gesproken lang gedicht, met impressionistische klanken ondersteund. De havenstad aan het water is veilig en rusteloos tegelijk. De zanger lijkt terug te kijken op zijn leven. Eenzaam en steeds een beetje elders, en ook verlangend, als een Don Quichot. De tijd, met de wetten van de mens en de ‘vooruitgang’ lijkt geen respect te hebben voor wat deze stad ook was. En tegelijk rust de schoonheid in wat zo lelijk lijkt.

Ingehouden kwaadheid en verworven mildheid zoeken elkaar in Mijn grootmoeder was van den Doel. De polder van Doel had iets van een paradijs. En misschien was alleen al de herinnering aan dat paradijs nodig om in de stad te kunnen blijven. Maar het paradijs moest wijken. “En ik draag vanbinnen/ ‘nen donkeren poel/ want mijn grootmoeder was van/ den Doel.” Daarna volgt er een ontroerend mooi Boontje. Wannes vertelt over een ontmoeting met Boon, en hoe hij voor hem zong in een Erembodegems café. “Nu groeit er gras tussen de stenen/ van de lang vergeten straat/ waar a’t de mensen wouwen/ bouwen aan ‘nen ideale staat/ ‘nen droom van harmonie/ met plaats voor poëzie”.

In De bunkers botst de zanger op de bunkers in het park. Plekken waar mensen ooit moesten lijden. Het is een opstapje naar een nieuwe versie van Oorlogsgeleerden. Zijn schitterende bewerking van Masters of War van Dylan was al langer bekend, maar nu klinkt ze helemaal anders in een nieuw arrangement. Gedurfd en ontregelend.

Wannes sluit af met het sensuele en ondeugende Comme Facette Mammeta. “’k Heb geen zigeunerin van doen/ of geen waarzeggerij/ hoe dat uw moeder u maakte/ weet ik beter, schat, dan gij.” Aan het einde van de plaat kun je op een bepaalde manier weer opgelucht ademhalen. Blij voor deze reis die je nog mocht meemaken.

Wannes Van de Velde blijft integer en authentiek dolen op een plek ergens tussen de traditie en de moderne tijd. Hij doet veel met wortels en vormen van toen, en creëert daardoor een plek in het nu. In die zin lijkt hij eigenlijk erg op Bob Dylan. Hij heeft een prachtige plaat gemaakt, die je alleen maar kunt horen als je er echt naar luistert. De zanger is weer terug, en ik hoop dat hij nog heel lang bij ons mag blijven.

17 november 2006

Ruim je kamer op


De voorbije dagen werd het debat over de kernenergie weer in alle hevigheid gevoerd. Dat is interessant. Het is een relevant debat. Het gaat over onze toekomst. En het gaat ook over de ethische houding waarmee we naar die toekomst gaan.

Eerst was er het idee van een aantal bedrijven om zelf een kerncentrale te laten bouwen. (De maatschappelijke kost daarvan zou zoals steeds door de overheid gedragen moeten worden, maar dat vinden mensen die nucleaire energie nog altijd willen voorstellen als ‘goedkoop’ blijkbaar geen enkel probleem…) En dan was er het lek over het langverwachte rapport Verwilghen, dat moest bewijzen wat moest bewezen worden, namelijk dat België zou moeten terugkomen op de beslissing over de nucleaire uitstap. Als het over zijn eigen surfplank gaat is Verwilghen wel voorstander van duurzame energie, maar als het over de toekomst van het land gaat, dan moet er ineens een ‘objectief’ debat zijn (dat dus moet bewijzen dat we nog steeds kernenergie zullen nodig hebben).

In de antwoorden van Groen! en van de milieubeweging is ondertussen reeds voldoende op verschillende aspecten ingegaan. Ik zou even willen doorgaan op de ethische dimensie van deze discussie.

Het is een klassieke retorische truc: je tegenstander belachelijk maken. En als het over kernenergie gaat, dan zijn de Groenen altijd ‘ideologisch’. Het stond nog maar eens in het wat lachwekkende persbericht van de werkgeversfederatie Agoria “tegen groene desinformatie en ideologische starheid”. Zo van: wij zijn objectief en wetenschappelijk, de anderen houden zich bezig met hun spielereitjes. De vooronderstelling van die uitspraak wordt blijkbaar niet in vraag gesteld, namelijk of het wel te verantwoorden is dat een land als België in de context van een begrensde wereld wel het recht heeft om zo’n energieslokop te zijn. Alsof het idee dat het huidig energiegebruik een soort onvervreemdbaar recht is geen ‘ideologische’ keuze zou zijn…

Toen ik vandaag het editoriaal van De Standaard las, viel ik zowat van mijn stoel. Daar staat de volgende zin: “Maar alle spaarlampen, douchekoppen en isolatieprojecten ten spijt: is er iemand die gelooft dat we in 2020 of 2030 minder energie zullen verbruiken als nu?” Stel dat het antwoord op die vraag nee is, wat is daar dan de ethische betekenis van? In een begrensde wereld kunnen we alleen rechtvaardige levenskansen geven aan alle mensen als enerzijds de ecologische voetafdruk van landen als België drastisch naar beneden gaat en anderzijds als we landen in b.v. Afrika kunnen helpen om ineens over te stappen naar een duurzame economische ontwikkeling, zonder de fouten die wij maakten. Zeggen dus dat er bij ons niets kan veranderen, is ethisch bijzonder bouwvallig.

Zeker als het over kernenergie gaat, zou de ethische dimensie van het debat meer ruimte mogen krijgen. Ik herinner me nog goed hoe ik als jonge gast van 15 in de klas in de discussie over kernenergie – dat was dan natuurlijk tijdens de godsdienstles – hevig in de clinch ging met de techno-optimisten. Wat mij toen bezighield, is in wezen in niets veranderd. Hoe kun je het produceren van afval dat nog duizenden jaren levensgevaarlijk is een ‘aanvaardbaar’ risico noemen? Waar halen wij het recht vandaan om zo’n erfenis door te schuiven naar de volgende generaties? Het antwoord toen was: de wetenschap zal dat wel oplossen. Nu, zoveel jaar en zoveel miljarden overheidssteun later, is het antwoord: de wetenschap zal dat wel oplossen. De discussie over het nucleair afval is geen vervelende afleiding van het ware debat, het is de kern van het ethisch probleem van deze technologie die enkel een verleden heeft.

Als je te gast bent in een huis, dan ruim je nadien netjes je kamer op. Dat is een mooie en ethisch correcte houding. Je zorgt dat de kamer achtergelaten wordt in de staat zoals je ze aantrof. Je zorgt ervoor dat wie later daar zal logeren daar niet minder van zal kunnen genieten omdat jij nu toevallig zin had om b.v. het bed af te breken, de vloer vol verf te gooien of de ramen open te laten staan als het regent.

Dat is een van de mooie definities van duurzaamheid: de aarde ongeschonden doorgeven aan wie later komt. Sinds een aantal jaren zijn we echter op het natuurlijk kapitaal (niet op de rente) aan het interen. Onze mondiale voetafdruk is te groot, en daardoor maken we de aarde in zekere zin kleiner. Eerst zouden we dus eigenlijk nog eens de ecologische heelheid van de aarde terug moeten herstellen voor we ze doorgeven. Maar het besef dat we in het beste geval huurders en geen eigenaars zijn, die de aarde geleend hebben van onze kinderen, zou moeten aanzetten tot een ethisch correcte houding.

De editorialist in de krant denkt daar blijkbaar anders over: “De veiligheid van kerncentrales en de verwerking van nucleair afval zijn ernstige thema’s, maar ze mogen het debat niet verlammen. Met geloofspunten alleen komen we er niet.” Slik… Dat doet me denken aan iemand die met een oude auto rijdt, met een slecht afgestelde motor, die een verschrikkelijk vieze en giftige walm uitbraakt. En daarop zouden we dan in een ‘objectief’ of zogenaamd ‘niet-ideologisch’ debat moeten zeggen als verantwoordelijke overheid: met die uitlaat hoeven we ons niet bezig te houden, als we maar vooruit gaan, dat is het enige dat telt.

Je kamer netjes opruimen is geen geloofspunt, het is gewoon rekening houden met wie na je komt.

15 november 2006

Taal

Ik maak het regelmatig wel eens mee in een Belgisch gezelschap dat men onderling Engels begint te praten. Het is een van die dingen die me meteen kwaad kunnen maken. Zo mogelijk nog erger is dat veel mensen helemaal niet lijken te begrijpen waarom dat erg is.

Begrijp me niet verkeerd: ik hou van het Engels, zelfs passioneel. Elke dag moet ik minstens enkele stukken Engels gelezen hebben. Elke dag zap ik wel even naar de BBC om dat prachtige Engels te kunnen horen.

Maar in een gezelschap van Vlamingen en Franstaligen spreek je geen Engels met elkaar. Daar spreek je Frans of Nederlands, door elkaar en na elkaar, het maakt me niet uit. Maar geen Engels.

De argumenten die dan gegeven worden om dat niet te doen verbazen me. We gaan nu even niet uit van gemakzucht, maar van een soort beargumenteerde keuze. Een zogenaamd ‘neutrale’ of meer ‘hippe’ taal als het Engels zou leuker zijn, zou mensen een schaamtegevoel besparen of zou wrevel kunnen vermijden. Wat een gevaarlijke onzin!

Zo is er de onzinredenering van de ‘neutrale’ taal. Als je in een internationaal gezelschap zit met mensen uit heel wat landen, dan kun je een praktische keuze maken voor een taal. Dat kan dan het Engels zijn, en dat is dan een goede praktische keuze, maar neutraal is die nooit. Dat kan niet, en dat hoeft ook niet.

Maar in België, als kruispunt tussen twee grote cultuurgroepen, is de taalsituatie geregeld. Daar mag je veronderstellen dat mensen elkaars taal verstaan en kunnen spreken. Het proberen te ontwijken van die situatie is onzinnig en ontkent de realiteit. Spreek Frans en Nederlands met elkaar. Doe dat zo nodig hortend en aarzelend. Doe dat in zinnen waar beide talen door elkaar lopen. Vraag aan elkaar hoe de woorden zijn. Schakel zelf van de ene naar de andere taal over. Maar ga nooit de talen uit de weg.

Een taal kan nooit neutraal zijn. Voor de Vlamingen zal het Frans nooit een neutrale taal zijn, en omgekeerd ook niet. Maar dat is de realiteit van dit land. Proberen de geschiedenis te ontkennen is nooit goed. In Zuid-Afrika zal het Afrikaans nooit een neutrale taal zijn. Maar dat is net een reden om die taal niet te laten verdwijnen. Het Engels dat aan India is opgelegd heeft een geschiedenis. Maar het land vandaag kon enkel zo zijn door haar geschiedenis, met alle lelijke kanten die erbij horen. Dat in grote landen als Congo een ingevoerde taal als het Frans nu een vorm van eenheid kan zijn, is ook een realiteit, wat je ook denkt van de kwalijke geschiedenis van het kolonialisme. Voor veel Europeanen van de iets oudere generaties zal Duits emotioneel anders klinken dan Engels. Dat hoort er nu eenmaal bij.

Talen zijn levende organismen. Het zijn huizen vol geschiedenis. Ze mogen dus nooit ‘neutraal’ zijn. Het zijn ook telkens manieren om naar de werkelijkheid te kijken. Dat bepaalde uitdrukkingen in de ene taal wel en in de andere taal niet voorkomen zegt iets over de geschiedenis van die taal, en de cultuur waarin ze kon groeien. De wrijving tussen die organismen komt overeen met de existentiële situatie van de mens die ‘geworpen’ is in een concrete maatschappelijke werkelijkheid. Zo hoort het ook.

Nog om andere redenen ben ik een hartstochtelijke tegenstander van zogenaamde ‘kunsttalen’. Er wordt dan nonsens verteld als zou een taal ‘gemakkelijk’ of ‘logisch’ moeten zijn. Men wil geloven in een wederom gevaarlijke fictie van een soort een-op-een-communicatie die mogelijk zou worden met een simpele en neutrale kunsttaal. De essentie van wat mensen drijft, is niet het doorgeven van boodschappenlijstjes. Die zou je redelijk eenduidig kunnen opmaken. Al wat tot de essentie van het menszijn behoort is drassig. Liefde, angst, verlangen, onmacht, dat zijn dingen die des mensen zijn. En die kun je nooit in een eenduidige vorm vertalen. Als je al zelf zou begrijpen wat je voelt, dan zou het al goed zijn. Die dingen proberen duidelijk te maken aan een ander is moeilijk en verwarrend, maar zo is het leven ook. Gelukkig maar.

Je woont in een taal. In het Frans denk je anders aan de liefde dan in het Nederlands of het Engels. Is dat geen ongelooflijke rijkdom? Het is een prachtige paradox dat in zowat alle talen de meest gebruikte werkwoorden onregelmatige werkwoorden zijn. Als mens word je geboren in een geschiedenis, je persoonlijke en je collectieve. Die is niet neutraal. Ze doet pijn soms. Je hebt soms tijd nodig om je ermee te verzoenen. En als je een andere mens ontmoet, dan is dat voor haar of hem niet anders. Hoe wonderlijk is het al die bewegingen te kunnen aanschouwen, enkel en alleen al in een gesprek tussen twee mensen die een verschillende moedertaal hebben.

In België verwacht ik van mijn Franstalige medeburgers dat we samen Frans en Nederlands kunnen spreken. In Nederland verwacht ik van mijn taalgenoten dat ze het Nederlands verdedigen en niet pleiten voor het Engels als omgangstaal op de middelbare school.

Europa is zo’n mooie plek op de wereld. Je hoeft maar even te zappen op je televisie, rond te lopen in Brussel of gewoon de krantenwinkel binnen te stappen of je kunt genieten van zoveel eindeloze schoonheid, al die schitterende talen: Nederlands, Frans, Duits, Engels, Spaans, Italiaans, Portugees, Hongaars, … Zelfs al begrijp ik er niets van, alleen luisteren naar de mooie klanken is al een genot. Ik hoop uit de grond van mijn hart dat al die talen blijven bestaan, met alle ballast die erbij hoort. Want dat is zowat het enige dat het leven boeiend maakt, de dingen die niet neutraal of ‘simpel’ zijn.

Ik droom er soms van hoe ik tien talen zou kunnen spreken, en hoe gelukkig ik dan zou zijn. Zoveel werelden in mijn hoofd. Ik zou er gewoon naartoe kunnen gaan. Even blijven, en dan weer op weg naar ergens anders.

14 november 2006

Pleidooi voor het programma


Ik las het al dit weekend in het interview met Annemie Peeters, en nu vandaag nog eens in de krant. Er komt weer een grote reorganisatie van mijn geliefde Radio 1. In De Morgen vandaag samengevat als “Tabula rasa voor Radio 1”.

Zucht! Daar gaan we weer. Men heeft een hele batterij marktonderzoeken en interne focusgroepen in stelling gebracht om het probleem van de dalende luistercijfers te duiden. En wat is de eerste vaststelling? De luisteraars vinden de muziek niet goed. Het moet “eerder mainstream en herkenbaar”. Het woord ‘herkenbaar’ geeft me al lichte jeukgevoelens. Er moet een muzieklijn komen die de luisteraars “een goed gevoel moet geven”. Brrrr…

Natuurlijk moet er een soort lijn zijn in de muziek. Ik ben blij dat het aandeel aan heavy metal of hiphop of dance binnen de perken blijft op Radio 1. Maar ik ben ook zo blij dat ik op de radio zomaar midden in de dag mensen als Richard Thompson, The Band, of Lucinda Williams kan horen naast Wannes Van de Velde, Renaud, of Doe Maar. Ik hoef zelfs niet tot de prachtige avondprogramma’s te wachten om overdag dingen te horen die ik nog niet kende. (Hoewel ik moet toegeven dat dat vroeger toch nog meer was.)

Maar wat me echt bezorgd maakt, is wat ik tussen de regels in het interview met Peeters las. Het concept ‘programma’ zou deels kunnen verdwijnen. In de plaats daarvan komt dan een persoon. Het zou dus niet meer het ‘Wilde Geruchten’-gevoel zijn, maar wel het ‘Annemie Peeters’-gevoel. Als ze tenminste de restyling overleeft…

Het is een algemene trend, die ook zichtbaar wordt in projecten als de digitale televisie. Dat zal dan wel vooruitgang zijn. Radio moet brengen wat ik verwacht (nieuws en verder geen gezeur). Televisie moet enkel dat zijn wat ik kies. Waarom zou ik moeten kijken naar een programma op uur x? Ik moet toch zelf volledige autonomie hebben over de ‘content’ die ik tot mij wil nemen? Ik word een fluïde beweger in het crossmediale universum.

Welnu, ik vind dat geen vooruitgang. Ik wil dat er media blijven die niet volgens het google-principe werken. Die mij ook die dingen geven die ik niet gevraagd heb. En ik wil dat er programma’s blijven. Volgens het interview zou het idee van dat programma op dat uur achterhaald zijn. Ik vind het nu net leuk om te horen hoe verschillende stemmen van Het beste moet nog komen een wat ander programma kunnen maken. Als het zondag is, wil ik om tien uur als de mis begint de radio kunnen afzetten, om te wachten tot het elf uur is, en ik weer kan verder luisteren. Ik wil kunnen vertederd en geïrriteerd zijn door Titaantjes. Ik wil me kunnen overleveren aan Pili Pili, met die wonderlijke Mark Lefever, die zo meesterlijk combineert en me telkens nieuwe dingen laat horen.

Zoveel mooie muziek leerde ik kennen via de radio. Dat ging alleen maar omdat de radio niet mainstream was. Dat er binnen een voldoende brede zone een identiteit is, dat is natuurlijk goed. Maar er moet ook wat dwarsigheid zijn. Dingen die je niet verwacht. Laten we vooral niet terecht komen in Amerikaanse toestanden, waar er bijna alleen maar radiostations zijn met telkens één genre. Zoveel Amerikaanse muzikanten zijn jaloers op de Europese radio’s. Laten we die paradijselijke plekken koesteren.

Ik kan nu nog terugdenken aan radioprogramma’s van jaren geleden. Zoals Het einde van de wereld, op zondagavond. Ik weet niet meer wie het juist presenteerde. Maar ik herinner mij het programma, als een plek. Een plek heeft karakter, en je kunt er voor of tegen zijn. Tijdens de uitzendingen door derden, na het nieuws van zeven uur ’s avonds, kun je wachten op het volgende programma. Liever wil ik even wachten, dan meteen in een stroom van ‘toegankelijke’ muziek terecht te komen. Liever wil ik even verlangen, dan nooit wrevel te voelen.

Mensen zijn mooi omdat ze onvolmaakt zijn, omdat ze afwijken. Mensen zijn een plek. De radio is een gezel, zowat elke dag. Een gezel kan verhalen vertellen, die je mooi vindt, of die dag net niet. Een gezel heeft kanten die je doen dromen, en kanten die net die dingen zeggen die je niet zou willen horen. Maar een gezel zal nooit behang worden.

Pandapret

Het is weer tijd voor een beschouwing over een van de prangende kwesties van deze tijd. Ik werd er vandaag met aandrang op gewezen door een opvallend bericht. Wat is het geval? In Thailand is er een zoo, de Chiang Mai-zoo. In die zoo zit het enige paar panda’s van Thailand. Prima, zou je zeggen. Nee, toch niet. Ze willen niet paren. En dat mag natuurlijk niet.

De grote middelen zijn ingezet. Er is namelijk een blik experts opengetrokken. Deze week zijn namelijk honderd seksspecialisten bij elkaar in Chiang Mai. En die bespreken de mogelijkheden voor het fokken van pandaberen.

Ik probeer me dat voor te stellen. Die zaal met die honderd mensen. Wat hebben die op hun naamkaartje staan? Iets als pandaseksuoloog? Zouden ze ook speciale wetenschappelijke tijdschriften hebben? En hoe gaat dan dan? Geven ze dan een powerpointpresentatie? Zijn er workshops? Zijn er speciale pandaseksuele grapjes die men tijdens de koffiepauze kan gebruiken om de verveling te vermijden als gevolg van weer eens een topconferentie met steeds dezelfde specialisten die elkaar telkens weer tegenkomen?

Het resultaat van al hun werk laat het ergste vermoeden. De specialisten hebben namelijk voorgesteld te investeren in ‘pandaporno’. Videobeelden van parende pandaberen zouden een inspiratiebron zijn voor de panda’s in kwestie.

Je zou je meteen kunnen gaan afvragen of er ook al een speciale pandaporno-industrie is. Zijn er dan speciale panda-acteurs die groot geschapen zijn of met siliconen op strategische plekken bijgewerkt?

Genoeg gelachen, dit zou ernstig zijn. Andermaal moeten we namelijk vaststellen dat de belangrijkste vraag weer niet gesteld wordt. Namelijk: wat denken die panda’s daar zelf van?

Aangezien het gsm-netwerk in Thailand nog niet helemaal dekkend is, moeten we hier het verhaal reconstrueren. De mogelijke antwoorden dus.

We hebben wel wat basisinformatie. De panda’s heten André en Alice.

Een eerste mogelijkheid is natuurlijk dat het hier echte zen-panda’s betreft. André en Alice zijn ondertussen zodanig verlicht dat ze in een andere dimensie zijn aanbeland. Op dat niveau van spirituele onthechting is een vorm van diepgaande tantrische eenmaking mogelijk waarbij de betrokkenen elkaar zelfs niet meer moeten aanraken. Het begrip hoogtepunt kan zelfs niet beginnen te beschrijven wat hier gebeurt. Het is geweldig voor André en Alice, maar kleine panda’s komen er wel niet van…

Het kan ook dat praktische bezwaren aan de basis liggen van deze toestand. André: “Heb jij ons al eens goed bekeken? Jullie mensen kunnen jullie trui of pelsen frakske gewoon uittrekken als het op de daad aankomt. Maar wij zitten hier met die vacht. Ik geef toe dat onze body mass index wat aan de hoge kant is. Maar met zo’n gewicht aan het betere werk beginnen, en dan zo moeten zweten, het is geen sinecure…”

Het zou ook kunnen dat ze gewoon een diepere keuze gemaakt hebben voor meer levenskwaliteit. Alice: “Zeg sjoeke, wij liggen hier toch goed, vind je niet? Ik snap niet goed waarom al die mensen zo druk doen de hele tijd. Ze proberen ons maar op te jagen om iets te doen, maar wat weet ik eigenlijk ook niet. Hier in deze seniorenflat hebben we wel een goed uitzicht. En het is hier ook goed van eten. Ik wil hier nooit meer weg.”

Misschien zijn er gekrenkte ego’s in het spel. André: “Die mannen van de WWF, daar ligt het aan! Dat is wel fris ja, de panda als mascotte nemen. Als panda zou je dan tenminste verwachten dat je een gratis lidmaatschap of zo krijgt. Of zo’n knuffelpandaatje. Maar nee hoor. Een overschrijving krijg je in je bus. En bovenal, als ze dan foto’s maken, is het altijd van ons Alice, nooit van mij. Zo lang ze daar niets aan veranderen, kunnen ze hun voortplanting in hun … (onverstaanbaar). Oei, ons Alice komt ertussen.”

Of zou er nog een andere verklaring zijn? Alice: “Ja, ik moet het toegeven. André is echt een fijne man. Je kunt daar echt goed mee praten. Hij luistert goed. Hij praat ook over zijn emoties en zo. En hij kan goed strijken. Ik kan er niets op zeggen. Maar ja, ik val niet echt op mannen. Ik heb ze dat al proberen uit te leggen. En dan zeggen ze dat ik toch moet proberen. Maar zo werkt dat niet. Als ze hier nu zo’n fris jong pandavrouwtje zouden binnen zetten, dan zou je wat zien. Maar ja. Maar kaarten, dat doen we wel veel.”

Of nog eens Alice: “Den André, ik vind dat wel een stuk eigenlijk. Maar hij vindt dat van zichzelf ook. En hij heeft jaren geleden een megabestelling gedaan van zijn aftershave. Gruwelijk. Allemaal van Tabac, die zware mannelijke geur. En dat is voor mij echt een anti-afrodisiacum. Maar als je daarover begint, dan is het kot hier weer te klein. En het is al zo klein hier…”

Dit interview-materiaal zal nu spoedig verwerkt worden tot filmpjes op You Tube. Hopelijk kunnen ze nog voor het einde van de week worden vertoond aan de pandaprocreatieprofessionals.

12 november 2006

Storm


Het verbaast me soms dat zoveel mensen blijkbaar nu pas heel langzaam beginnen te beseffen wat de klimaatverandering zou kunnen betekenen.De cynische hardnekkigheid waarmee velen niet willen weten wat ze weten is vaak stuitend. “Maar als het hier een beetje warmer wordt, dat is toch goed? Dan duurt de zomer langer.” Ja, zo bekeken klopt dat misschien wel. Maar als het hier een beetje warmer wordt, dan wordt het op andere plekken een beetje heter. Wat bij ons een gradatie van aangenaam kan zijn, zal op andere plekken het verschil tussen al dan niet overleven uitmaken.

“Ja, maar daar kunnen wij ons niet mee bezighouden.” Dat is dan zogenaamd ‘pech’ voor die anderen. Dat het grootste deel van de geaccumuleerde vuile lucht die zorgt voor het broeikaseffect veroorzaakt is door een mondiale minderheid van ecologisch gulzigen, en dat de mondiale meerderheid van armsten het grootste slachtoffer is, dat past dan even niet in ons denkschema.

“Ja zeg, wij kunnen toch niet alle problemen van de wereld oplossen?” Nee, dat kunnen we niet, maar we kunnen er wel voor zorgen dat ze niet erger worden. En we kunnen mensen die het slachtoffer zijn van ons egoïsme wel helpen.

“Als het te warm wordt, dan zetten we gewoon meer airco’s, anders is het niet meer te doen.” Dat zal wel. Maar meer airco’s is veel meer energiegebruik en is dus meer broeikaseffect. “Ja, dat moeten anderen dan maar oplossen.”

Zo mogelijk nog erger is de zogenaamde onveranderlijkheid van onze levenswijze. “We weten wel dat onze manier van leven eigenlijk niet houdbaar is, maar we kunnen die toch niet meer veranderen? Je kunt niet aan mensen vragen om b.v. minder met het vliegtuig te vliegen? En met moraliseren kom je er al helemaal niet.” Van die redenering, in allerlei varianten, val ik echt achterover. Ik begrijp echt niet hoe mensen schijnbaar zonder scrupules zoiets kunnen zeggen. Die redenering komt neer op: pech voor wie na ons komt. “Wat heeft de toekomst ooit voor mij gedaan?” Nog zo een…

Op basis van wat we nu weten, zou bij een temperatuurstijging van meer dan 2°C de klimaatverandering wel eens oncontroleerbaar kunnen worden, als een soort klimaatsneeuwbal. Dat weten we. Om die stijging tegen te gaan zijn er vrij drastische wijzigingen nodig. Het volgens sommigen onvervreemdbaar ‘mensenrecht’ op zoveel en zo goedkoop mogelijk vliegen zou vanuit dat perspectief ooit misschien wel als een misdaad kunnen beschouwd worden.

Wie daar iets over zegt, doet dan zogenaamd aan ‘moraliseren’. Met als excuus dat je niet mag moraliseren gaan we echter steeds meer een aantal belangrijke morele vragen uit de weg. De natuurverslindende levenswijze van een mondiale minderheid is enkel houdbaar voor die minderheid in tijd en plaats. Mensen die zeggen dat aan onze levenswijze niets kan veranderd worden, omdat dat nu eenmaal niet meer gaat, zeggen eigenlijk dat ze vinden dat slechts een kleine groep mensen in de geschiedenis van de planeet ‘uitverkoren’ is om zo gulzig te leven. Met de beste wil van de wereld kan ik geen enkele morele verantwoording bedenken voor die stelling.

In veel opzichten zitten we nu al in de klimaatval. Klimaatverandering tegenhouden kunnen we al niet meer. Zorgen dat het echt uit de hand loopt nog wel. En zorgen dat de levenskansen rechtvaardig over ALLE mensen nu en in de toekomst worden verdeeld, kan zeker nog. Of we dat doen of niet, is een keuze.

De keuzes die we als maatschappij al dan niet maken zullen rechtstreeks het dagelijks leven van onze kinderen beïnvloeden. En wat dat betreft voel ik zelf die klimaatval al vaak. Het brengt me erg in verwarring…

Neem de stormen. Ik zal er maar voor uitkomen: ik ben bang van stormen. Als de wind door de lucht en de straten jaagt, klopt mijn hart wat sneller. Ik ben dan bij wijze van spreken altijd bang dat mijn dak zal wegwaaien of zo. Iets dat me zou moeten beschermen zou er dan niet meer zijn. De menselijke behoefte aan veiligheid wordt op zo’n moment heel tastbaar. Misschien hebben andere mensen daar een heel ontspannen gevoel bij. Maar bij mij is net op dit punt mijn zen-gehalte nogal klein.

En dan zie ik de kinderen van al wie mij lief is. Ik kan ze me allemaal voor de geest halen. En zien hoe ze eruit zullen zien als ze mijn leeftijd zullen hebben. En dan zie ik de stormen. Zullen ze in sterke huizen wonen? Zullen ze soms ook bang zijn? Zullen ze zich zorgen maken over hun kinderen? De ecologische omslag die nodig is om wat fout zou kunnen gaan ten goede te keren zou immers tegen dan een feit moeten zijn. Zo dichtbij is het allemaal.

Ik durf het bijna niet zeggen, maar soms betrap ik me erop dat ik stiekem denk dat ik al dood zal zijn tegen dat het echt erg zou kunnen worden, en ik schaam me daarvoor. Misschien is er toch nog een voordeel aan storm. Als ik buiten loop, in de wind, kan ik hard vloeken. Er is niemand die het hoort.

11 november 2006

Recht op Sinterklaas

Wanneer komt Sinterklaas in het land? Het hield mij als kind ook altijd bezig. Het was vooral ingewikkeld als Sinterklaas ineens opdook in een lokaal warenhuis nog voor hij op de televisie dan ook echt was aangekomen in het land. Op het vlak van het middenstandsgebeuren was het voor mij trouwens ook ingewikkeld als Sinterklaas in twee supermarkten op dezelfde dag kwam (bij ons was dat bij warenhuis Oomen en bij de Nopri). Tussen de kinderen onderling werd er dan meteen een vergelijkend warenonderzoek uitgevoerd waardoor kon worden bepaald waar Sinterklaas het meest gaf.

Met al dat soort vragen hielden we ons bezig. Gelukkig waren we ons nog niet bewust van het concept ‘recht’. Daarmee werd ik deze week geconfronteerd in een verhelderende reportage in het VRT-journaal. Het bleek dus dat Sinterklaas was opgedoken in het Wijnegem Shopping Center. Enkele ouders vonden dat wel een beetje vroeg, maar ja, wie kon daar tegen zijn? Daarna kwam er een woordvoerder van het Sint-Nicolaasgenootschap Vlaanderen aan het woord. Hij vond dat het niet kon dat Sinterklaas al zo vroeg in het land was. En dat onder meer om niet op het terrein te komen van Sint-Maarten, die op 11 november komt. Sinterklaas zou dus pas vanaf 12 november mogen verschijnen.

En toen kwam het. De verantwoordelijke mevrouw van het Wijnegem Shopping Center kwam in beeld. Ze verkondigde dat ze het helemaal oneens was met de spreker van het genootschap, met als argument: “De kinderen hebben recht op Sinterklaas, in november.” Qué? Ze herhaalde het nog eens. De kinderen hebben recht op Sinterklaas, en zouden de hele maand november rustig naar 6 december moeten kunnen toeleven.

Heel even dacht ik nog dat zij misschien met dat ‘recht’ verwees naar haar eigen economische belangen, maar dat zou onbeleefd zijn. In elk geval, hier moest ik eens even rustig over nadenken. Het zou hier namelijk kunnen gaan om een heel nieuwe generatie rechten (na de civiele, de politieke, de sociale, de culturele en de ecologische). Ik ging eerst maar even delven in mijn jeugdherinnering. En ja, misschien was er toch enig gevoel van recht, vooral dan in de betekenis van ongelijke rechten. Zo vroeg ik me wel eens af waarom een ander kind volgens Sinterklaas blijkbaar recht had op meer Lego dan ik. Maar dat was waarschijnlijk te verklaren door het feit dat ik allerlei stoute dingen had gedaan in het diepst van mijn gedachten. Ik was me er zelf niet van bewust, maar in het boek van Sinterklaas waren ze met grote nauwkeurigheid genoteerd. Ik vroeg me ook altijd af trouwens hoe dat moest met dat boek. Hoe moest je daar bladzijden bij in steken als er nieuwe kinderen bij kwamen? En wat moest je doen als het blad van iemand vol was? Misschien had Sinterklaas toen al een computer, dat zou ook kunnen natuurlijk. Ik wist niet dat ik zo stout was, maar toch… Op een bepaald moment kwam er niets meer van Sinterklaas. Misschien was mijn blad in zijn boek vol, ik weet het niet. In dit soort zaken kun je alleen deemoedig je lot aanvaarden, er zit niets anders op.

Maar een ‘recht op Sinterklaas’, wat moet ik me daarbij voorstellen? Ik dacht dat mensen nooit van elkaar kunnen zijn. Wel voor of met of zonder of op of onder. Maar toch niet van. Om recht op iets of iemand te hebben moet die ook toch een beetje van zijn. En dat kan toch eigenlijk niet. Voor zover ik dat ooit heb begrepen is God door een of andere bewerking mens geworden via zijn zoon. (Er was nog een derde bij, maar dat vond ik altijd nogal moeilijk, maar dat is een andere discussie…) Maar Sinterklaas is van mens Sinterklaas geworden. Dat is toch de omgekeerde richting? Hoe graag we Sinterklaas ook allemaal zien, hij moet toch een beetje aan de andere kant blijven.

En bovenal, de vraag die hier weer schromelijk wordt vergeten, is: wat vindt Sinterklaas daar zelf van? Welnu, ik heb het hem gevraagd. Sinterklaas heeft namelijk ook een gsm. Hoe ik aan dat nummer kom? Het zit zo, eigenlijk is Sinterklaas onder zijn rode hoed (hoe heet dat ding nu ook weer?) kaal. Hij laat zijn haar vanaf die kale rand goed groeien, zodat je die lange witte lokken ziet. En tegelijk houdt hij die hoed steeds stevig op zijn kop. Er bestaat een geheim genootschap van kaalhoofdigen. Ik ben daar bij, en van het een komt het ander.

Ik belde Sinterklaas dus op. Hij wilde enkel dingen off the record zeggen. De zaak ligt immers gevoelig. Die Sint-Maarten, en ook de Kerstman, die zijn eigenlijk familie van Sinterklaas. Volle kozijns. En ze komen elkaar regelmatig tegen tijdens een familiefeest. En dat is dan elke keer ambras als blijkt dat Sinterklaas weer eens te vroeg was. Maar Sinterklaas kan daar zelf niets aan doen. Door de veroudering van zijn eigen secretariaatspersoneel heeft hij namelijk enkele jaren geleden een contract gesloten met een event-bureau. (Waarschijnlijk hetzelfde van Helmut Lotti.) En zij regelen dus zijn activiteiten op de wereld. Via allerlei transacties heeft het Wijnegem Shopping Center een positie in dat bureau verworven. Sinterklaas is afgedreigd: ofwel moest hij al vroeger komen ofwel moest hij op zijn rode jas (hoe heet dat ding ook weer?) zo’n logootje laten naaien van Wijnegem Shopping Center loves you of zo. En dat gaat dus niet natuurlijk. Je kunt daar niet bij de Nopri mee binnen komen, want dan is die mens ook al kwaad.

En duur dat dat is. Want de meeste pieten komen pas volgende week met de boot aan (ook op televisie te zien). Dus Sinterklaas moet heen en weer, met Ryan Air. En eigenlijk heeft hij daar zo’n pesthekel aan. Er bestaat immers een akkoord tussen Sinterklaas, Sint-Maarten en de Kerstman over de verdeling van de periodes. En daar heeft hij eigenlijk wel recht op, na al die jaren…

09 november 2006

Zwarte inkt


Een van de enorme voordelen van de trein is het leesvermogen. Je zou een treinrit kunnen omschrijven volgens de hoeveelheid kranten die je tijdens zo’n rit kunt lezen. Mijn ochtendrit naar het werk is goed voor drie kranten. Ik kan ze dan voldoende lezen, en tegelijk ook enkele leuke brokken achterhouden die ik pas lees tijdens de terugrit. (En dat in het kader van het uitstellen van het genot natuurlijk.) Op dinsdag wordt het wel moeilijk, want dan komt er ook nog de HUMO bij, wat leidt tot keuzestress…

Voor de rit terug naar huis neem ik meestal een P-trein. Die bewuste trein doet er iets langer over dan de andere. Daardoor heb ik altijd voldoende ruimte om te zitten. Maar bovenal stijgt het leesvermogen. Ze duurt zelfs net lang genoeg om een hele literaire katern uit te lezen. Het lezen van een literair katern is een ultieme vorm van luxueus genot. En dat genot kan ik tweemaal per week beleven.

In de literaire katern van De Morgen las ik gisteren een mooi gesprek met de auteur Paul de Wispelaere, vooral gekend voor zijn boek Het verkoolde alfabet. Het is een heel mooi melancholisch gesprek met een schrijver die voelt en beschrijft hoe hij ouder wordt. Het lezen van zo’n gesprek heeft een hoog glimlachgehalte. Bij heel wat zinnen begin je een heel klein beetje te glimlachen en kijk je traag naar buiten.

De Wispelaere heeft het onder meer over hoe hij schrijft. Hij legt uit dat hij alleen met een pen kan schrijven. “Maar om echt te kunnen schrijven, moet ik gereedschap hanteren. Ik schrijf altijd met dezelfde pen die ik mijn ‘gouden pen’ noem, maar die een groene pen van het merk Waterman is. De inkt die ik gebruik, is zwart. Schrijven is handwerk. Taal is ambacht. Als ik schrijf, schaaf ik zoals mijn vader zijn hout schaafde.”

Over die paar zinnen zouden al enkele boeken vol kunnen geschreven worden. Ik herken me er alleszins volledig in. Ik kan eigenlijk ook alleen maar met een pen schrijven, én met zwarte inkt. Om dingetjes tussendoor te noteren als ik zit te werken of zo gebruik ik nog wel graag een potlood. Dat voelt soepel en bescheiden. Het voelt ook heel ‘akoestisch’.

Met een balpen schrijven, kan ik niet. Ze past niet in mijn hand. Ze voelt verkeerd aan. En alleen mijn lelijkste handschrift komt eruit. Nee, het moet een pen zijn. Ze is ook van Waterman. En ze is zwart. Toen ik ze kocht, vroeg ik een iets zwaardere versie. Die ligt beter in de hand. Het pennetje zelf is volgens mij ook van goud, of dat wil ik toch graag geloven. Te fijn mag ze niet zijn, dat werkt niet voor mij.

Volstrekt taboe zijn natuurlijk de zogenaamde ‘vullinkskes’, de plastic inktpatronen die je dan weer moet wegsmijten. Nee, er moet een pompje in zitten. En dan een mooie inktpot. Op al mijn werkplekken staan inktpotten. En ja, alleen maar met zwarte inkt.

Ik weet niet meer juist wanneer het was, ik denk ergens rond mijn achttiende. Maar het was alleszins een heel bewuste beslissing: vanaf nu geen blauwe inkt meer, alleen nog maar zwart. Op de middelbare school schreef ik nog met blauw. Maar steeds meer begon ik iets te krijgen als een soort schuldgevoel, misschien wel te omschrijven als de ‘tinten-killer-twijfel’. Ik weet niet goed of het instituut tinten killer nog bestaat, maar dat was alleszins dat ding waarmee je een met blauwe inkt geschreven woord kon doen verdwijnen. Een nieuw woord schrijven kon daarna wel enkel nog met een balpen of stift, niet met de pen.

Steeds meer begon het te knagen. De mogelijke uitweg van de tinten killer zou aanleiding kunnen geven tot een zekere gemakzucht. Meer zelfs, tot een gebrek aan eerlijkheid of moed om mezelf in de spiegel recht aan te kijken. Het klinkt vrij heftig, maar zo was het eigenlijk wel.

En op een dag nam ik de beslissing om vanaf dan alleen nog maar in het zwart te schrijven. Als ik een woord fout zou schrijven, dan moest ik het maar gewoon doorstrepen. In het begin was het even wennen. Er was een ander soort moed voor nodig. Maar na een tijdje voelde het als een enorme bevrijding.

Om te schrijven met een pen is ook een welbepaalde gemoedstoestand nodig. Onrust in je handen vertaalt zich meteen in een ander pengevoel. Angst of kwaadheid kunnen aanzetten tot andere bewegingen. Maar bovenal is er een ander tijd/ruimte-gevoel. Als je aan een brief begint, moeten je gedachten zich schikken naar het tempo van het schrijven. Na een tijdje besef je dan ineens dat de woorden zelf die op het papier komen bepalen wat er in je hoofd gebeurt. Het juiste punt van die omslag kun je nooit exact benoemen. Het is zoals wanneer je een bos in wandelt. Eerst voel je je overweldigd en bang door zoveel bos. En na een tijdje voel je je één met het bos. Maar op welk stuk van het bospad dat juist veranderde, zul je nooit weten.

Ambacht en liefde liggen dicht bij elkaar.

07 november 2006

De bordjesman

Ik zie ze elke dag in het station, tegenover de ingang voor de Thalys- en Eurostar-treinen: de bordjesmannen. Ze staan daar klaar om mensen op te vangen die uit de trein komen. Met een bordje dus, van het bedrijf in kwestie.

Er zijn verschillende soorten bordjesmannen. Zo zijn er met een papiertje waarop een naam is geschreven. Soms een beetje slordig, soms een beetje onhandig. Misschien zijn het bordjesmannen die het voor de eerste keer doen.

Er zijn ook de professionele bordjesmannen. Ze hebben een mooi speciaal daarvoor gedrukt bordje met een mooi logo op. Soms lijkt het erop dat de professionele bordjesmannen ook een mooier pak aan hebben, maar dat is misschien inbeelding.

En dan heb je ook nog de flexibele bordjesmannen. Zij hebben zo’n klein witbordje bij, waar je met van die stiften op kunt schrijven. Dat zijn misschien wel de vrije jongens.

Maar hoe zou dat nu geregeld zijn? Zou dat in een functieomschrijving en een organigram staan? Bordjesman. En zo ja, wat zouden dan de vereiste vaardigheden zijn? Misschien is dat zo voor de professionele bordjesmannen.

Misschien zijn de gewone bordjesmannen met een meer amateuristisch papiertje gewoon de pineut van dienst. Er wordt dan in het bedrijf via de intercom omgeroepen: “Wie wil nu in Brussel-Zuid meneer Smith op gaan halen?” En nadat er niemand reageert, komt de chef van de dienst steeds bij dezelfde man terecht. “Moet ik nu wééral gaan? En ik moet ook al elke dag de afwasmachine inladen?” Bij zichzelf denkt hij: “En weer die meneer Smith, die altijd veel te veel after shave op heeft en de hele weg in de auto zeurt over zijn vrouw…”

De flexibele bordjesman is misschien wel ingehuurd. In het kader van het bordjesman-outsourcen. Hij kan, afhankelijk van het bedrijf, een aangepaste glimlach opzetten die het best past bij de mission statement.

Soms heeft een bordjesman wel eens een licht wanhopige blik. Het zou natuurlijk kunnen dat die man gewoon slecht geslapen heeft. Misschien voelt hij zich wel een heel klein beetje onnozel met zijn weinig artistieke bordje. Het zou ook kunnen dat hij eigenlijk veel meer zin heeft in een kopje koffie op het terras van het café waar hij voor staat op dat moment. Maar als hij dat zou doen, zou hij zijn gast missen misschien.

Maar ik denk stiekem dat er ook romantische gevoelens aan te pas komen. In dat geval hoopt de bordjesman dat die dag niet meneer Smith zal opdagen, maar wel de overweldigende alles verpletterende mevrouw Jones. Hij ziet het al helemaal voor zich hoe ze op hem afkomt. Ze is oogverblindend. Was zijn Engels nu toch maar een beetje beter, dan kon hij meteen een diepgaand gesprek beginnen waarbij zijn sprankelende persoonlijkheid – die niet meteen blijkt uit het esthetisch gehalte van zijn bordje of zijn overhemd – volledig tot zijn recht zou komen. Als er geen wegversperringen zouden zijn, zou hij er wel voor zorgen dat hij een grote omweg moest maken, zodat ze langer in zijn auto zou kunnen zitten.

Misschien is een creatieve toepassing van dat idee wel mogelijk. Vandaag las ik in de krant dat mannen tijdens hun leven ongeveer een half jaar besteden aan het kijken naar vrouwen. Voor vrouwen zou dat een maand zijn. Mannen bekijken per dag acht vrouwen, en zij krijgen elk twee minuten gluurtijd. Vrouwen bekijken twee mannen, en zij krijgen elk 90 seconden. Dit is eigenlijk ontstellend weinig. Zeker als je bedenkt wat voor een immense hoeveelheid pure schoonheid aanwezig is op deze planeet in de vorm van mooie mensen van alle geslachten. En die schoonheid laten we zomaar aan ons voorbijgaan?

Daarom kan er stilaan gepleit worden voor het bordjesman-plus-model. Zo’n bordjesman (en dat kan in dit geval eindelijk ook een –vrouw zijn) maakt een mooi, maar niet al te opvallend bordje, met daarop de naam en het logo van een niet-bestaand bedrijf. De bordjesmens, zullen we nu maar zeggen, kan ongestoord tussen de echte bordjesmannen gaan staan. Ongestoord kan de bordjesmens uitvoerig alle mensen bekijken die uit de trein komen wandelen. Gewoon om van de schoonheid te genieten.

Stel je voor dat er mensen uit treinen stappen enkel en alleen met de hoop dat ze zullen bekeken en bevraagd worden door bordjesmannen. En die mensen beginnen een diepgaand gesprek met de bordjesmensen van de onbestaande bedrijven. Dat kan alleen maar leiden tot meer wereldvrede. En wie kan daar nu tegen zijn?

05 november 2006

Kwaad


Gisteren kreeg ik nieuws te horen waarvan ik hoopte dat ik het niet had moeten horen. Een groene vriend heeft kanker. Samen met anderen had ik gehoopt dat de resultaten van het onderzoek anders zouden geweest zijn. Maar het is niet zo.

Ik ben kwaad. Kwaad op die verdomde kloteziekte. Kwaad op de manier waarop ze zoals nu langzaam kan wachten om toe te slaan. Als een struikrover die zijn tijd afwacht, rustig maar onverbiddelijk.

Ik ben kwaad op een al even kortzichtig economisch systeem dat stelt dat economie en groei voor moeten gaan op zorgen over de gezondheid van mensen. Kwaad op al die mensen die nog altijd elke groene bekommernis als naïef of niet-realistisch omschrijven. Ze bedoelen waarschijnlijk ‘vervelend’ voor hun economische belangen… Wat zij ‘verstandig groen’ noemen komt al te vaak neer op het aanvaarden van de volgens hen noodzakelijke ‘collateral damage’.

Het is zo cynisch dat iemand die van de strijd tegen een onverantwoordelijke houding van een vervuilende industrie zijn politiek levenswerk maakte nu zelf getroffen is. Getroffen door het sluipend gif van asbestvezels waarvoor hij anderen wilde beschermen. Even had hij als jonge gast in die fabriek gewerkt voor hij besloot andere wegen in te slaan. De statistisch bijna maximale incubatietijd werd zijn deel.

Ik dacht soms wel eens de voorbije jaren dat ik nog liever zelf de ziekte opnieuw zou krijgen dan dat anderen ze ook zouden krijgen. Maar zo werkt het natuurlijk niet. Steeds opnieuw zou je een ander willen kunnen behoeden voor de dingen…

We hebben zeer weinig greep op het domein van de dood in dit leven. We hebben wel greep op welke domeinen van het leven we nog willen uitleveren aan het absurde streven naar winst, egoïsme en gemakzucht.

Ik weet niet goed hoe je kwaad kunt zijn zonder de pathetiek van de woorden binnen te laten komen. Het zal toch vooral ingehouden zijn dan. En gelukkig was er genoeg wind gisteren om me op de fiets uit te putten.

Laten we het leven vieren dat ons nog rest. Dat is wat ik hem probeerde te zeggen gisteren. En dat zullen we doen. Met onvolmaakte woorden, en te korte armen.

Sinds ik het nieuws hoorde moest ik de hele tijd denken aan dat verscheurend mooie nummer Keep Me In Your Heart van Warren Zevon. Zevon stierf aan dezelfde kanker, en maakte zijn laatste plaat nog met zijn letterlijk laatste adem. Misschien is het genoeg om er gewoon even naar te luisteren.

04 november 2006

Cook County Jail


Ik las deze week in de krant een bericht over de moeilijkheden waar kleinere platenzaken mee geconfronteerd worden. Het risico bestaat zelfs dat die platenwinkels gaan verdwijnen. Er zouden dan alleen nog van die mediasupermarkten zijn, waar men ‘producten’ verkoopt, niet dingen die een ziel hebben, en met het nodige respect en de bijpassende rituelen dienen verkocht te worden.

Het is algemeen geweten dat een platenwinkel een bijhuis van de hemel op aarde is. Dat is alleszins mijn overtuiging. In de echte hemel zal ik ongetwijfeld nog wel de kans hebben om al die duizenden andere platen die ik nog niet heb rustig te beluisteren. Ik heb dan toch tijd genoeg, veronderstel ik.

Maar wie een beetje dichter bij de hemel wil geraken, die moet af en toe een stapje kunnen zetten in een platenwinkel, en wel een echte. Eentje waar er met liefde voor muziek en met kennis van de klanten verkocht wordt door mensen die zelf ontroerd worden door muziek.

Ik herinner mij een mooie scène uit een dergelijke winkel. Het moet al meer dan 20 jaar geleden zijn. Ik wilde een plaat kopen van BB King, de bekende bluesgitarist en –zanger. En daarvoor begaf ik mij naar een plantenwinkel in Antwerpen die alleen jazz en blues verkocht. Eigenlijk durfde ik er niet zo goed binnen gaan. Het zou waarschijnlijk erg dom klinken om daar gewoon een plaat te gaan kopen zonder voorkennis.

Het is een beetje vergelijkbaar met die keer toen ik voor mijn zus een bol wol moest gaan halen in een speciale wolwinkel. Er stonden een paar van die professionele breisters aan de toonbank te praten over intergalactische breipatronen. En ik kwam daar zomaar binnenwandelen. Uit hun blik sprak een lichte minachting, maar de wol heb ik toch meegekregen. (Het heeft nog heel lang geduurd eer de trui met die wol af was, maar dat is een ander verhaal.)

Ik voelde me dus een beetje op dezelfde manier toen ik die platenwinkel binnenstapte. Aan de toonbank stonden 4 mannen te praten, waarschijnlijk over take 37 van die of die opname van John Coltrane, al kan het ook Miles Davis geweest zijn. Ik kwam binnen, en vroeg of ze mij tips konden geven omdat ik een plaat van BB King wilde kopen. Daarop ontspon zich een hele discussie tussen de vier mannen. Ik kreeg het volgend advies (in plat Antwerps): “Ik denk da ge ’t best kunt beginnen met de Cook County Jail, wa peisde gullie mannen?” Uiteindelijk werden ze het onder elkaar eens dat je met de Cook County Jail zeker geen slechte koop kon doen. En dus kocht ik die plaat. En sindsdien klinkt The Thrill is Gone van die plaat nog altijd een beetje beter, omdat ik steeds aan dat verhaal moet denken.

Aan een van de platenwinkels uit het artikel heb ik een gelijkaardige herinnering. Ik moet toen een jaar of 17 geweest zijn. Ik was nog niet echt thuis in het oeuvre van Van Morrison. Ik begon te zoeken in de platenbakken, en vond daar de dubbele live-LP It’s Too Late to Stop Now. Ik ging naar de toonbank en vroeg daar: “Meneer, is dit een goede plaat?” In die tijd mocht dat nog namelijk. En die man begon te glunderen. “Meneer, je weet niet hoe gelukkig je me maakt vandaag met die vraag. Die plaat, dat is… (erg veel betekenende blik, bijna waterige ogen en de nodige gebaren met de handen).” Ik ging trots buiten, en wist dat ik nu tot een of ander geheim genootschap was toegetreden.

Er zijn een paar platenwinkels waar ik toch liefst elke week even binnenwip. Soms zeggen de verkopers dat ze iets hebben voor mij. Of we praten over hoe vaak we naar de nieuwe plaat van Bob Dylan geluisterd hebben. Ze weten wat ik mooi vind. Of ze halen mee herinneringen op aan dat of dat optreden. En ik heb altijd het gevoel dat ik muziek koop, niet een stukje ingepakt plastic.

Misschien moet ik mij hier toch even tot de allerhoogste richten: "God, u weet dat ik niet in u geloof, maar als u er mee voor kunt zorgen dat de platenwinkels op deze aarde tot het einde der tijden (alleszins de mijne) kunnen blijven bestaan, dan zal ik u eeuwig dankbaar zijn." Hopelijk is God ook een fan van Bob Dylan, dan kunnen we al meteen beginnen met een dieptegesprek over Tryin’ To Get To Heaven (Before They Close the Door), wat alleszins in deze context beter is dan Knocking On Heaven’s Door.

02 november 2006

De goede koop


In de krant (DM) lees ik vandaag de volgende titel “Kwart jonge consumenten kiest voor groene producten”. Woew, dat klinkt al goed. Verderop in het artikel komt er al een nuancering: “De jonge consumenten zijn bereid hun koopgedrag aan te passen, op voorwaarde dat ze niet meer moeten betalen.” Wie het volledig artikel in de economiekatern leest, merkt dat het meer gaat over groene campagnestrategieën van bedrijven. Groene producten zijn een middel om klanten te behouden of te verwerven. Er wordt dan verwezen naar het verwachte succes van de Levi’s Eco Jeans. Jongeren zouden wel als voorwaarde stellen dat het niet mag gaan over “geitenwollensokkenproducten”.

Wat te denken van zo’n bericht? Dit is goed nieuws, en tegelijk misschien ook niet. Consumptie staat zo centraal in onze hedendaagse manier van leven en ons identiteitsgevoel dat de omgang daarmee bepalend zal zijn voor een toekomstgerichte ecologische strategie. Maar het is niet omdat groene producten sexy worden, dat er ook echt een groot effect zal zijn. Er is de voorbije jaren toch al wat onderzoek gedaan naar het onderscheid tussen ecologisch besef en ecologisch handelen. Het een leidt namelijk niet noodzakelijk tot het andere.

Het is dus niet omdat mensen zeggen dat ze groene producten willen kopen dat ze het ook doen. Een van de redenen is dat mensen een ‘sociaal dilemma’ ervaren. Zo is het voor de meeste mensen moeilijk in te schatten dat iets wat op korte termijn iets moeilijker of duurder is op langere termijn net heel interessant kan zijn. Dat ervaren veel mensen al als ze keuzes moeten maken op het vlak van energie in hun huis. Het dilemma zit er ook in dat mensen het idee hebben dat zij het misschien wel willen doen, maar hun buren niet, waardoor het eigenlijk geen effect heeft.

Hoe gaan we het best om met die dilemma’s? Het feit dat groen consumeren ook sexy kan zijn, is zeker te gebruiken. Er is geen reden om te denken dat duurzame of eerlijke producten saai of stoffig of van slechte kwaliteit moeten zijn. Dat hebben de wereldwinkels of de bioshops de voorbije 15 jaar goed begrepen. Producten van Max Havelaar moeten dus ook verkocht worden in de supermarkt. Een bedrijf als Ecover heeft dat al lang door.

Tegelijk is er nood aan een veel sterkere groene consumptiepolitiek vanuit de overheid. Die overheid moet het sociaal dilemma van de consument mee kunnen oplossen. Deze discussie mag niet zomaar worden doorgeschoven naar het individuele geweten van afzonderlijke groene meisjes en jongens. Via een sterkere sturende politiek kan de overheid per productgroep op allerlei manieren stimuleren dat het beste product alle kansen krijgt. En door op grote schaal het goede voorbeeld te geven, voelen burgers zich niet alleen gelaten in hun sociaal dilemma. Uit onderzoek blijkt dat er zeker draagvlak is bij burgers voor een dergelijke rol van de overheid. In de internationale milieubeweging is men op zoek naar nieuwe strategieën. De Britse overheid heeft dit al goed begrepen, wat blijkt uit een boeiend rapport over groen consumeren.

Er ligt dus een enorme opportuniteit in de potentiële groene consumenten. En tegelijk is er een risico. Dat bestaat erin dat velen denken (of hopen) dat via een sexy groene consumptiestrategie alle morele vragen kunnen vermeden worden. Of anders gezegd: als we maar gewoon groener consumeren, hoeven we verder helemaal niets aan onze levensstijl te veranderen. Was het maar zo… Eigenlijk weet iedereen dat dat niet zo is.

Als het voltallig Belgisch autopark van vandaag op morgen zou overschakelen op hybride technologie, dan is dat zeker een grote milieuwinst. Maar dat blijft enkel winst als het totaal aantal autoverplaatsingen dan ook niet meer stijgt. Die discussie kun je niet uit de weg gaan.

Natuurlijk willen mensen liever niet dat bioproducten duur zijn. Maar misschien moet ook de vraag gesteld worden of sommige (industrieel geproduceerde) voedingsproducten niet te ‘goedkoop’ zijn. Is het wel een goede zaak dat het aandeel van voeding in het gezinsbudget stelselmatig achteruit gaat?

Bestaat er wel iets als een individueel mensenrecht op consumptie? In de klimaatdiscussie wordt dat meer en meer duidelijk. Het enige rechtvaardige systeem zou erin bestaan dat – na mondiale vastlegging van het duurzaam niveau aan uitstoot van broeikasgassen – dat niveau wordt verdeeld per hoofd. Een inwoner van Senegal zou dan evenveel uitstootrecht krijgen als iemand uit België. De huidige klimaatregeling gaat in de feiten uit van een soort ‘historisch’ recht, waardoor de ecologische gulzigheid van de wereldwijde consumentenklasse wordt gelegitimeerd.

Een boeiende discussie is die over het luchtverkeer. Meer en meer vluchten kun je ‘compenseren’, via fondsen die dan aan de andere kant van de wereld bomen gaan planten of zo. Er is nog erg veel discussie of dat technisch wel klopt. Maar vanuit rechtvaardigheidsstandpunt is er een groter probleem. Door op grote schaal bomen te planten in het Zuiden (voor een fenomeen dat vooral door het Noorden wordt veroorzaakt) leggen we opnieuw beslag op grond en ontwikkelingsmogelijkheden in het Zuiden. Door zo’n compensatie gaan we ook de vraag uit de weg naar ons aantal vluchten. (Een opiniemaker als George Monbiot gaat in zijn recente boek volop deze discussie aan.)

Stel dat je het wereldwijd nog toe te laten vluchten op 100 eenheden vaststelt. Als de minderheid van rijke consumenten daar 85 van inneemt (zogenaamd gecompenseerd) dan blijven er nog altijd maar 15 over voor de meerderheid van de mensen. En dat is niet eerlijk.

Denken dat we de fundamentele rechtvaardigheidsvraagstukken achter onze gangbare consumptiestijl uit de weg kunnen gaan, is een gevaarlijke illusie. Een verkeerd soort groene marketing kan er zelfs toe leiden dat het nog moeilijker wordt om vragen te stellen over de inhoud van het begrip kwaliteit van leven. Denken dat we de planeet redden door op geen enkele manier ooit van iets ‘minder’ te doen is zelfbedrog.

01 november 2006

Tunesmith Retrofit


De Amerikaanse gitarist-zanger Kelly Joe Phelps is al jaren een trouwe muzikale vriend. Op stille avonden, of een trage ochtend ga ik graag even terug naar een van zijn platen. Hij is een gitarist met een fenomenale techniek, die toch altijd bescheiden klinkt. Nooit wil hij imponeren of het effect boven de muziek stellen. Zijn muziek is sterk geworteld in de blues, maar waaiert ook uit naar folk, bluegrass en jazz.

De combinatie van zijn gitaarspel met die zachte introverte stem is wonderlijk. Bij zijn recente cd’s is de balans stilaan opgeschoven naar de songwriter. Je merkt dat de woorden meer naar voor zijn gekomen, en de gitaar meer ten dienste van de songs staat. In zijn nieuwste plaat Tunesmith Retrofit voel je dat zeer goed.

De teksten van de songs hier zijn heel poëtisch. De woorden lijken even voorzichtig als de muziek hun plaats te zoeken. Ze tasten een werkelijkheid af in verhalen. Waar het juist over gaat, weet je nooit, maar dat geeft niet.

In Crow’s Nest zie je twee mensen aan de rand van de rivier. Ze willen elkaars verhalen horen, of misschien ook niet. In Spanish Hands kijkt de man naar een geliefde. Hij wenst haar alle mooie dingen toe. Zelf lijkt hij ergens anders te zijn. Er is een afstand, misschien vooral tegenover zichzelf.

Scapegoat is een mooie en wat mysterieuze instrumental op banjo. Tight to the Jar klinkt zacht melancholisch. Het lijkt een verhaal van een warme zomeravond. Terugkijken op wat was, even hier zijn, en weer vertrekken. De man die hij nu is vervloeit met het jongetje dat hij ooit was. MacDougal is een opgewekt instrumentaal nummer, opgedragen aan Dave Van Ronk.

De melodie van Loud as Ears blijft in je hoofd zitten. Ik vermoed dat het zou kunnen gaan over twee oude mensen die in een huis naast en met elkaar leven. Red Light Nickel heeft iets van onderweg zijn, en daarin een bestemming gevonden hebben. Handful or Arrows is opgedragen aan Chris Witley, en drijft weer op een banjo.

Om een of andere reden kan ik nooit goed aparte nummers van Phelps onthouden. Maar ik herken ze meteen als ik de plaat hoor. Dat zegt misschien ook iets over zijn muziek. Je hoort een hele plaat, en de sfeer van die plaat. Soms lijken de woorden ook meer muziek dan woorden op zich. Ze vertellen een verhaal door de klank die ze tegelijk zijn. Je hoort Phelps zingen en het voelt alsof de woorden passen, maar je wilt tegelijk niet de woorden gaan lezen zonder de muziek erbij. Muziek en woorden verglijden in elkaar, en dat op een heel eigen, tedere wijze, die je stil maakt.

(Als je graag eens wilt zien hoe Kelly Joe Phelps speelt, dan kun je hier terecht in een oudere opname van Goodnight Irene.)