30 januari 2007

Het Europagevoel

Vanmiddag was ik met enkele collega’s in het Europees Parlement, voor een boeiende lezing van Lester Brown. Voor mij is het altijd een beetje thuiskomen daar. Ik heb er jaren gewerkt, en het voelt altijd goed om er weer even te zijn.

Een van de collega’s zei het mij: “Je leeft helemaal op als je hier bent. Je adrenaline begint duidelijk sneller te stromen.” En hij had gelijk. Ik dacht: valt het dan zo op misschien? Ja blijkbaar.

Van alle parlementen die ik ken, ben ik het liefst in het Europees Parlement. Toen ik er pas werkte, vroeg ik me af of ik ook een ‘Europagevoel’ zou krijgen. Na enkele maanden was het al zo ver. En het is nooit weggegaan.

Wat het is, is moeilijk uit te leggen misschien. Zodra ik door de gangen loop, krijg ik een speciaal soort zuurstof. Ik laaf me aan al die mooie Europese talen die ik in de lift hoor. Ik zuig ze in me op, en droom er telkens heel even van dat ik al die talen zou kunnen spreken. Hoe al die woorden in mijn mond zouden klinken. En hoe ik naar die andere mensen zou kunnen kijken. Een vreemde taal begrijpen is als de ramen open doen van een huis waarvan je anders alleen de gevel zou zien. Ineens word je naar binnen getrokken en word je deel van die wonderlijke wereld die een taal is. De klanken, de beelden, de kijk op de wereld die bij die woorden past, het soort humor, en nog zoveel meer.

In een taal kun je wonen. In je eigen taal groei je op, of, nog beter, groei je in. En dan nog. Je draagt ze al een heel leven bij je, en dan besef je dat je nog maar een fractie kent van het huis dat er altijd gewoon was. Hoe verpletterend mooi het kan zijn. Die gedachte alleen al kan me soms doen rillen van iets dat tussen ontzag en opluchting zit.

Maar dan die andere talen. Voor een seminarie dat we binnenkort organiseren, moest ik vorige week enkele keren bellen naar Berlijn, naar onze Duitse groene vrienden. Ik ben in de loop der jaren van Duits gaan houden. Verstaan en lezen gaan al behoorlijk goed. Maar om het te spreken voel ik me vaak nog niet zeker genoeg. Aan de vrouw die ik aan de lijn kreeg, had ik willen zeggen: spreek vooral Duits, ik zou het zelf willen kunnen, maar als het niet te erg is, spreek ik nu maar Engels. Tijdens ons gesprek bleek al snel dat zij niet zo goed Engels sprak, waarna ik haar kon vragen om gewoon Duits te spreken. En ik glimlachte in de telefoon.

Voor hetzelfde seminarie proberen we ook een Brits groen Europarlementslid te strikken. Ze zat vanmiddag in dezelfde zaal, enkele plaatsen verder. Na toch wel even aarzelen – zou mijn Engels niet al te slecht zijn? – ging ik toch maar even naar haar toe. En ze antwoordde me in een schitterend Brits Engels. Mijn buik trok helemaal samen van taalgenot. Ze deed me denken aan die assistente waarvan ik les Engelse uitspraak kreeg aan de universiteit. In het taallabo was ik steeds hevig verliefd op haar stem. Ik hoopte dat ze me zou aanspreken via de koptelefoon, zodat haar stem helemaal voor mij alleen zou zijn. Soms zie ik haar nog wel eens door de stad fietsen. En dan begin ik steeds even te blozen.

De talen zijn een deel van het Europagevoel. Maar minstens even emotioneel is gewoon het besef dat mensen uit zoveel Europese landen daar samen zijn om die Europese politieke gemeenschap vorm te geven. Het klinkt misschien wat klef, maar zo voelt het nog altijd voor mij. Het is een heel diepe emotie. Dat mensen die nog niet zo lang geleden met elkaar oorlog voerden nu samen discussiëren over gemeenschappelijke wetten voor luchtkwaliteit, blijft historisch een wonder. De uitbreiding van de EU naar het oosten was voor velen misschien niet meer dan een puntje in het avondjournaal. Als ik in het Europees Parlement rondloop, blijf ik beelden zien van de val van de Muur en de opstanden in de toen nog Oost-Europese landen. Die dingen lijken zo dichtbij. En in de gangen van datzelfde parlement zie ik op dat moment groepen jongeren, uit alle landen van dat grote Europa. Voor hen is dat Europa, waar hun grootouders soms nog niet van konden dromen, een gewone realiteit. Het is een ruimte waar ze door kunnen reizen met hun rugzak, hun Ipod en hun honger naar nieuwe dingen. En dat ontroert me hevig.

Als mensen in mijn omgeving weer eens beginnen met een gemakkelijke of opportunistische tirade tegen ‘Europa’, lijkt het steeds of er een familielid van mij wordt aangevallen. Ik kan het niet helpen. Als ik in de krant lees wat de Europese leiders van dat mooie project aan het maken zijn, kan ik bijna woest worden. De kortzichtigheid van de nationale en kortetermijnbelangen die weer meer begint te overheersen maakt me rusteloos. En de manier waarop sommigen vanuit een verkeerd soort heimweelinks in de feiten een terugkeer naar de natiestaat bepleiten vervult me met weerzin.

Dit soort woorden klinkt waarschijnlijk te heftig. Maar ik kan het niet helpen. Ergens diep in mij zit het. En het zal wel te sentimenteel zijn. Maar zodra ik daar op die plek ben en gewoon kan rondlopen en kijken, overvalt het me telkens opnieuw. Soms word ik ’s nachts wakker en denk ik aan Europa. Dan zie ik beelden van een Hongaarse schrijver die me melancholisch aankijkt, of de ogen van enkele van die echt Europese politici die ik zo bewonder. Het is een droom die ik niet wil verliezen.

28 januari 2007

Wat zou je doen

Gisteren hadden we het er nog over. Wat zou je doen als je wist dat je nog x aantal maanden te leven hebt? En kun je ooit het antwoord op die vraag weten?

Misschien is het eerste antwoord zwijgen. En luisteren naar mensen die nu in zo’n situatie zitten. Beseffen dat je er waarschijnlijk niets zinnigs over kunt zeggen, tenzij het echt dichtbij is voor jou. Het verhaal van mijn vriend Willy, vorige week in het programma Alaska op Radio 1 raakte me heel erg. Hij heeft het vonnis van een ongeneeslijke kanker gekregen, en leeft nu in de tijd die hem nog rest. Het greep me aan hem te horen vertellen op de radio. Over hoe graag hij eigenlijk leeft. En hoe moeilijk het is het leven los te moeten laten. Onder meer omdat je zo graag je kleinkinderen zou willen zien opgroeien.

De ziekte die mij ooit trof, had ook mijn dood kunnen betekenen. Maar het was niet zo. Ik had het geluk dat anderen, in dezelfde situatie, niet hadden. In die periode vroeg ik me wel vaak af wat ik nog zou doen, als ik te horen zou krijgen dat het er niet goed uit zag. Aan mensen die me ernaar vroegen zei ik altijd: als het antwoord op de vraag wat je zou doen een hele waslijst van dingen is die je nu niet doet, dan moet je die vooral dringend gaan doen, zonder uitstel. Ik hield aan die hele periode een bepaald soort onrust over. Als ik iemand iets belangrijks wil zeggen, dan ben ik vaak bang dat er ineens iets tussenkomt. Vroeger dacht ik vaak: dat zal ik nog wel eens een keer zeggen tegen hem of haar. Door ziek te zijn heb ik geleerd dat ‘nog wel eens’ misschien helemaal niet kan bestaan.

Het leven bleef bij mij. Ik moest nog geen afscheid nemen. Vaak heb ik me afgevraagd of ik door die ervaring een mogelijk volgend onheil nu beter aan zou kunnen. Waarschijnlijk is het antwoord nee. Of toch alleszins niet ja. Heel misschien is er een heel klein beetje verschil. Ik zou het willen weten, maar ik zal het nooit weten tot het zo ver is.

De vraag naar de dood is een vraag naar het leven. Stel dat ik binnen 3 maand zou sterven, zou ik dan nu het gevoel hebben dat mijn leven zinvol is geweest, dat het ergens toe geleid heeft? En wat als het antwoord op die vraag nee is? Sinds ik ziek was heb ik me voorgenomen om me bij wijze van spreken elke dag opnieuw deze vraag te stellen. Leven als een heel klein beetje klaar zijn om te sterven. Sindsdien is het licht in de lucht mooier geworden.

Hoe voelt het om geen tijd te verliezen te hebben? Ik zag het ook in de film over Warren Zevon, de zanger die ook met een ongeneeslijke longvlieskanker werd geconfronteerd. Hij wilde nog een laatste plaat maken, wat ook lukte. Tijdens de opnames was een van de moeilijke dingen te weten dat de zanger de dag nadien geen tweede take meer zouden kunnen doen. Het lijkt zo gruwelijk. Verzet tegen het voortschrijden van de schaarse je nog toegemeten tijd doet enkel de tijd sneller voorbij gaan. Zonder tweede kans. En de tijd aanvaarden die er is, lijkt misschien alsof je te weinig vasthoudt aan het leven. Het is een beetje als zand dat je in je hand zou willen vasthouden, maar dat enkel sneller wegglijdt naarmate je het harder vastpakt.

Zouden mensen die geloven in een leven na de dood beter gewapend zijn om hun laatste maanden in te gaan? Ik hoop het voor hen. Ik ben niet in die gelukkige positie. Tijdens mijn ziekte kwam er nooit een god om het hoekje kijken. Ik moet toegeven dat de zee er wel vaak was. Ze was altijd bij me. En het gevoel terug te kunnen keren naar haar, en zo op een of andere manier vervloeiend maar nooit onbestaand terug te kunnen verdwijnen in de kringloop van het leven gaf me momenten van vrede, die eigenlijk nooit verdwenen zijn sindsdien. Maar zou je aan mensen die in een terminale fase zijn aanbeland toewensen dat ze zouden geloven?

En wat doe je met je verzet tegen de dood van een ander? De verpletterende machteloosheid die je voelt als iemand die je lief is onherroepelijk naar de dood gaat en jij niet. Te weten dat er niets is dat je zou kunnen zeggen dat wat komt kan afwenden. En hoe moeilijk het moet zijn voor diegene die gaat sterven om te zien hoe haar of zijn geliefde die dood niet kan aanvaarden. Ik denk soms dat ik van de mensen die me het liefst zijn zou willen horen dat ze me zouden laten gaan. Dat het goed is.

Misschien weet je het antwoord nooit op zo’n moeilijke vragen. Misschien is proberen om ze stotterend te verkennen het beste wat in ons bereik ligt. Misschien is mee vragen stellen, niet meer willen doen dan zoeken naar mogelijke antwoorden, en verder alleen in het leven blijven met wie het gaat verlaten meer dan genoeg.

Misschien moeten we leren praten over deze dingen. Machteloos en verscheurd, maar niet afwezig. Het valt me naarmate ik ouder word in deze snelle wereld op dat er in onze manier van leven nauwelijks iets bestaat als een cultuur van de dood. Dagelijks worden we bedolven onder een diarree van opjuttende prietpraat over de universele versnelling waar we allemaal in zouden moeten passen: meer presteren, meer consumeren, harder en flexibeler en mobieler leven, meer kicks opzoeken, meer ‘jezelf’ moeten zijn, altijd ‘sterk’ moeten zijn. We cultiveren het druk druk druk en de zogenaamde universele bereikbaarheid door een resem aan nieuwe communicatiemiddelen, maar spreken over de dood kunnen we nauwelijks nog. De rituelen en de woorden zijn verdampt in de snelle maar lege tijd.

Misschien is aarzelend bijna-spreken wel genoeg. En hoef je niet toe te komen aan antwoorden.

27 januari 2007

Weerstation


Het zit in de categorie volkswijsheden waarschijnlijk. Als het begint te sneeuwen krijg je rugpijn. En ja hoor, gisteren begon het te sneeuwen, en het was van dattum. Waarmee bewezen is dat ik een man van het volk ben…

Mijn grootmoeder had zo’n arm die het weer kon voorspellen. Op die arm was ze ooit eens gevallen. Dat zat zo. Op woensdagavond werden ‘de boekskes’ gekocht. Dan ging zij naar de krantenwinkel voor een voorraadje tijdschriften. Ze kocht dan de Story en de Libelle of het Rijk der Vrouw. En ik kreeg dan een Robbedoes. Maar voor die tocht moest wel de straat worden overgestoken. En moemoe Julia was niet het type grootmoeder dat echt zin had om haar voeten erg hoog op te heffen. Op een dag was ze gevallen. Haar toen nog vrij imposante lichaam kwam op haar arm terecht. Na enkele dagen bleek er toch iets mee aan de hand te zijn, en moest de arm weer gerepareerd worden. Maar sinds dat moment deed die arm dienst als weerstation. Als het ging sneeuwen, voelde ze het in haar arm.

Mijn lijf heeft ondertussen blijkbaar ook weercapaciteiten gekregen. Bij de eerste sneeuw zindert de pijn door mijn lichaam. Zo ook gisteren. (Ondertussen is de sneeuwrug trouwens overgegaan in de zaterdagrug, die overigens familie is van de weekendmigraine.) Op de trein, op weg naar Antwerpen voor wat een mooi bezoekje zou worden, deed ik mijn best om gewoon ontspannen te gaan zitten. De jongen die tegenover mij kwam zitten, griste de Metro uit mijn stapel kranten en begon meteen aan de sudoku. Ik wou nog iets zeggen, maar het gaf eigenlijk niet. Het leek me op zich een mooie uiting van hedendaags collectivisme. Hoe zou je kunnen zeggen dat de Metro jouw Metro is als die gratis voor iedereen ter beschikking ligt. Dus kun je die ook gewoon bij iedereen meenemen. Misschien was die jongen wel zwaar sudoku-verslaafd en heb ik door niets te zeggen zijn rusteloze geest wat soelaas geboden. Wie zal het weten. Ik vroeg me af of mijn grootmoeder als ze nu nog zou leven zin zou hebben in sudoku?

Vorige week las ik in de krant dat uit een groot onderzoek was gebleken dat zowat alle bestaande behandelingsmethodes voor rugpijn basically weinig of niets uithalen. De rugpijn beweegt zich dus als het ware door het universum als een ongrijpbare geest. Je kunt duwen of trekken aan die rug, je kunt er stukken uithalen of weer in zetten, niets garandeert dat het echt beter zal worden. Met schitterende deskundige hulp probeer ik al veel jaren de spieren in mijn rug en buik te onderhouden, en dat maakt al een wereld van verschil. De pijn gaat nooit echt weg, maar dat ligt ook aan constructiefouten in mijn wat wankele lijf. Ze blijft in de buurt, als een trouwe vriend. Maar soms is er blijkbaar nood aan het betere werk.

Maar hoe gaat dat dan? Ik zit dan uit het raam te kijken en denk: hoe kan die sneeuwvlok die daar aan de andere kant van het glas naar beneden dwarrelt iets doen aan mijn wervels die niet alleen aan deze kant van het glas zitten maar ook nog eens goed ingepakt zijn in een hoop huid en allerlei andere dingen?

Soms praat ik wel eens met mijn rug. Mijn rug is steeds minzaam, maar soms wel erg kordaat. Dan krijg ik te horen dat het eigenlijk wel weer eens tijd wordt om stevig te gaan dansen of zo. Vroeger begreep ik dat niet zo goed. Mijn rug legde dan uit dat ik vertrouwen moest hebben, een beetje blind zelfs, in wat er aan de andere kant van de eerste pijn zou liggen. Je moet door de dans gaan om het licht te zien.

Misschien hebben mijn wervels een geheim verbond gesloten met de sneeuwvlokken. Ze communiceren met elkaar via etherische geuren of geluidsgolven van zeer hoge frequentie die ik niet kan waarnemen. Misschien zijn ze wel deel van hetzelfde magisch universum dat mij enkel als een tijdelijk rustpunt in de wervelende tijd gebruikt. Ik zou dus blij moeten zijn met de sneeuw, omdat die iets doet oplichten wat nog niet onthuld was. Sneeuw en dans, één front.

Misschien kun je hieruit alleen maar besluiten dat het denken aan de diepere betekenis van de sneeuwvlokjes op zich al voldoende is om iets te doen aan rugpijn. En dat is natuurlijk ook een mooie gedachte…

24 januari 2007

Ecocynisme

Allergieën heb je in alle soorten. Ik heb er ook een paar. Een daarvan is een allergie voor cynisme. Ik kan het maar niet verdragen. En de allergie wordt erger met de jaren. Misschien is dat wel een goed teken, wie weet.

Ook cynisme heb je in allerlei soorten. Een specifieke vorm die me allerlei varianten van jeuk kan geven is ecocynisme.

Zo zijn er verschillende vormen van politiek-strategisch ecocynisme. Ze worden vooral beoefend door de zuivere machtspolitici. In deze kijk op de werkelijkheid is het enige wat telt in de politiek macht, en hoe die te verwerven. De enige drijfveer die mensen in de politiek zouden hebben is die van de macht. De enige vraag die in zo’n optiek relevant is bij b.v. een federale kiesstrijd, is wie de grootste wordt. Wat er met die positie gebeurt, is niet zo belangrijk, alleen het idee de grootste te zijn is het doel. Of anderen goede ideeën hebben of niet, of ze door een andere motivatie gedreven aan politiek doen of niet, dat is allemaal niet relevant. Alles wordt cynisch weggewimpeld. Inhoudelijke discussies met een tegenstrever worden meteen vertaald in machtsargumenten, en zo geneutraliseerd. Als anderen niet bereid zijn zich te plooien naar het eigen machtsdenken, moeten ze worden aangevallen of geridiculiseerd.

Nu iedereen beseft dat de ecologische uitdagingen immens en dringend zijn, is er ook sprake van een wonderbaarlijke ‘bekering’. Iedereen slooft zich nu uit om zo ‘groen’ mogelijk te zijn. In de cynische wereldvisie wordt dit vertaald in: de beste manier om de ecologische problemen op te lossen is proberen de ecologisten te doen oplossen. Als de ‘nieuwe groenen’ in alle andere partijen het echt zouden menen met hun zogenaamde ecologische bekommernis, dan zouden ze meer dan blij moeten zijn met een sterke ecologische partij. De cynici redeneren echter net omgekeerd. Ze vertalen het als “Groen! is niet meer nodig”. Daarmee zeggen ze dat tot nu toe Groen! dus wel nodig was, maar dat hebben ze misschien zelf nog niet door.

Vanuit een niet-cynische groene visie kun je alleen maar blij zijn dat er in alle partijen mensen zijn die samen, vanuit hun eigenheid, mee willen werken aan een ecologische omslag. Vanuit een niet-cynische visie kun je alleen maar blij zijn dat er andere partijen zijn, met een eigen inhoudelijk profiel en een eigen publiek. Als progressief ben ik dan ook alleen maar blij dat er nog andere progressieve partijen zijn. Ik vind het heel goed dat er ook een socialistische partij is, ik zal nooit zeggen dat die partij niet nodig is, en ik zal nooit proberen de trots van socialisten op hun eigen partij te ontnemen door te zeggen dat ze dom zijn als ze in hun eigen partij geloven. Ik weet tegelijk ook dat als Groen! niet zou bestaan ik niet politiek actief zou zijn in een partij. Dat is mijn overtuiging en mijn keuze, dat is niet een keuze die ingegeven zou zijn door een houding ‘tegen’ een andere partij. Waarom is het toch zo moeilijk om te begrijpen dat mensen ook niet-cynisch kunnen zijn en gewoon vanuit hun overtuiging maatschappelijk actief zijn?

Het politiek-strategische ecocynisme verschilt in feite niet zoveel van het gemakzuchtig ecocynisme van de rijken van deze aarde. Zo zag ik enkele weken geleden een woordvoerster van een bedrijfsorganisatie reageren op de nood aan een strenger klimaatbeleid zoals opgelegd door de Europese Commissie. Haar antwoord was heel simpel: de bedrijven kunnen niet meer doen. Voilà, en daarmee is dan de kous af blijkbaar. Impliciet zeg je met deze stelling eigenlijk dat het je worst zal zijn. Het klimaatprobleem is in essentie een rechtvaardigheidsprobleem. Het is ontstaan door een historische accumulatie van broeikasgassen veroorzaakt door een rijke minderheid van de wereld. De enige manier om te komen tot een meer rechtvaardige situatie bestaat erin dat de veelvraten het met veel minder doen, en zo ruimte laten aan de grote meerderheid van de mensen die nu in armoede leven. Zeggen dat je niet meer kunt doen, en dat de anderen het maar moeten oplossen is ook zeggen dat het feit dat jij meer hebt dan een ander gewoon pech is. Voor die ander dan. En die ander is in dit geval ook de mens die nog moet geboren worden en nooit heeft gevraagd om in een wereld terecht te komen waar er nauwelijks nog kansen zijn op een waardig en veilig leven.

Dat laatste sluit aan bij een vorm van ecocynisme die begint te grenzen aan een totaal nihilisme. Ik hoorde het de voorbije dagen van verschillende mensen, met name in de dagen na de grote storm van vorige week. Veel mensen zeiden iets als: tja, het is duidelijk dat het al te laat is, we hoeven er dan ook niets meer aan te doen. Ik begrijp nog steeds niet hoe je zoiets met een uitgestreken gezicht kunt zeggen. Hoe kan zo’n houding niet leiden tot zelfs maar een lichte vorm van zelftwijfel? Hoe kun je jarenlang zeggen dat het allemaal wel niet zo erg zal zijn, en dan ineens overschakelen naar een volledig defaitisme als het wel zo erg blijkt? En hoe kun je vanuit zo’n houding anderen ervan beschuldigen ‘doemdenkers’ te zijn als je zelf de toekomst al hebt opgegeven?

Ecologie en cynisme gaan niet samen. En dat is fantastisch nieuws. Met de enorme kennis die de mensheid heeft opgebouwd is het niet alleen mogelijk de aarde naar de knoppen te helpen, maar ook het toekomstig heden van onze kinderen te vrijwaren. Cynisme wil zeggen dat niets van waarde is. Een wereld zonder waarden is wel erg kil, zeker in tijden van opwarming van de planeet.

23 januari 2007

Naar de maan


“Man is inventing his doom, first step was touching the moon.” Dat is een zin uit een nummer van Bob Dylan. Ik moest eraan denken toen ik vanmorgen het stuk in de krant las over de nieuwe ‘race naar de maan’. Blijkbaar is een hele reeks landen druk bezig met een wedloop om als eerste de maan te kunnen koloniseren.

Dit soort berichten maakt me altijd heel onrustig en boos. Waar gaat dit nou eigenlijk over? Ja ja, ik ken natuurlijk alle argumenten die je altijd te horen krijgt. Zonder ruimtevaart zouden we veel minder weten over de aarde, en b.v. over de klimaatverandering. OK, geen probleem. Dat zal wel zo zijn, en ik heb er geen moeite mee.

Maar hier gaat het over iets anders. De Amerikaanse plannen voor een permanente maanbasis “moeten het land opnieuw verenigen in een project”. De oorlog in Irak loopt niet echt lekker, en de economie sputtert wat. Dus wat is de beste strategie? Vooruit met de geit. We geven de mensen een nieuwe droom, namelijk het zo zegt men ‘zesde continent’. Het is letterlijk de vlucht vooruit.

De maan is nog maar het opstapje naar Mars, want dat blijft het ultieme doel blijkbaar. Ik kan me voorstellen dat het idee alleen al bij een aantal ‘ruimtelijk geobsedeerden’ lichte vapeurs veroorzaakt. Er is niets mis met jongensdromen. Zolang het bij dromen blijft of zolang het uitvoeren van die dromen binnen aanvaardbare proporties blijft. Daarvan lijkt me in dit geval niet echt sprake te zijn. Een schatting van de kosten om tegen 2020 een maanbasis te hebben: minstens 600 miljard dollar. En dat vindt men dan een aanvaardbare prijs? En dat voor een land dat een schandalig grote overheidsschuld opbouwt, waar schandalig veel mensen in armoede leven, waar men het idee van een publieke ziekteverzekering al als zowat marxistisch beschouwt, waar de levensstijl van de superrijken weerzinwekkend is, waar men nauwelijks geld wil investeren in het voorkomen of wegwerken van de veroorzaakte ecologische schuld. Je moet je toch even de vraag kunnen stellen of men hier nu eigenlijk wel goed bezig is...

Dit soort ruimtevaart heeft alles te maken met kwetsbare nationale ego’s. Je zou zonder veel moeite een psychoanalytische verklaring kunnen gaan geven voor de raketten die het ruimtelijk lichaam binnendringen het zich zo toe-eigenen. Je kunt ook gewoon tussen de regels van al die prietpraat lezen, en zien dat er staat: ik wil de grootste zijn, ik wil de grootste hebben.

En dat is zo vermoeiend… Ik heb eigenlijk heel erg veel moeite met de onderliggende redenering. Het ‘koloniseren’ van wat daar zomaar rondhangt. Niet alleen het idee dat de mens het recht zou hebben om een andere plek in te palmen staat me tegen. Ook het feit dat men wil koloniseren. Het gaat me hierbij niet alleen om het moreel onaanvaardbaar idee dat als de aarde door menselijk toedoen naar de knoppen gaat we nog altijd naar een andere planeet kunnen gaan. Versta: we moeten niet al onze energie steken in het redden van de aarde, als ze eraan gaat, dan gaan we toch ergens anders naartoe. Uit die houding spreekt zo’n verpletterend cynisme dat ik er nauwelijks woorden voor heb.

Ik heb al minstens evenveel moeite met het feit dat ‘de’ mens (want het zou hier over een universele karaktertrek gaan) wil koloniseren. Het idee dat een plek ergens zomaar kan liggen, zonder ‘bestemming’ is blijkbaar moeilijk te dragen voor velen. Het idee dat een plek ‘onontgonnen’ zou zijn, geeft blijkbaar aanleiding tot een soort onrust die pas kan gestild worden als die plek is ingenomen, bestemd, en dus geneutraliseerd. In het artikel in de krant zegt men dat het hier gaat over “het ultieme bewijs van de exploratiedrang van de mens”.

Als het al zo zou zijn dat dit een universeel kenmerk van de mens zou zijn, dan maakt dat me zo droevig. De mens zal blijkbaar pas rusten als alles ingenomen is, en dus ‘in bezit’ is. (Maangrond zou je blijkbaar trouwens kunnen kopen voor 100 dollar per hectare, ZUCHT.) Wat nog niet is bezeten, leidt tot bezetenheid. Dat iets er zomaar voor zichzelf zou zijn, lijkt een te moeilijke gedachte.

Ik zou willen dat die miljarden dollars niet aan dingen worden gegeven die mensen een glitterende droom geven om hun miserie te vergeten of om het falen van hun regering te verdoezelen. Ik zou willen dat dat geld gaat naar dingen die het leven hier op aarde beter en rechtvaardiger maken, zoals b.v. het opstarten van een kwalitatieve en voor iedereen toegankelijke gezondheidszorg.

En verder zou ik ervan dromen dat we met zijn allen kijken naar de maan. Laten we onze harten vullen met de romantiek of de melancholie die de maan erin kan toveren. Laten we elke avond voor we gaan slapen even door het raam kijken of de maan ergens te zien is, om dan met een gerust hart te gaan slapen. Laten we in de maan zien hoe onooglijk klein en interstellair onbetekenend de aarde is. En laten we daar bescheidenheid en troost in vinden.

Laten we vooral de maan de maan zijn. Niet en nooit van ons. Alleen van zichzelf. Niet tot ‘nut’ van ons, enkel tot schoonheid, die we deemoedig kunnen bewonderen. Laten we al wat daar onontgonnen is zo laten. Hoe zalig is het mysterie dat mysterie kan blijven. Zo’n soort houding aankweken zou tot een ander soort ‘universeel’ kenmerk van de mens kunnen leiden. Namelijk een exploratiedrang naar binnen. Naar al het mooie, onzekere, afschrikwekkende, angstige en verlangende dat daar zit. Laten we dat aanvaarden, en liefdevol bekijken, zonder dat we de wereld of zelfs een andere planeet nodig hebben om dat simpele kijken maar niet te moeten doen.

21 januari 2007

Ontroering

Vrijdagavond hadden we met enkele vrienden een mooi gesprek over ontroering. Zijn er stukken muziek of gedichten die je ontroeren? En waarom is dat zo?

Mooie verhalen. Over het fenomeen op zich. Is ontroering door een kunstwerk echt? En waar is soms de grens met kitsch of gemakkelijk sentiment? Of maakt dat niet zo uit? Daar te veel over piekeren vind ik eerlijk gezegd niet zo nodig. Te veel willen begrijpen, en zo willen controleren, hoeft niet.

Maar waarom vind je sommige dingen zo mooi en grijpen ze je zo aan? En hoe leg je dat uit? Ik had twee dingen meegebracht voor het gesprek. Een stuk muziek en een gedicht. Het trage tweede deel uit het concerto voor twee violen (BWV 1043) zal altijd een heel bijzondere betekenis voor me hebben. Waarom begrijp ik niet helemaal, maar het geeft niet.

Als ik alleen al maar denk aan deze muziek, of als ik erover praat, krijg ik bijna altijd tranen in mijn ogen. Ik zag tweemaal een opvoering van dit vioolconcerto in de schouwburg, en tweemaal waren de tranen daar.

Het concerto bestaat uit drie delen. Als je het eerste deel hoort, wacht je al een beetje op het tragere tweede deel. Hoe het zal gaan klinken. En als het dan begint, ben je ineens midden in iets wat als een soort genade aanvoelt. De manier waarop de twee violen, als yin en yang, in elkaar verstrengeld zijn en elkaar tegelijk toch zo transparant in evenwicht houden, overweldigt zonder te overweldigen. Het is alsof je terechtgekomen bent in een soort oneindige beweging waarvan je hoopt dat die altijd zal blijven duren. Als een heel trage dans waarin je de beweging en de zwaartekracht voorzichtig aan elkaar doorgeeft, en dan weer terug. Welke plek in de geschiedenis van je hoofd of je lichaam wordt geraakt door die muziek?

Als gedicht had ik Lullaby van W.H. Auden genomen. Ook dat is een tekst waaraan ik kan denken, zonder hem voor me te hebben. Ik kan me indenken hoe het zal zijn als ik het gedicht voor me heb, en traag regel na regel begin te lezen. Hardop, of gewoon door naar de woorden te kijken.

Nu ik Bach en Auden in deze stukken naast elkaar zie, lijkt die trage dans in beide voor te komen. In het gedicht lijken de aardse, sterfelijke liefde en de buitentijdse en ‘grote’ liefde elkaar in evenwicht te houden. Ze gaan heen en weer in het ritme van de mooie Engelse woorden. “Find our mortal world enough.” In het aanvaarden van de sterfelijke wereld ligt een glimp van wat diezelfde wereld overstijgt. Net in het menselijke ligt tegelijk het meer-dan-menselijke. Misschien is het gedicht een soort bezwering. Als je de dingen maar vaak genoeg zegt, worden ze misschien wel waar. De titel wijst op een slaapliedje. Uitgesproken voor iemand die slaapt, en het dus niet kan horen. Zouden de woorden dezelfde zijn als die ander wakker was geweest? Of geeft dat niet?

Praten over ontroering is moeilijk. Denken aan ontroering is al iets gemakkelijker. De ontroering zelf heeft aan zichzelf genoeg.

20 januari 2007

De moed om te dichten


In de boekenbijlage van De Standaard las ik gisteren een mooi interview met dichter Leonard Nolens. Ik las het met enige schroom. Niet zozeer vanuit een soort beate bewondering voor de grote kunstenaar of zo. Wel omdat het op een bepaalde manier confronterend is. Beroepsdichter zijn. Daarover gaat het ook in het interview. En daaraan denken, me dat proberen voor te stellen, komt erg dichtbij. Misschien omdat ik weet dat ik nooit de moed zou hebben om alleen maar gedichten te schrijven (als ik het al zou kunnen…).

Nolens beschrijft hoe hij zijn gedichten ‘cadeau krijgt’. Het is geen kwestie van voor een wit blad gaan zitten en je afvragen wat je zou kunnen verzinnen. “Mijn verzen ontstaan in de taal die ik hoor. De inhoud komt met het spreken van anderen. Ik hoor een woord, soms een zin, maar heel vaak is het niet meer dan een ritme. Tijdens het halfuurtje waarin ik naar mijn schrijfkamer wandel, worden alle stemmen en dingen die ik heb meegemaakt op de een of andere manier gekookt tot iets nieuws.” Nolens beschrijft hoe hij niet slaagde in het ‘normale’ leven, waar je een baan hebt en de dingen doet die mensen van je verwachten.

Dichter zijn. Wat zou het zijn? Ik moet altijd denken aan die zinnen uit Dichtertje van Nescio: “Een groot dichter zijn en dan te vallen. Maar er kwam nooit wat van, want als je een dichtertje bent, dan loopen de mooiste meisjes altijd aan den overkant van de gracht. En zoo werd z’n heele leven één gedicht, wat ook vervelend wordt.”

Nolens zegt het op zijn manier. “Schrijven doe ik vanuit onwetendheid en naïveteit. Ik reik nog niet tot de enkel van Shakespeare en blijf toch maar verzen de wereld insturen. Het is voor mij immers de enige manier om toegang te krijgen tot de werkelijkheid.”

Alleen al over die laatste zin nadenken valt me zwaar. Waarschijnlijk heb ik toch meer toegangen. Maar af en toe lijkt het of ik er iets van begrijp. En misschien is er ook een heel klein verlangen om zo te kunnen zijn. Al is het maar af en toe, daar op die plek te zijn. Vallen hoeft niet.

Het voelt een beetje aan als alleen, en helemaal naakt, in het midden van de woestijn staan, of boven op de top van de hoogste berg, en daar dan blijven staan. Niet weglopen. Niet jezelf snel proberen aan te kleden. Niet je ogen sluiten.

En dan de woorden. Geen verpakte woorden. Geen gezegde woorden, waardoor je jezelf kunt laten afleiden door de stem die ze zegt. Alleen maar woorden, in hun zuiverste en daardoor meest angstaanjagende vorm.

Ik ben er al lang van overtuigd dat woorden een fysieke realiteit zijn. Je zou ze kunnen aanraken. Je zou ze in je hand kunnen houden, en hun gewicht voelen. Hoe ze niet los zijn van de zwaartekracht.

Om het echt te kunnen, een gedicht schrijven, denk ik dat je moet durven knippen. De lijnen met de normale wereld doorknippen. Voor even, of voor langer dan even, maar alleszins lang genoeg. Verbonden zijn met de wereld geeft je iets dat veilig is. Een boom waaraan je je kunt vasthouden als de storm zou komen. Maar die verbondenheid verhindert je op een bepaalde manier ook om tot de woorden te komen.

Je kunt het je praktisch voorstellen als de moed om alleen zoveel uur in een lege kamer te gaan zitten, met enkel een stuk papier. De deur dichttrekken, en zo lang doorgaan tot het klaar is. En dat betekent ook een deur in je hoofd open doen die je normaal dicht kunt houden, omdat je veilig wordt weggezogen naar het gewone leven.

En daar, op die plek, in die kamer, in het echt en in je hoofd, moet je dan het gevecht aangaan met de woorden. Het is een fysiek gevecht, dat je alleen kunt aangaan als je kiest voor iets dat je ‘eerlijk’ zou kunnen noemen. Ik denk dat je als schrijver altijd in jezelf voelt waar je naartoe zou moeten gaan om die tekst te schrijven die ergens in jou ligt te wachten om geschreven te worden. En als je er niet naartoe gaat, zal die tekst nooit komen.

Misschien geldt dat laatste voor alle kunstenaars. Waarschijnlijk kun je je in een negatieve of nog niet ingevulde vorm de topprestatie inbeelden die ergens in jou sluimert. En je voelt hoe al het andere falen is, of gewoon niet eerlijk, en dus niet integer.

Je kunt bang zijn dat je jezelf helemaal zult verliezen als je naar die plek gaat waar je pas kunt komen nadat je de dingen hebt doorgeknipt. Omdat je niet weet of je nog terug kunt komen. Maar tegelijk kan het verlangen naar de verzoening met die harde woorden, die enkel daar zou kunnen plaatsvinden, blijven zinderen in je lichaam.

17 januari 2007

Ril

Na een lange werkdag met het bekende ‘wat heb ik nu eigenlijk allemaal gedaan vandaag’-gevoel krijgt het treinverlangen een eigen invulling. Het heeft iets te maken met verdwijnen in de treinrit. Of misschien vooral het ritme ervan.

Het lichaam moet dan wel in een bepaalde plooi vallen. Als de vorige nacht, zoals vandaag, te kort was, wordt het overdag wat stijver en hoekiger. Het lijkt aan de verkeerde kant van een lijn te zitten, en je krijgt het er niet zomaar weer over. Dat situeert zich ergens aan het achterhoofd. Je zou willen, maar het kan niet. Er zit een soort tekortballast tussen.

Rug en nek, dat is nog een ander verhaal. Zeker als je een kromme versie ervan in je bezit hebt. Allerlei varianten zijn mogelijk. Plots opzij kijken, zeker ’s morgens, met een nek die ergens vast zit, kan leiden tot een kleine duizeling. Dan moet je even wachten. Tot de dingen weer terug komen. Het is vergelijkbaar met in een winkel iets zoeken onderaan de kast, en dan rechtstaan.

Soms kan het zeuren, ergens onderaan de rug. Het straalt uit, zo noemt men dat blijkbaar. Het is een woord waar ik altijd even over moet nadenken. In mijn rug heeft het ook iets met een soort ruglawaai te maken, zo voelt het toch.

Maar je kunt het soms ook zelf in andere zin proberen te beïnvloeden. Het gaat hier over de edele techniek van het opwekken van een rilling die de andere sensaties opheft en zelfs kan helen. Als kleine jongen maakte ik daar voor het eerst kennis mee toen ik in het koor zat. Met het zogeheten ‘knapenkoor’ moesten we zingen in de mis op zondag. Tussen de liederen door zaten we op een bank ergens achter het altaar. En op sommige momenten, waarschijnlijk tijdens de preek of zo, konden we daar toch redelijk lang blijven zitten. Als ik dan onbeweeglijk in een bepaalde houding bleef zitten, kwam ik in de pre-ril-fase. Op dat moment moest ik als het ware maar even met mijn kleine teen flapperen of er schoot een rilling door mijn hele lijf. Over mijn rug, en nek tot boven in de kruin. Op goede dagen kon ik dan via opeenvolgende teenbewegingen een golf creëren. Het was een geheime genotservaring in een licht sacrale omgeving, die werd afgebroken door het teken dat we weer naar voor moesten komen voor het volgend lied.

Sommige treinen hebben een groter rilopwekkend vermogen dan andere. Dan is het een kwestie van de juiste houding innemen, en wachten tot het komt. In andere gevallen moet een mens zijn toevlucht zoeken tot andere riltechnieken. Soms kan een mooi artikel in de krant, met net die woorden die je zou willen lezen, als een opstapje functioneren. De kunst zit dan in het innemen van de juiste leeshouding. Maar een te korte nacht of een oninteressante krant verhinderen soms een succesvolle afloop.

Dan kun je ook nog altijd gewoon wachten. Vandaag leek het alsof gewoon zo lang op de trein blijven zitten tot het moment daar was genoeg had kunnen zijn. Maar ik stapte toch maar uit. Probeerde me op andere dingen te concentreren dan mijn zeurend lichaam. Zoals de mooie handen van de vrouw die rechtstaand een artikel aan het lezen was over vervuiling in paling. Of het parfum dat voor mij uit waaierde toen ik de trappen afdaalde.

Soms kan een rilling je op een onbewaakt moment overvallen. Bijna thuis probeerde ik nog een laatste techniek die tijdens een beweging heilzame effecten kan hebben. Het gaat hier over het loslaten van de schouders. Daartoe is het toestaan van zwabberende armen wel nodig. En ineens, in de oude tunnel onder het spoor, zowaar een van minst romantische plekken denkbaar, kwam de verlossende rilling. Ergens van net onder het schouderblad. Daar waar een van de vele knopen in mijn wervelkolom zich bevindt. Subtiel zinderend kroop het omhoog naar het eerder genoemde achterhoofd.

Zo het station uitlopen, en denken: niemand ziet dit nu. Door het goed kiezen van het staptempo kan het effect gecontinueerd worden. Na enkele nachten te weinig slapen kan dat zelfs leiden tot een spontane kleine buiklach.

Het parfum van daarnet op de trap bewoog nu blijkbaar voor mij op het voetpad. Wat leidde tot een verdere fijnafstemming van het stapritme.

Goed zo. Het is toch een ander soort van thuiskomen. Enigszins gerepareerd.

14 januari 2007

De nacht voor de scheiding


De voorbije jaren verschenen er al verschillende boeken van de Hongaarse schrijver Sándor Márai in het Nederlands, voor het eerst, of in een nieuwe vertaling. Het boek De nacht voor de scheiding is zo’n boek dat in 1939 al eens in het Nederlands vertaald werd, maar nu opnieuw werd bewerkt.

De nacht voor de scheiding zuigt je langzaam maar zeker mee in het verhaal. Rechter Kristóf Kőmives is bezig met de voorbereiding van een echtscheidingszaak waarin hij uitspraak moet doen. Het is de zaak van een vroegere schoolvriend Imre Greiner en Anna Fazekas.

De rechter overloopt in gedachten zijn eigen leven. Het is het toonbeeld van het perfecte burgerleven. Of zo lijkt het toch. Alles is netjes georganiseerd. Hij is een loyale en plichtsgetrouwe dienaar van het algemeen belang. Steeds rationeel en correct. Nooit lijkt er een moment van onbezonnenheid of frivoliteit te zijn. Handelen wordt nooit ingegeven door emoties.

Maar tussen de woorden door voel je hoe dit leven ook een façade is. Tussen de regels voel je hoe de twijfel soms opduikt. De rechter wordt soms overvallen door flauwtes. Ze lijken te wijzen op een subtiele dreiging die ergens achter een hoek schuilt. Maar de rechter gaat door met tegen zichzelf praten, alles ordenend, en zo netjes neutraliserend. In de beschouwing van zijn eigen leven zou alles moeten kloppen, maar het is niet zo. Sommige dingen lijkt hij niet te zien. Zo zie je als lezer hoe zijn persoonlijk leven en zijn huwelijk kil zijn geworden. Andere dingen, zo zal bij het eind van het verhaal blijken, wil hij zelfs tegen zichzelf niet hardop zeggen.

En dan krijgt hij bezoek van Imre Greiner, die in de nacht voor de rechtszaak, nog absoluut wil praten met Kőmives. Greiner vertelt het verhaal van zijn huwelijk. Hoe hij samen met Anna leefde, en hoe het mis ging. Ook daar het beeld van burgerlijke perfectie, maar een grote leegte achter de voordeur. Het verhaal krijgt een dramatische afloop.

Wat al bij het begin van het boek wordt aangekondigd, wordt langzaam maar zeker duidelijk. Rechter Kőmives heeft zonder het te beseffen een cruciale rol gespeeld in het verhaal dat hij van Greiner te horen krijgt.

Kőmives en Greiner leefden los van elkaar, ieder in zijn eigen verstandelijke waan, maar hebben dus meer met elkaar te maken dan ze eerst dachten. Tussen hun levens bevinden zich enkele spiegels. Wie het meest oprecht handelt, is een vraag die je nog lang bezig houdt. Greiner is diegene die publiek zijn falen moet toegeven, en zich moet laten beoordelen door rechter Kőmives. Die laatste is tegelijk symbool van de vaderlijke autoriteit van de staat en ook jeugdvriend die een ander leven mee beïnvloedde. In de nachtelijke confrontatie worden de rollen (wie oordeelt over wie, wie doet de ander wat zeggen) omgedraaid. Maar die ontmoeting vindt plaats achter de muren van het huis van de rechter. Voor de buitenwereld geldt waarschijnlijk alleen de formele confrontatie, overdag, en in de publieke ruimte die de rechtszaal is. Het is duidelijk wie in die setting het ‘juiste’ zal vertegenwoordigen.

De manier waarop Márai de verschillende rollen in de tegenstelling tussen dag en nacht in zijn verhaal weeft, is magistraal. De lange aanloop, waarin de rechter vooral over zijn eigen leven praat, geeft een grote spankracht aan de ontmoeting die al van het begin is aangekondigd. Wat mag gezien worden, en wat is duister en moet zo blijven? En waar tussen die twee bevindt zich de waarheid? Het is een domein dat Márai ook in andere boeken steeds weer opzoekt.

Eens je als lezer in het verhaal zit van het leven van de twee mannen, kun je niet meer terug. Je moet kijken, en je hoopt dat je niet moet oordelen in dit spiegelpaleis.

Ze worden zo groot


Dat je zelf ouder wordt, je merkt het niet. Soms toch. De dingen gaan door. Je voelt hoe het elk jaar weer sneller Nieuwjaar of verjaardag is. En die dingen. Maar toch, in je hoofd, voelt het niet zo. Soms ben je moe. Is het de tijd die weegt. Wat gaat en niet meer komen zal. En toch lijkt de tijd in dat hoofd soms ook zoveel trager te gaan. Aan de binnenkant van je oog is iemand die gewoon een klein beetje verder is dan het kind dat je was. Toen vroeg je je af wanneer dat zou beginnen, dat groot zijn. Je dacht dat je op een of andere morgen zou opstaan en voelen: nu is het nu, en voor nu was het toen. Op een bepaalde manier wacht je nog altijd op dat moment. Bijna geruisloos nam je de rollen in die vroeger bij die grote mensen hoorden. Je doet maar wat eigenlijk, en zo loopt het door.

Het is aan de anderen dat je ziet wat er in de tussentijd gebeurd is. Voor mij zijn het de kinderen van anderen. Ze zijn altijd wel ergens in mijn hoofd aan het bewegen. Tot ik ze weer zie. Ik zie ze op de straat, tijdens een concert, aan de tafel, op een foto. Ik hoor ze in verhalen die ik me verlegen maar gulzig laat vertellen. En ineens ziet de tijd die ik met hun vaders of moeders in dit leven doorbracht er anders uit. Misschien wel langer. Of geldt dat alleen voor mijn tijd?

Soms zijn er dagen dat ik de verhalen niet wil kennen. Dan wil ik misschien gewoon alleen zijn. Zonder verhalen. Hoewel willen ook niet echt het juiste woord zou kunnen zijn. Het gaat waarschijnlijk over iets met weinig woorden zoeken op een leeg blad. En dan zijn andere dingen, en zeker verhalen, te veel.

Soms wil ik alleen maar kijken. Naar de gretigheid van de kinderen die ergens in mijn leven kwamen. Hoe ze de dingen opslurpen. Hoe ze bewegen in het snelle leven. En ik zie hoe dat ritme zo anders is dan het mijne. Ergens onderweg zijn die twee uit elkaar gegroeid. Soms geeft het niet, soms maakt het me triest.

Ik kijk naar hun ogen. En ik zie de wereld zoals ik die met mijn (oude) ogen zou zien als ik nu zestien zou zijn. Ook al kan ik nooit weten hoe dat echt zou zijn. De kwaadheid om de dingen in de grote wereld die ik voelde toen ik zestien was is nooit helemaal geluwd. Maar zij kijken nu, met hun ogen. En ik zal het nooit weten.

Ik zie de lichamen van hun moeders en vaders in het hunne. Hoe ze bewegen. Hoe ze een evenwicht zoeken als ze voorbij lopen. Hoe ze staan en waar hun armen zijn. Soms kun je in de nog ongeschonden huid van kinderen de rimpels projecteren die je al ziet bij hun ouders. Je ziet waar ze in zullen groeien. En toch ook weer niet.

Kinderen zijn veel. Soms is het niet anders uit te drukken. Hoe ze de ruimte binnen komen en innemen. Op mijn beste momenten voel ik de ruimte in mijn hoofd. Soms vallen de stukken heel even in elkaar en lijkt het alsof je iets weet. Soms duikt er een soort van vrede op waardoor het voor een klein moment zo is dat de dingen zijn wat ze moeten zijn. Tot je de ruimte van anderen binnenkomt. En zeker tot wanneer de kinderen binnen komen. Gecondenseerd leven. Gulzig naar tijd die je zelf zou willen vertragen, om elk detail beter te kunnen zien.

En de ontroering die ermee gepaard gaat. Wat doe je ermee? Het geeft misschien niet.

Ze zijn in de plekken aan het groeien waar ook ik ooit passeerde. Is daardoor mijn ruimte aan het veranderen? Het is een van de dingen die ik ingewikkeld vind aan ouder worden. Ouder worden is soms een beetje als een cirkel rondom jezelf in het zand trekken. Hier ben ik nu, en dit is wat ik ben. En dat verandert. Is het omdat anderen ook een plekje beginnen af te lijnen, of groeit het besef dat die cirkel zo vluchtig is als de wind die kan komen?

Zou ik in hun verhalen voorkomen? En welk verhaal zou er ooit overblijven? Zou er een kunst bestaan van het passant-zijn in andermans leven? Sommigen van hen hebben sporen van mij die zich misschien ongemerkt genesteld hebben in hun ruimte. Misschien als een herinnering die tot een kleine glimlach kan aanzetten. Misschien als een boek dat in de kast mee een stukje maakt van een getransformeerd thuisgevoel. Volledig onherkenbaar uitgespoeld in het rivierwater, maar aanwezig.

Ze worden zo groot. Je staat erbij en je kijkt ernaar. Je ziet iets van jezelf wat je misschien niet wilde zien. Of wat je alleen op die manier kon zien.

11 januari 2007

Hout

Gisteren zag ik in een film hoe het hoofdpersonage aan een houten huis bouwde, en mooie planken op de balken van het dak aan het timmeren was. Soms zijn er momenten, totaal onverwacht, waarop je in een flits door een emotie overvallen wordt. Dit was er zo een. Het was een houtemotie.

Ik moest terugdenken aan mijn grootvader, die schrijnwerker was, en hoe hij in zijn ‘werkhuis’ met het hout bezig was. Ik herinner me de grote schaafmachine waar de planken in gingen. Grof erin, glad eruit. Ineens kon je de vlammen in het hout zien.

Hij keek langs de plank om te zien of ze recht was. Daarna kon er verder gewerkt worden. Het platte potlood, rood aan de buitenkant, werd gebruikt om aan te duiden wat waar moest gebeuren. Dat was eerst al getekend op een klein restje van een houten plaat. De laatste stukjes schaven gebeurde met de blokschaaf, die nauwkeurig werd ingesteld, met kleine tikjes met de hamer. En als er stukjes uit moesten met de beitel, dan kreunde hij altijd een beetje. Zagen deed hij met een mooie zaag, die hij vanboven moest aanspannen.

Tussendoor moest de houtkachel in het midden van de werkplaats worden bijgevuld. Dat gebeurde met restjes hout, allerlei kleine blokjes. Die mocht ik soms ook gebruiken om kleine dingetjes in elkaar te timmeren.

Dingen vastzetten deed hij grondig. Ik kan me niet voorstellen dat hij een stoel of tafel zou maken die je kon demonteren. Veeleer integendeel. Liever iets te veel lijm, naast de schroeven of nagels, dan te weinig. De restjes konden we nadien altijd nog wel verwijderen. Zijn tafels zijn dan ook gemaakt voor de eeuwigheid, niet uit elkaar te krijgen.

Af en toe mocht ik voor hem nagels halen, per gewicht. De grootte was in duim. En het zat in grote grijze verpakkingen, iets tussen een zak en een doos in. Kleinere nagels werden op de werktafel in kleine blikjes gedaan, zodat ze niet zouden wegrollen.

Hij maakte ook speelgoed voor mij. Een boot met een massieve onderkant. En een bijhorende ophaalbrug. Of een autogarage. Allemaal voorzien op spelen. Niet, zoals nu vaak, dat het speelgoed al stuk tegen het einde van het kinderfeestje.

Ik herinner me de vrachtwagen die de grote planken kwam brengen. En hoe ze werden binnengedragen. Het hout lag op de verdieping van het werkhuis. Om boven te komen moest je op een ladder. En dat was altijd een beetje akelig. In de hoek waar de ladder stond, kon je ook verf en borstels vinden. Borstels die al vaak gebruikt waren. Te snel nieuwe borstels kopen was niet echt zijn ding. En volgens mij gebruikte hij vooral ronde borstels, zoals de echten. Ik herinner me nog hoe ik als kleine jongen mee de veranda mocht helpen schilderen. Hij ging veel sneller.

Zijn bril was aan de oren een beetje losjes, zelfs wankel, maar dat gaf niet. Als hij weer een splinter in zijn duim had, zag ik hem zitten prutsen om die eruit te krijgen, met zijn hand bijna tegen zijn bril.

Ergens bij hem is mijn bescheiden liefde voor hout begonnen. Ik ben geen groot kenner. Ik voel graag aan hout. Mooi beukenhout, pitchpine die in de was staat, licht weerbarstig eikenhout, … Soms heb ik wel een beetje heimwee naar de schrijnwerker die ik nooit geworden ben. Ik droom er wel eens van, hoe het zou zijn als ik zelf een tafel zou kunnen maken. Ik zou even over mijn schouder kijken naar de generaties schrijnwerkers voor mij. En het zou goed zijn.

Sommige dingen blijven me fascineren. Waarom heb ik nooit gehouden van klauwhamers met een metalen steel en rubberen handvat? Waarom wilde ik altijd hamers met een houten steel? Waarom mis ik de schroevendraaiers met (alweer) een houten steel? En waarom heb ik, als ik eerlijk ben, schroeven met een kruis in altijd een beetje te ‘modern’ gevonden?

Tijdens die filmbeelden dacht ik even iets als: mag ik er gewoon bij komen staan? Ik zou ervan genieten, om daar te staan, en te kijken hoe het hele huis plank voor plank uit het niets zou komen. En dan de geur. Ik zou na een tijdje vragen of ik ook een stuk van de vloer zou mogen afwerken, plank per plank mooi passend leggen, en dan de nagels erin. Telkens met niet te veel slagen van de hamer. En dan aan het einde van de dag doen alsof ik toch een beetje een timmerman ben…

09 januari 2007

Zo kan het ook

Vernieuwende groene ideeën zijn altijd leuk. Zo vond ik vandaag een voorbeeld van een leuk idee: dansen voor het milieu. In Rotterdam wordt er blijkbaar gewerkt aan een duurzame dansclub. Een van de speciale elementen is een dansvloer die energie opwekt (zie ook het filmpje). Lekker springen op de dansvloer leidt tot meer trillingen, en die worden omgezet in energie.

Deze technologie opent natuurlijk heel nieuwe perspectieven. Onder meer voor de eco-nerds onder ons. Tot nu toe hadden zij misschien een beetje schrik om de dansvloer op te gaan omdat hun ritmische capaciteiten beperkt zijn. Nu kan het gelukkig weer allemaal, met als motto: het is misschien geen zicht, maar het is goed voor het milieu. Hetzelfde argument kan ook gebruikt worden door mensen die nog moeten beginnen aan hun doortastend dieet en nu nog wat aan de zware kant zijn. En misschien krijgen de vermaledijde plateauzolen ook ineens een heel nieuw cachet.

Bij uitbreiding zijn er nog heel andere dingen te bedenken. Als alle trillingen in energie kunnen omgezet worden, is er misschien nog heel wat mogelijk. Zoals speciale zitballen met energieopwekking in de klas voor kinderen met een lichte neiging tot adhd, die zo lekker tekeer kunnen gaan. Of exclusieve vloerstroken in de stations voor naaldhakken. De kyotokletter voor onze fashionistas dient zich aan. Kasseistroken in de stad kunnen voor speciale trilfietsen verhandelbare emissierechten opleveren (de eco-aflaat). Aan hypersensitieve vergadertafels kan het ritmisch tikken met de vingers niet alleen irritatie, maar ook een fractie van de nucleaire uitstap opwekken. En als het een beetje goed georganiseerd wordt, kan een concert van Status Quo (“whatever you want, tada tada tada tada…”) geheel CO2-neutraal worden.

Misschien is het in een later stadium mogelijk om diepe mannenstemmen (waar is Barry White als je hem nodig hebt?) via speciale sensoren op de buik van anderen om te zetten in energie. Die kan dan weer gebruikt worden om massageapparaten op de rug te activeren. Zo ontstaat een vibrerend perpetuum mobile, dat ook nog eens bijdraagt aan het bruto nationaal geluk.

De liefhebbers kunnen de trilling van de tandartsboor laten omzetten in gelijktijdige zonnebankstralen. In huizen kunnen speciale plekken worden voorzien waar op het moment van acute echtelijke ruzies stukken servies van de schoonouders kunnen neergegooid worden. De zo opgewekte energie kan afgeleid worden naar een lekkere-ijsjes-machine, wat ook een hoog frustratieoplossend vermogen heeft.

Vibreren voor de universele wereldvrede wordt een passie. Het luidruchtig ijsberen kan zo effectief de echte ijsbeer ten goede komen. Supertrillende mobiele telefoons zorgen voor het opladen van bij mensen ingeplante batterijen waardoor je je elektrische auto ergens ter hoogte van je heup kunt bijtanken. Als er net niet genoeg energie aanwezig is, kun je aan je partner vragen om je even hevig te kietelen.

Groene energie, we worden er dus allemaal beter van. Laat komen, die wonderlijke toekomst…

07 januari 2007

Daar


Er is een moment zo ergens in de late zondagnamiddag. Voor de avond gaat beginnen. Het langzame ontrollen van het ritme van de week heeft eerder die dag een soort rustpunt bereikt. Het lichaam heeft al van zich laten horen, zoals elke week, en heeft iets van traagheid gevraagd. De pijn is een vertrouwde gezel, die komt zodra je toegeeft. En zo zijn paradoxale waarheid prijsgeeft.

Als je lang genoeg zwijgt, kunnen al die dingen gebeuren voor het zondagmiddag is geworden. En dan is het wachten. Het wachten is een van de moeilijke dingen. Het heeft iets met vertrouwen te maken. Net voor iets.

En dan is er een plek in de tijd waar je heel even de dingen kunt zien. Het falen en het streven. De jaren en hoe je ze niet zag. De woorden die zich als een spiegel om je heen nestelen. Je hoort ze beter. Je ziet de lijnen in je huid en hoe je ergens onderweg aan de andere kant van de lijn van ouder worden bent terechtgekomen. En alles wat niet te veranderen is.

Maar ook wat er gebleven is. Je kijkt rond in het huis en vraagt je af wat je mee zou willen nemen. De dingen zijn magisch. Elk ding hoort bij iemand. De verhalen hebben zich genesteld en zo kwam deze plek er, waar je uit de wind kunt zitten. Alsof je naar een nulpunt zoekt, en tegelijk beseft dat de tijd daarbuiten sneller gaat. Hoe je dus toch steeds achter loopt.

Het licht is al anders. Nog even en dan zal het ochtendlicht met februaritrots melden dat de dagen langer zijn. Maar nu weet je het al een beetje.

Het verlangen naar woorden kan je overvallen. Woorden bewegen als stukjes materie door je lichaam. Ergens tussen je buik en je armen. Soms is het alsof je lichaam tegen het glas is gedrukt. Je wil erdoor, je wil ze aanraken, daar aan de andere kant. Maar het kan niet.

En het opgespaard verdriet. Op dit moment van de dag is het zoet en warm. Als iemand die voorzichtig naar je toe wandelt, zacht praat, even blijft en dan weer weggaat. ’s Nachts kan het anders zijn.

Het is zo stil op straat. Nog even. De gordijnen mogen zeker nog niet dicht. Als de mensen straks weer beginnen te bewegen aan de andere kant van het raam, dan is de avond bezig. Dan ben je in de tijdruimte die komt aan het eind van iets en dus net voor iets anders. Maar nu is het nog even niet zo.

Als de melancholie wegebt, krijg je altijd zin om iets op te ruimen. Hoe komt dat? Ook al is het heel klein of onbetekenend. Je weet dat je het gedaan hebt. En dat is genoeg.

Dan is het tijd om de juiste muziek te zoeken. En langzaam te beginnen aan het eten. De wijn smaakt beter dan bij het begin van het weekend. Straks zal de kamer anders voelen.

06 januari 2007

Sociaal

Om de zoveel tijd hoor ik weer eens dezelfde tendentieuze kritiek als zou ecologie te ‘eng’, en dus niet ‘sociaal’ zijn. Wat een onzin! Het tegendeel is waar. Mensen die maar blijven herhalen dat ecologie een soort ‘afgeleid’ probleem zou zijn, vergissen zich. Misschien weten ze goed genoeg hoe het ecologisch vraagstuk alles te maken heeft met de vraag naar een rechtvaardige verdeling van levenskansen, maar is dat besef te confronterend.

Ecologische grenzen verscherpen het verdelingsvraagstuk. Want als je je mechanismen voor sociale herverdeling baseert op een systeem dat geen oog heeft voor die grenzen, dan verscherp je de tegenstelling tussen rijk en arm.

Je zou het met enkele simpele voorbeelden kunnen aantonen. Als we de lucht of het water vervuilen, dan worden we ziek. Als we hadden gekozen voor schone productie of consumptie, dan was die ziekte vermijdbaar geweest. En zo ook de maatschappelijke kost om mensen te helpen. Voorkomen dat er milieuproblemen komen, is dan ook een van de best denkbare vormen van sociale politiek. Zo blijft er immers voldoende geld over voor die problemen die niet vermijdbaar zijn.

Wanneer het over de sociale zekerheid gaat, geldt dezelfde redenering. Het is een riskante onderneming om de sociale bescherming kritiekloos te koppelen aan een niet-duurzame economische groei. Zo bouw je immers een ecologische schuld op, die zich langzaam maar zeker in de normale boekhouding zal wringen, en dus zal moeten betaald worden met geld dat beter had kunnen besteed worden. Wat we zagen met de financiële schuld, die op den duur als een sneeuwbal ging werken, doet zich nu ook voor op ecologisch vlak. Jarenlang hebben we als maatschappij geprobeerd om de ecologische kost uit de reguliere boekhouding te houden, b.v. door afval te dumpen. Op dit moment betalen we echter geweldig veel geld om de rotzooi op te ruimen die de vorige generaties in de grond hebben gestopt. Eigenlijk is dat weggesmeten geld. Milieukosten zijn in principe vermijdbaar, wat niet zomaar kan gezegd worden van b.v. de kost van de vergrijzing. Als de kost van de vervuiling zich meer en meer manifesteert, zal er geld moeten geïnvesteerd worden om die aan te pakken, en dat zal waarschijnlijk ten koste gaan van een aantal sociale uitgaven.

Een economie die alles op alles zet om meer klassieke economische groei te bereiken creëert zelf als het ware haar eigen hyperventilatie. Want naarmate de grenzen van het systeem steeds duidelijker worden, begint men harder te lopen. Of probeert men een zoveelste maal de kosten door te schuiven. Op dit moment is dit zeker in mondiaal perspectief merkbaar. De economieën in de EU worden stilaan schoner, maar dat gebeurt onder meer door de ‘vuile’ elementen van de productieketen naar het Zuiden te verplaatsen, waardoor ook de milieukost wordt geëxporteerd. Terecht groeit mondiaal de beweging van mensen die opkomen voor het inlossen van die ecologische schuld van Noord aan Zuid.

Milieuvervuiling lijkt op zich heel democratisch. Als de lucht vuil is, dan kan iedereen ziek worden, arm of rijk. Op zich klopt dat al niet helemaal. Wie arm is, heeft vaak al een slechtere gezondheid, en is dus meer vatbaar voor ziekten. Maar als de mate waarin mensen kunnen geholpen worden voor de ziekte die ze kregen door een vuil milieu afhangt van hun inkomen, dan wordt het meteen duidelijk hoe milieuvervuiling vooral de armsten het zwaarst treft. En dat is wereldwijd zeer duidelijk merkbaar: overal zijn het de armsten die het slachtoffer zijn van de ecologische gulzigheid van een kleine groep rijken.

Ecologische problemen niet aanpakken is dan ook het meest asociale beleid denkbaar. Maar een beleid dat echt rechtvaardig wil zijn, moet ook durven doordenken, enerzijds in een mondiaal perspectief, en anderzijds in een intergenerationeel perspectief.

Voor velen is het begrip ‘sociaal’ in de feiten verbonden met het behouden van een bepaald welvaartsniveau. Maar hoe rechtvaardig kan een levensstijl zijn die alleen haalbaar is op een zeer klein deel van de aarde? We wegen nu al te zwaar op de planeet, en de gemiddelde levensstijl in een land als België proberen door te voeren over de hele wereld is ecologisch volstrekt onmogelijk, en dat weten we. Een beleid dat ernaar streeft om een welvaartsniveau uit te werken dat rijk is aan kwaliteit en gezondheid, maar zeer licht weegt op de planeet, dat is een echt sociaal beleid.

Dezelfde vraag kan gesteld worden over de toekomstige generaties. “We hebben de toekomst van onze kinderen geleend.” Het blijft een mooie en uitdagende uitspraak. Net zoals we onze kinderen niet met een financiële schuldsneeuwbal mogen opzadelen, zo mogen we dat ook niet doen met de ecologische schuld. Het ecologisch doel van een wereld die haar eigen ecologische grenzen niet overschrijdt, die haar integriteit kan behouden (b.v. op het vlak van biodiversiteit en gezonde ecosystemen) en die we ongehavend doorgeven aan de volgende generaties, dat is tot en met een vorm van sociale rechtvaardigheid. Proberen ten koste van alles een economisch systeem overeind te houden dat systematisch de ecologische grenzen overschrijdt en zo de onrechtvaardigheid doet toenemen, heeft weinig met een eigentijds sociaal beleid te maken. De ecologische uitdaging is dan ook een van de belangrijkste sociale kwesties van de toekomst.

04 januari 2007

Het lot


Vandaag lees ik een vrij schokkend bericht in de krant. Uit een onderzoek van het Britse Cancer Research UK blijkt dat een zeer groot deel van de Britten ervan overtuigd is dat enkel het lot zou bepalen of ze al dan niet getroffen zullen worden door kanker.

Als ik zoiets lees, moet ik even de krant wegleggen om eens intern te vloeken. (Je mag je medetreinreizigers niet zomaar opschrikken met een vloek natuurlijk.) Het maakt me echt kwaad en onrustig. Soms vraag ik me af wat sommige mensen nog meer nodig hebben…

De resultaten zijn voor een deel te verklaren door een soort veredeld vluchtgedrag. Zo blijkt dat rokers meer geloven in het noodlot dan niet-rokers. Ja, dat zal wel. Bij hen is er van het lot nu net minder sprake dan bij anderen.

Misschien heb ik een klein beetje ervaring door mijn eigen kankerverleden en door de mensen die ik om mij heen zag sterven aan deze vreselijke ziekte. En ik weet wel zeker: voor je plezier moet je vooral geen kanker krijgen. Wat je kunt voorkomen, moet je ook vooral voorkomen. Als er een duidelijke externe oorzaak is, dan moet die aangepakt worden. En als het lot ermee gemoeid is, dan moet je mensen niet op een onverantwoorde manier op hun ‘verantwoordelijkheid’ wijzen.

De manier waarop er over verantwoordelijkheid wordt gesproken, in de ene of de andere richting, stoort me vaak geweldig. Zowat de helft van de kankergevallen heeft rechtstreeks te maken met levensstijl. Minder roken, gezond eten, voldoende bewegen, we weten het allemaal. In die gevallen moet je niet te veel zeuren over het lot, als je zelf mee kunt bepalen of je kanker zou kunnen krijgen of niet.

Ik ben het eigenlijk ook niet eens met mensen die altijd zeggen dat hun leven enkel van hen alleen is, en dat ze er dus mee kunnen doen wat ze willen. Je bent nooit helemaal van jezelf alleen. Iedereen die ooit kanker had, zal waarschijnlijk ook hebben ervaren hoe moeilijk het is te voelen hoe je andere mensen verdriet doet door je ziekte die mogelijk levensbedreigend kan zijn.
Als het over roken gaat, is er ook nog de verantwoordelijkheid tegenover andere mensen die de rook inademen. Ik wil best aanvaarden dat mensen b.v. na het eten deugd kunnen hebben aan het roken. Het sociaal ritueel dat daarbij hoort, zal zeker zijn waarde hebben. Ik heb ook respect voor hoe moeilijk het moet zijn om te stoppen met de verslaving aan de hard drugs die een sigaret kan zijn. Maar daarom hoeven mensen nog niet verplicht te worden om in de rook van anderen te zitten. Het blijft ook moeilijk voor mij om te zien hoe mensen die andere mensen in hun omgeving zagen sterven aan kanker door het roken gewoon door kunnen blijven gaan, in de hoop dat ‘het lot’ hen niet zal treffen.

Aan de andere kant van het spectrum wordt er vaak dan weer op een erg onzorgvuldige manier over ‘verantwoordelijkheid’ gesproken. In de alternatieve geneeskunde wordt af en toe dan weer op een verkeerde manier de ‘schuld’ bij de patiënt zelf gelegd. Ook ik heb vragen bij de beperkingen van de klassieke geneeskunde, en de manier waarop je daar vaak vrij ‘mechanisch’ wordt bekeken. Ik begrijp heel goed dat mensen zich bij een complementaire geneeswijze vaak veel meer in heel hun persoon voelen aangesproken. Het zal zeker wel zo zijn dat daardoor de kracht van hun lichaam en geest toeneemt om met ziekte om te gaan. Ik geloof ook wel dat mensen die goed in hun lijf zitten, en gezond leven, een sterkere weerstand hebben tegen ziektes die hun lijf binnenkomen.

Maar dat wil nog niet zeggen dat meteen de oorzaak bij de patiënt zelf gelegd moet worden. Ook ik heb het een paar keer meegemaakt toen ik ziek was, dat mensen beginnen met allerlei verklaringen over te veel stress of een te druk leven en nog vanalles. De ziekte wordt dan bijna een metafoor. Het is niet iets dat je overkomt, maar iets dat op je weg moet komen of iets (horror!) waar je zelf voor ‘gekozen’ zou hebben. Ik heb er geen probleem mee om toe te geven dat de ervaring van kanker hebben in veel opzichten (nadien bekeken) mijn leven rijker heeft gemaakt. Een mens staat anders in het leven na zo’n ziekte. Je leeft intenser en dieper en besteedt meer aandacht aan de dingen die echt belangrijk zijn. Maar aan een verkeerd soort culpabilisering heb ik helemaal geen boodschap.

Wanneer je in het oog van de ziekte staat, dan is dat op dat moment je lot waarschijnlijk. Dan kun je alleen maar proberen erdoor te komen. Maar bij wat daaraan voorafging, speelt het lot niet altijd een rol. Wanneer je door een gezonde levensstijl kunt voorkomen dat je een of andere beschavingskanker krijgt, dan is het de moeite om dat te doen. Wanneer er een duidelijke externe factor is, b.v. blootstelling aan asbest, dan moet daar iets aan gebeuren, en dan moet die bron weggenomen worden. De oorzaak ligt dan niet bij de patiënt. Wanneer je kanker krijgt door een erfelijk genetisch defect, dan is het je lot, en dan heb je pech gehad. Niet meer en niet minder. In het ene geval te weinig aandacht richten op de individuele verantwoordelijkheid, en in het andere geval te zeer mensen verantwoordelijk maken voor wat hun overkomt, dat zal ons niet echt vooruithelpen in de strijd tegen deze vreselijke ziekte.

01 januari 2007

Goede voornemens

Het nieuwe jaar is begonnen. Altijd geweldig, zo’n eerste januari. Vooral als je helemaal de deur niet uit moet. Gewoon een beetje rondhangen. De nieuwe agenda invullen. En nadenken over alle fantastische dingen die zouden moeten gebeuren. Want 2007 zal anders worden dan alle vorige jaren. Dat dat ook de verwachting was bij al die vorige jaren is nu even niet aan de orde…

Maar voor een nieuwjaarsdag komt natuurlijk altijd een oudejaarsnacht. En die was ook memorabel. Na een prachtige rustige avond met fijne gesprekken, lekker eten en lekkere wijn vertrok ik weer naar huis. Een nieuw jaar is altijd een aanleiding voor bijzondere ervaringen. En zo mocht ik kennismaken met een geheel nieuwe dimensie van het concept ‘nat geregend worden’.

En wat doet een mens die om half twee ’s nachts alleen langs het spoor en het kanaal in de regen fietst? Je begint een boeiend gesprek met jezelf. Om het allemaal wat sneller vooruit te laten gaan. Om gemakkelijk te beginnen had ik het over de positieve kanten van de situatie. Want je moet overal de goede dingen in zien. Dus hoe geweldig het wel was dat de storm toch nog erg meeviel waardoor het fietsen over het brede lege en blinkende fietspad zo smoothly kon verlopen. Dat bracht evenwel geen spontane pretuitbarsting tot stand.

Dan maar denken aan de goede voornemens. Zal ik eindelijk een goed mens worden in 2007? Bij de gedachte alleen al begon ik spontaan te wenen. Het water gutste uit mijn ogen (of was dat toch de regen?). Ik begon dan maar te denken – als vervolg op het tafelgesprek eerder die avond – aan alle fantastische dingen die ik niet geworden ben in mijn leven, en hoe geweldig dat is. Zo ben ik heel blij dat ik uiteindelijk toch geen supermodel, piloot van de space shuttle of CEO van Microsoft geworden ben. Maar meer in het bijzonder bedacht ik hoe geweldig het al bij al is dat ik geen wereldkampioen schansspringen geworden ben. Want dan moest ik opnieuw heel vroeg opstaan om te gaan springen in Garmisch-Partenkirchen. Wat een opluchting…

Ondertussen had het water zo ongeveer mijn skelet bereikt. Nieuwe strategie dan maar: een poging tot droge humor. Zo vertelde ik aan mezelf hoe ingenieus het hele idee ‘boot’ wel is. Handig toch dat zo’n ding mee omhoog stijgt als er meer water in het kanaal valt. Veel hielp het niet echt. Mijn sokken maakten allerlei zompige geluiden in mijn schoenen.

Eindelijk kwam ik de stad binnen gereden. Nog even en dan zou ik mij van alle natte kleren ontdaan nog even voor de televisie kunnen neerleggen. Ik hoopte niet te veel dronken mensen op straat tegen te komen. Die roepen altijd van die zogenaamd jolige dingen, en ik weet nooit wat terug te zeggen.

Bij het begin van de straat waaraan mijn straat grenst, stond een jonge vrouw midden op straat. Ze keek een beetje wanhopig voor zich uit. Ja ja, dacht ik, en zo meteen zal ze wel iets beginnen te roepen tegen mij. Ik fietste haar voorbij en inderdaad, ze begon allerlei dingen te roepen. Voor me zag ik opeens allerlei mensen en blauwe zwaailichten op het komende kruispunt. Ik draaide terug. Toen zag ik dat de vrouw eigenlijk een politieagente was. Oeps… Ze begon meteen weer te roepen tegen mij. Over wat ik wel dacht en zo. En dat er toch duidelijk op haar regenjas een identificatie te zien was. Ik had die eerlijk gezegd niet gezien. En ik kon haar ook moeilijk vertellen dat ik dacht dat ze een dronken nieuwjaar vierende maar licht verdwaalde persoon was die een grap wilde vertellen aan mij. Normaal zou ik natuurlijk op zo’n moment mijn verpletterende mannelijke charmes boven halen, maar ik zag er een beetje verzopen uit.

De agente was zelf ook zo uitgeregend dat er toch enig mededogen ontstond. Ik excuseerde me heel stilletjes en ze vertelde me wat er aan de hand was toen ik vroeg of er een ongeluk gebeurd was. Nee, er bleek een losgeslagen paard door onze straten te lopen. Even had ik nog verwacht dat spontaan de tonen van “Er staat een paard in de gang” zouden losbarsten, maar dat gebeurde niet. Ze raadde me aan om langs een omweg naar mijn straat te fietsen.

Met een klein hartje reed ik langs de andere kant mijn straat in. Ik heb het niet zo op loslopende paarden. Twee straten verder hoorde ik politiesirenes. Snel binnen, en de deur op slot, dat zou het paard wel buiten houden.

Terwijl ik mijn natte kleren uittrok, voelde ik me al schuldig over mijn slechte start van het jaar. Ik zag een paard door de stad lopen, waarschijnlijk opgeschrikt door dat klote vuurwerk, en een hoop natte politiemensen er achteraan.

Hierbij roep ik dan de politieagente – stel even dat ze Ellie heet – die me vannacht voorbij zag fietsen uit tot heldin van het jaar. En ik neem me voor om de eerste politieagente die ik nu tegenkom spontaan te gaan omhelzen. Ik zal haar zeggen hoe mooi ze wel is en haar dan vragen of ze namens mij een gelukkig nieuwjaar zou willen wensen aan Ellie.

Bij het ontbijt vanmorgen kreeg ik nog een verdwaald sms’je waarin iemand mij een jaar vol sex, drugs en rock-’n-roll toewenste. Met mijn eerste kop koffie van het jaar begon ik al aan het onderdeel drugs. Het wordt zeker een schitterend jaar…