30 oktober 2007

Grijs

Soms kun je dagenlang zo opgeslorpt worden door iets dat moet gebeuren, voor het werk, of iets anders, dat je de ruimte daarbuiten niet meer ziet. Je kunt alleen vermoeden wat er is, maar weet dat je er niet kunt komen. De dingen die je nodig hebt, om gewoon het gevoel te hebben dat je in jezelf woont, blijven onbereikbaar. Voor mij zijn het dan de woorden die ik heftig kan missen. De woorden die ik zelf kan modelleren. Traag betasten tot ze het juiste reliëf hebben. Soms moet je in een andere omgeving niets anders doen dan woorden verwerken. Je ziet ze dan enkel passeren. In hoopjes. Alsof je in de gang onder de sporen blijft stilstaan. Net op het moment dat er drie treinen aangekomen zijn. Allemaal mensen die je in een lange stroom, gehaast en afwezig, voorbij gaan. Ingesteld op niet kijken en niet bekeken worden. Ze lijken anoniem te worden. En je zou willen dat ze zouden stoppen. En dat je zou kunnen kijken. Een voor een. Naar de lijnen van neus, ogen en lippen. Naar de evenwichten die al dan niet verstoord zijn terug te vinden in lichamen in alle maten. Je zou er langzaam omheen kunnen bewegen. En bij iedereen een verhaal verzinnen. En daarna zou je met een gerust hart naar huis kunnen gaan.
Misschien is de noodzaak van woorden moeilijk uit te leggen. Te veel niet-aanraakbare woorden kunnen je lichaam stram maken. Ze duwen op je voorhoofd, en maken je onderarm hard. Je ziet ze in je gesloten ogen, in een slapeloze nacht. Maar andere woorden, als ze traag genoeg en kwetsbaar jouw ruimte binnen wandelen, kunnen je huid zacht maken. Ze dalen langs je achterhoofd en je rug af en verspreiden zich als een aangename warmte rondom jou. Je voelt je veilig, en weer verbonden. Het is mooi thuiskomen.

Ik las over jongeren en over ouderen. Over de wereld van jongeren. Over hun vrienden. Over hoe ze naar hun ouders kijken. Over hoe het leven soms te zwaar wordt. Tussen de regels door klonk iets van een harde wereld. Waar veel welvaart is, maar weinig warmte. Tenzij ze die zelf maken, met hun vrienden. Een muur om tegenaan te beuken, in varianten van het te bevechten ouderlijk gezag, is er niet meer. Misschien was zo’n conflict wel gemakkelijker geweest dan te veel leven in een lege overvloed, waar er minder te bevechten is, en meer te verliezen. Alles is er al. En je weet dat het niet zal blijven duren.

Soms zou je niets willen weten, en gewoon kunnen kijken. Soms wil je niet denken aan de wereld die de hunne zal zijn. Soms is het zo moeilijk de zwaarte van de veranderende tijd niet te voelen. Je zou iets willen kunnen doen dat lijkt op het sneeuwvrij maken van het pad, met je blote handen. Je zou dan kunnen zeggen: ga maar, hier kun je erdoor, en zo kom je weer thuis. En je zou toekijken. Je zou het zo graag willen.

Ik las over ouderen. Of alleszins over hoe nog-niet-ouderen denken over ouder worden. Alle cijfers op een rijtje. Wat zou ik zelf geantwoord hebben op de vragen van het onderzoek? Ze blijken meer in de categorie van moeilijke onderwerpen te zitten dan ik aan mezelf wil toegeven. Hoe zie ik mezelf in de laatste fase van mijn leven, gesteld dat ik oud zou worden?

De mensen in het onderzoek schatten hun ouderdom positief in. Ze denken dat ze oud zullen worden, zelfs iets ouder dan de gemiddelde levensverwachting. Ik begin te rekenen. Het leven dat me nog rest, zal waarschijnlijk korter zijn dan het leven dat al geweest is. Vroeger had ik soms de indruk dat wanneer je in een dik boek leest het dikke gedeelte dat dunner wordt, ineens veel sneller dunner wordt zodra je over het midden van het boek bent. Hoe dat juist kwam, begreep ik nooit zo goed. Misschien nu wel.

Wat je nog moet doen, in dat dunner wordende deel van het boek. Het verlangen is heel simpel. Een plek vinden waar je kunt blijven. Waar het warm genoeg is, en waar de muren dik genoeg zijn als dat nodig is. Waar je kunt bewegen tussen herkenningspunten van een leven dat je zou kunnen navertellen, als in een rondleiding. Waar de woorden je niet in de steek laten en waar de verhalen zich graag neerleggen en je omgeven. En waar het op een of andere manier zo is afgesproken dat je niet alleen zult sterven. Dat zou mooi zijn.

Je spiegelbeeld wordt anders. Ineens was ik in de spiegel het jongetje kwijt, en zag ik voor het eerst, en alleen, een man. Met grijs haar. Onrustig was de nacht. In de ochtend zag ik troostende lijnen in hetzelfde gezicht. Het was goed zo.

27 oktober 2007

Droef


Ik zag het gisteren weer, vanuit de trein. Op weg naar huis.

Het vertrek was anders geweest. Lichte onrust in het station, als gevolg van de werkonderbreking. Mensen die in trosjes in de aanslag staan. Klaar om meteen de juiste trap op te rennen om die trein die niet is afgeschaft in te nemen. Terwijl ik het station in liep, bedacht ik dat er alleen zou mogen gestaakt worden op dagen dat je geen rugpijn hebt. Veel anderen dachten er ook zo over, zo leek het wel.

Op het perron besliste ik te wachten. Niet zoals de anderen de eerste trein nemen die op een of andere manier de juiste richting uit ging. Ik wachtte op een lege trein. Die zo beter aangepast was aan de kranten die ik nog wilde lezen. Waarin ik vooral leeg kon zitten. Soms als je heel moe bent, wil je niet dat andere mensen te dichtbij zitten. Alsof je dan meer moeite zou moeten doen om een indruk van rechtop zitten te geven. Je kent die anderen nochtans niet. Tenzij het die vrouw zou zijn natuurlijk die je even, een eeuwig durende seconde, in de ogen had gekeken die morgen, tot je allebei verlegen weg keek. Het is alsof je iets weet. Alsof er soorten van mensen die je niet kent zijn.

De trein nam zijn tijd. Behoedzaam. Een klein beetje verloren tussen al die andere treinen. Zodra alle treinen op het verkeerde uur rijden kom je in een andere dimensie dan ‘vertraging’. Het wordt bijna roekeloos. Zoals je jezelf uit handen kunt geven aan een ander. Nooit wetend wanneer je zult aankomen. En toch voelt het warm aan.

Vanuit die trein zag ik het. Ik kijk er elke dag wel heel even naar. Maar nu viel het me meer op. De grote brede weg, daar beneden onder de brug. Net voor een avond zou beginnen die het einde van de werkweek, en voor velen het begin van een vakantie betekende. Net dat moment van de maand. En net dat moment van de dag. Tussen licht en donker. Het namiddaglicht is vermoeid. Wil de eigen zwaarte neerleggen. Het licht trekt zich terug uit de lucht.

Op dat moment zag ik de sliert van wagens beneden me. In een eindeloze sliert, vier rijen dik. En de immense droefenis die ervan uit ging. Overdag zou het er onverschillig uit zien. ’s Nachts zou er in die lege ruimte iets van warmte van kunnen uitgaan. Maar niet op dat moment, op die plek.
Ik probeerde me de mensen voor te stellen die daar en daar en daar in die sliert in hun kleine metalen kooi zaten. Vermoeid. Op weg naar iets. Hoe onherbergzaam het is, daar te bewegen en bewogen te worden, in een kudde waarvan je nooit zou kunnen weten waar ze begint en waar ze eindigt. Je kunt alleen volgen, gedoemd tot alert zijn, klaar voor bruuske bewegingen van anderen. Een desolate onrust.

Ik stelde me voor hoe ik enkele mensen weg plukte, om hen tegenover mij te zetten. Dicht genoeg. Dicht genoeg om diep in hun ogen te kijken. Zo lang kijken tot iemand een verhaal zou beginnen vertellen. Over op weg zijn. En nooit thuis komen. Over niet weten waarom je ooit in die beweging terechtgekomen was.

Ik zou kunnen vragen of zij wisten waar een plek begint. In een dorp waar je door kunt rijden weet ik dat soms niet. Soms kun je merken dat het aantal gezaaide huizen dunner wordt aan die of die kant. Je zou daaruit kunnen opmaken dat je aan de rand van iets bent. Maar als je dan het midden zoekt tussen twee randen, dan lijkt dat nog steeds iets te zijn waar je alleen maar door rijdt. Je zou jezelf kunnen vastnemen en zeggen dat daar de huizen toch groter zijn, dat er daar meer mensen dichter bij elkaar lopen. Je zou jezelf willen doen geloven dat je ergens bent aangekomen. Maar je buik zou iets anders zeggen.

Ik zag hen allemaal, in dat ene moment. Wilde dat ze allemaal een gelaat zouden hebben. Dat ik aan zou kunnen raken. Ogen die verlegen weg zouden kunnen kijken. Ogen die zouden kunnen lachen. En verhalen. De hoop dat er bij al die mensen ten minste enkelen zouden zijn die je zou herkennen, na drie zinnen. Waarvan je zou weten dat je op elkaar had gewacht. Alles zou even stilstaan, en de kille leegte van dit overvolle niemandsland zou heel even, een fractie van een seconde, opgeheven zijn.

De trein reed verder weg van daar. Nam me mee naar huis. Willoos of gewillig, het maakte niet uit. Hetzelfde licht dat net nog uit zichzelf leek te zijn verdwenen, was nu een bijna tedere metgezel geworden. Ik besefte dat ook het licht graag bekeken wordt. Als een ongemerkte streling. Een stilzwijgend verbond. Misschien is dat de voorwaarde om te geloven dat je ergens aankomt. Op een plek waar het stopt, en waar je dus heel even kunt blijven.

24 oktober 2007

Het vertrek

‘Hier zitten we dan.’
‘Ja, wie had dat gedacht.’
‘Het is waar. Wie had het gedacht. Hoewel, eraan denken was misschien nog gemakkelijker dan het doen.’
‘Ben je blij, nu je hier bent?’
‘Ja, ik ben blij. Het is tegelijk ook raar hoe iets dat je zo denkt te willen, je ook zo moe kan maken.’
‘Dat begrijp ik wel. Voor mij is het niet anders. En ik besefte pas nadien dat ik dit ook wel wilde. Jij wist het al langer.’
‘Misschien wel. Ik zat te kijken, naar die mensen die ik al zo lang ken. En ineens leek het alsof ik hen niet meer kende. Of eigenlijk wel. Het was iets anders. Meer een soort teleurstelling. De hele tijd dacht ik dat ik met hen samen iets aan het doen was. En ineens leek het alsof zij al de hele tijd gewoon met iets anders bezig waren.’
‘En dacht je dat je dat eerder had willen zien?’
‘Dat weet ik eigenlijk niet. Misschien wel niet. Ik had het niet willen missen.’
‘Bij mij was het anders. Ik zag de anderen, en besefte hoezeer ik niet ben wat zij zijn. Ik zie de dingen die ze goed doen, en vooral het gemak waarmee ze het doen. Misschien denken zij dat het voor mij ook zo gemakkelijk is. Maar dat is niet zo. Hoewel ik het zo graag wilde geloven.’
‘Ik vermoedde dat er iets was wat we deelden. Nu besef ik dat het klopt. Ik vroeg me al lang af wie ik zou vragen om mee te gaan. En op een of andere manier kwam ik altijd bij jou uit.’
‘Dat je het mij vroeg om mee te gaan, verraste me. Ik wist niet dat je dit van plan was. Ik had me alleen voorgenomen in te gaan op de eerste vraag die me gesteld zou worden. En die vraag was jij.’
‘Dan is het goed dat wij hier nu zijn, onderweg.’
‘Ben je bang?’
‘Ja, ik ben bang. Het moeilijkste is het risico dat je gaat beseffen dat je iets doet wat je al langer had moeten doen.’
‘Is het zo moeilijk dan?’
‘Ja, al kan ik niet uitleggen waarom. Als dit voorbij is, zal ik waarschijnlijk weer terug gaan. Al zal ik dan anders kijken.’
‘Misschien ga je wel niet meer terug. Misschien ga ik wel niet meer terug. Misschien gaan wij wel niet meer terug.’
‘Ben jij niet bang dan?’
‘Weet je, ooit heb ik het je al verteld. Hoeveel moeite het me kost om dit te zijn. Het kwam eruit voor ik het besefte. Maar ik denk dat je het gehoord hebt.’
‘Ja, ik herinner het me nog. Je leek zo hard toen voor jezelf.’
‘Zo was het gewoon toen. Er is een vorm van bang zijn, die er al sinds die tijd altijd geweest is. Maar nu is dat gevoel weg. Nu, en hier. Misschien morgen niet meer.’
‘…’
‘Wat is er?’
‘Niets. Ik vroeg me ineens af wat we zouden gaan doen als het regent straks. Kunnen we dan wel gaan wandelen?’
‘Natuurlijk. En anders doen we het gewoon niet.’
‘En wat als ik ineens niet meer weet wat te zeggen?’
‘Dat zal niet gebeuren. En het zou helemaal niet erg zijn.’
‘Nee?’
‘Nee. Ik denk dat jij iemand bent bij wie ik graag wil zwijgen. Het zou me goed doen trouwens. Gewoon even zwijgen. En niemand die vraagt waarom ik zwijg.’
‘Soms sta ik wel op ’s nachts. Niet schrikken dus als dat zou gebeuren. Dan wil ik gewoon even zitten. Een beetje koud worden. En naar de maan kijken, of gewoon naar het licht.’
‘Dat is niet erg. Ik zal het waarschijnlijk niet merken. Als ik slaap. Soms lig ik een halve nacht wakker.’
‘Als dat gebeurt, dan mag je me altijd wakker maken. En dan vertel ik een verhaaltje.’
‘Misschien wil ik dan wel gewoon naar de geluiden luisteren, en is dat genoeg.’
‘Dat is goed. Kijk daar, hoe breed de rivier is.’
‘Dat zou je hier niet verwachten. De kleuren zijn wel mooi.’
‘Ja.’
‘Denk je dat jij zult weten wanneer je terug moet gaan?’
‘Ik weet het niet. En nu is het nog te moeilijk om daaraan te denken.’
‘Dan is het goed, want ik wil er ook niet over nadenken.’
‘Heb je al honger voor straks?’
‘Ja, eigenlijk wel. Het valt me op omdat ik de voorbije dagen zo weinig gegeten heb. Het lukte gewoon niet.’
‘Dan maken we gewoon iets heel lekkers.’
‘Jou zien koken, dat lijkt me wel wat. Zullen we het traag genoeg doen? Ik wil graag zien hoe het gebeurt. Helemaal, hoe het van het begin tot het einde gaat. Op een of andere manier geeft me dat nu een groot gevoel van rust.’
‘Dat is mooi. En dan blijven we daarna lang aan de tafel zitten. Alsof de tijd er niet is. Jij zult me zeker helpen om traag te zijn, en er is niets wat ik nu meer zou kunnen gebruiken.’
‘Het komt nog goed, denk ik, met ons daar.’
‘Ja, ik denk het ook.’

21 oktober 2007

Between Daylight and Dark

Een nieuwe plaat van Mary Gauthier, na haar heel mooie Mercy Now. Van die vorige plaat herinner ik me de korrelige, een beetje rauwe maar ook erg ontroerende sfeer. Gauthier wordt wel eens vergeleken met Lucinda Williams, en dat is geen toeval. Ze zoeken allebei hun plek in een idioom van country met een blues-gevoel. De nieuwe plaat, Between Daylight and Dark, heeft Joe Henry als producer. Je voelt meteen al dezelfde klankkleur die ook zijn eigen plaat Civilians zo wonderlijk maakt. Het is een landschap dat perfect past bij de stem van Mary Gauthier. De verhalen op deze plaat spelen zich af in een sfeer die hoort bij de overgang tussen dag en nacht, de “in-between time”, zoals dat moment genoemd wordt in het begeleidende citaat.

Gauthier begint met Snakebit. Het verhaal van iemand die in een uitzichtloze situatie terechtgekomen is. Alles van waarde schuift door haar vingers. Ze zit daar, aan de rand van de nacht, omringd door de schaduwen, die zelf te bang zijn om de nacht in te gaan. Met een geweer gekneld in haar hand. Wil ze er zelf een einde aan maken? Of heeft ze net iemand vermoord? Haar vader (“Carved from the hard wood of a bitter tree”) had het haar ooit nog gezegd: “Kid / I knew when you was born you’d end up snake bit like me”). Het leven lijkt op een vorm van venijn.

Can't Find The Way klinkt een beetje majesteitelijk, ontroerend en bijna als een hymne. Het verhaal van mensen in New Orleans, die hun huis kwijt zijn na Katrina. Ze willen teruggaan, naar huis. Ze wachten ergens, op iets wat een eiland zou kunnen zijn. Verlangend naar huis. Misschien zijn we allemaal ooit wel door een Katrina weggedreven van onze thuis, en verlangen we, eindeloos, naar die plek. “Another day, another night/ Another night, another day/ We wanna go home/ We can’t find the way”.

Between The Daylight And The Dark speelt zich af in dat moment tussen dag en nacht. De hoofdfiguur beweegt rusteloos, met een gebroken hart, in dat niemandsland. Hij rijdt rond in de stad, en stopt op de oprijlaan. Daar kijkt hij naar het licht. Weet even niet wat te doen. De nacht komt dichterbij. Uiteindelijk zit er niets anders op dan weer doorgaan. Beslissen om te beginnen met de rest van je leven. “You climb back in and fire the ignition/ Put your hands on the wheel, head into the distance/ The distance between the daylight and the dark”.

Last Of The Hobo Kings. Een hobo is een zwerver, een rondtrekkende arbeider, die probeert klusjes te vinden, en dan weer verder trekt, meestal door op een trein te springen. Het nummer is een ode aan een verdwijnende soort, de hobo’s. Het is een manier van leven die verdwijnt. Vrachtwagens en treinen, ze zijn allemaal beveiligd nu. Steam Train Maury, de laatste van de hobo kings, is gestorven, en neemt zijn laatste trein.

In Before You Leave staat een geliefde op het punt om te vertrekken. Zij die achterblijft, vraagt om nog eenmaal te zeggen dat die ander van haar houdt. Zeg dat je van me houdt, zeg dat je me zult missen, zeg het me als je aangekomen bent, daar waar je naartoe gaat. Er is nog één ding dat die ander moet weten, voor het vertrek: “The darkness that shadowed you was mine/ It was never yours at all/ And the light behind your eyes that used to shine/ Gets brighter as you walk away”. Het afscheid lijkt onherroepelijk.

Please vertelt een verhaal van een zangeres on the road. Onderweg van stad naar stad. Amsterdam, Berlijn, Belfast, Dublin, Aberdeen, … En ze kan alleen maar denken aan die ander, aan de andere kant van de wereld. Na slechts één kus ging ze weg, maar de liefde blijft haar achtervolgen. Hoewel ze het blijkbaar net omgekeerd wilde, is zij het die het meest gekweld wordt door het gemis.

In Same Road lijkt de hoofdpersoon voor een keuze te staan. In een relatie waar ze in zit, waar ze niet echt gelukkig in lijkt, en waarin ze weg zou kunnen of moeten gaan. Ze heeft ooit gevochten voor die liefde, maar is nu aan een andere kant. Ze kan met die ander blijven meegaan, maar wil het niet meer. Ze wil niet meer meegezogen worden. “It scares me to death/ To know what I need/ I’m brave enough to love you/ Brave enough to leave.”

I Ain’t Leaving klinkt rustig en vol vertrouwen. Op vroegere platen van Mary Gauthier vond je de vaak sombere neerslag van het zeer zware leven dat ze ooit had. Hier hoor je iets van rust. Niet meer weglopen, steeds opnieuw, van jezelf, van de demonen die er wel altijd zullen zijn.

Soft Place To Land heeft een mooie pedal steel die zich tussen de woorden heen weeft. Er loopt iemand op een koord, ergens daarboven, en er is geen net. Het was als lopen op de wolken, maar nu stort ze naar beneden. De plek daarboven heeft iets van hoogmoed. Tijdens het vallen is er het besef dat ze alleen maar op zoek is naar een zachte plek om te landen.

Het mooie en ontroerende Thanksgiving sluit de plaat af. Je ziet hoe de hoofdpersoon met haar grootmoeder staat aan te schuiven in de rij voor de gevangenis op Thanksgiving. Een familiereünie op deze plaats. Wachten op het moment van bezoek. Liefde is niet gemakkelijk, liefde is niet vrij. “It’s Thanksgiving at the prison, surrounded by families/ Road weary pilgrims who show up faithfully/ Even though it ain’t easy, even though it ain’t free/ Sometimes love ain’t easy, I guess love ain’t free.”

Een mooie plaat, die hoort bij de rand van het duister. Het leven speelt zich af tussen blijven en weggaan. Misschien is dat weten al genoeg. Mary Gauthier heeft het erover op een plaat die een kale, maar ook warme sound heeft, waarin haar breekbare stem voorzichtig wordt omringd door steeds net genoeg instrumenten. En dat moment tussen dag en nacht is soms ook goed voor nauwelijks op te merken tranen.

20 oktober 2007

De wind

Over dingen die bewegen, soms uit zichzelf, soms niet. En de verhalen erover. Ik hoor het verhaal van iemand die na een operatie in het ziekenhuis ligt. Er blijkt nadien een complicatie te zijn, en ze wordt opnieuw geopereerd. Het wordt onverwacht heel spannend. Daarna ligt ze op de afdeling intensieve zorgen. Van die hele toestand herinnert ze zich weinig. Alleen dat er iemand tegen haar riep dat ze moest ademen. En dat ze zich afvroeg: hoe moet ik dat doen, ademen?

De voorbije dagen was ik hongerig op zoek naar verhalen. Verhalen die me zouden roeren, die bezit van me zouden nemen, om te blijven. Om iets te vergeten wat aan het gebeuren was, of nog zou komen.

Een verhaal in de krant. Over een vrouw met een windfobie. Elke dag bestudeert ze angstvallig alle weerberichten die ze kan vinden. Om te weten of er wind zou kunnen komen. Dan weet ze of ze buiten kan of niet. Hoe zou het zijn als je tegelijk een zeeverlangen hebt?

Een verhaal op de radio. Over vroegtijdige dementie. De vrouw vertelt dat ze weet in welk jaar ze geboren is, maar niet hoe oud ze is. Ze is ergens in de vijftig. Ze vertelt hoe ze vroeger goed kon kantklossen, maar nu niet meer. Ze zegt dat ze geen dieptezicht meer heeft. En ik vraag me af hoe het moet zijn om te weten en te begrijpen wat het is om geen dieptezicht te hebben. Wat zie je dan? Verdwijnen de dingen als je niet meer helemaal zeker weet wat voor wat en achter wat staat? Hoe betast je het gezicht van een geliefde als het reliëf dreigt te verglijden in de tijd? Misschien kun je alleen bij een ander zijn met je ogen dicht. Om zeker te zijn.

Ik zie ze regelmatig in de trein ’s morgen. De man, de vrouw, en hun kleine kindje. Het kind kan pas lopen. Verkennen van de ruimte, in allerlei varianten. En dan zijn er de stille momenten. Het kind ligt op de bank. Vader en moeder doen niets anders dan naar het kind kijken. Het kind doet niets anders dan naar zich laten kijken. En heel even lijkt alles zin te hebben. Ze stappen uit in een lawaaierig station. Mijn halte komt daarna.

Verhalen in de krant, over Europa. Zoals dat van een koppel dat wegvluchtte uit Oost-Duitsland. Ze probeerden de prikkeldraad over te raken, daar waar er geen muur was. Het lukte hem, zij moest achterblijven, met een zwangere buik. Hij begon al snel van de andere kant een tunnel te graven. Tot zestien uur per dag graven. Uiteindelijk lukte het, en kon zij via de tunnel weg. En daar, onder de grond, in de tunnel zag hij voor het eerst zijn kind.

De anderen zijn er ook altijd, daar, in de rest van de wereld. Soms zou je willen dat dat niet zo was. Of zou je minstens willen dat ze zouden zijn zoals jij bent, op dat moment. Soms ben je vol energie, en zou je door de stad willen dartelen. Dan zou je willen dat de anderen mee zouden doen. Spontane dansjes, om te beginnen. En soms is het niet zo. Dan heb je net drie nachten te weinig geslapen. Je voelt de vermoeidheid als een stijve mantel om je heen. Je duizelt als je je hoofd te snel draait. Je wilt traag bewegen, zonder enig geluid. En je zou willen dat de anderen dat ook doen. Voorzichtig en bijna teder. Niets vragend, niets zeggend, en daardoor met zorg bewegend. Tot je ziet dat alles gewoon doorgaat, daar, aan de andere kant van je ogen. Je trekt de deur van je huis dicht. Je bent weer waar je nu wilt zijn.

De schrijver vertelt op de televisie over een andere schrijver die net is overleden. Hij vertelt hoe die andere schrijver op die laatste foto die hij van hem zag al bijna doorzichtig was geworden. En hoe hem dat deed denken aan zijn hond, die oren heeft die doorschijnend zijn als de zon goed staat. Hij verontschuldigt zich voor zijn associatief denken. Beide schrijvers hebben een verleden in een streng christelijk milieu. Bij allebei is er een afstand gekomen tot dat geloof. De ene heeft dat verleden van zich afgeschreven, de ander heeft het naar zich toe geschreven. De ene gebruikte woorden die de ander nog steeds niet durft gebruiken. Hoewel hij al ver weg is van dat geloof, blijft hij nog altijd bang dat hij na dit leven ter verantwoording zal worden geroepen. Hij lijkt vertederd, misschien wel een beetje jaloers, door de schrijver die geen schrik had van de God van wie hij zich had losgeschreven. Hij verontschuldigt zich bij de journalist die de vragen stelt omdat hij zoveel praat.

In de boekenwinkel kijk ik naar de boeken. Dat moet zo. Minstens eenmaal per week. Ik wil ze kunnen aanraken, heel voorzichtig. Het maakt me rustig en tegelijk onrustig. Rustig bij het zien van de boeken, die daar gewoon liggen. Weten dat er zoveel verhalen zijn die daar gewoon zijn. Of de mensen daarbuiten nu snel of traag gaan, of ze lelijk zijn of niet, of ze mensen zoeken of net proberen te ontvluchten, hier aan deze kant van de deur liggen de boeken. Ze bewegen niet. En onrustig door het verlangen naar de verhalen. Ik denk de volgende weken vooruit. Denk aan de verjaardagen die komen. En aan welk boek op wie ligt te wachten. Er ligt een boek dat bedekt is door een titel die zo lelijk is dat ik het boek zou willen omdraaien. Aan de man van de boekenwinkel zeg ik dat er boeken zijn met een titel zo lelijk dat dat bij wet zou moeten verboden worden. Hij weet meteen over welk boek het gaat. Hij vermoedt dat hij van dat boek niet veel exemplaren zal verkopen.

Denken aan verhalen helpt soms een beetje.

17 oktober 2007

Desem


Over kwaad worden, en hoe het me verbaast dat dat steeds weer gebeurt. Het blijft me kregelig maken, de neiging om cultuur steeds als ‘nuttig’ te willen zien, de obsessie om cultuurbeleid te willen inschakelen in een algemeen beleid om een stad of land te willen promoten. Doe daar nog eens de onstilbare drang bij die politici voelen om steeds meer in marketingtermen over politiek na te denken, en het wordt nog erger. Politici voelen zich dan vaak een beetje belangrijker dan ze zijn, door zich te meten aan de normen van bedrijfsleiders. Het maakt het soms een beetje zielig, en het leidt wat mij betreft tot veel ergernis. De manier waarop lokale beleidsmakers gaan praten over hun stad als een ‘product’ is beangstigend. Een stad is geen product, en mag het ook nooit worden. En kunst en cultuur zijn niet zomaar middelen om een economisch doel te bereiken, ze mogen er eenvoudig gezegd ook gewoon voor zichzelf zijn.

Bij het lezen van de algemene cultuurbeleidsnota van mijn stad merk ik hoe dit soort onzin op iets te veel plaatsen uit de tekst wasemt. Dat is vooral jammer, omdat er ook heel veel goede voorstellen en ideeën inzitten. Maar dat algemeen kader benauwt, en is zorgwekkend. Het zegt iets over de neiging om cultuur te willen instrumentaliseren. Het wordt, in hetzelfde marketingjargon, een ‘tool’ voor het politieke doel.

Geen plan, of er zit tegenwoordig een SWOT-analyse in. Hier is het niet anders. En ik lees: “De directie cultuur en de dienst toerisme zullen gezamenlijke doelstellingen formuleren op het vlak van ‘Unique Selling Propositions’.” Koude rillingen krijgt een mens ervan. Toerisme is een andere discipline dan cultuur. Wie toerisme promoot, probeert inderdaad een product te verkopen. De toerist gaat even een stad ‘doen’. Zoals in: “Dit jaar hebben we Lissabon gedaan. Heel mooi, maar na drie dagen heb je het wel gezien.” Toeristisch handelen verloopt volgens bepaalde codes, die steunen op een vorm van voorspelbaarheid en standaardisering. De toerist wil niet leren kennen, maar moet kunnen nemen. Echt leren kennen zou kunnen leiden tot onvoorspelbaarheid of onkenbaarheid, tot twijfel, en zo ook tot zelfbevraging. Dat moet daarom vermeden worden. De toerist leeft als mens ook bij gratie van het idee dat hij of zij beter is dan andere meer ‘vulgaire’ toeristen. Zoals in: “We hebben daar in het Spaanse binnenland een plekje gevonden waar het toerisme nog niet gekomen is, en daar gaan we nu elk jaar naartoe. Ik zal niet vertellen waar het is, want anders komt iedereen.” Cultuur heeft een eigen logica, en is meer een manier van kijken naar de werkelijkheid, en zo naar jezelf. Ruimte maken voor cultuur doe je dus ook in grote mate om plaats te maken voor wat net anders is of kan zijn dan de allesoverheersende consumptielogica.

Cultuur zegt vaak iets over een bepaalde plaats, en tegelijk ontstijgt het die ook. Bob Dylan is niet los te zien van het Amerika waarin hij opgroeide, van de verhalen en liedjes die er circuleerden, en van het moment in de geschiedenis waarop hij in het leven geworpen is. Tegelijk ontstijgt hij al die dingen, en kan mensen aanspreken die aan de andere kant van de wereld wonen. Er is dus een spanning tussen het hier en het daar. Maar dat is zijn verdienste, niet de verdienste van Amerika. Dat zegt iets over de kunst die hij maakt, niet over het land waar hij vandaan komt.

Vanuit een ‘economisch denken’ gaan mensen die dingen net omdraaien. In de beleidsnota lees ik: “Via het Leuvense cultuurbeleid willen we het ‘Leuvengevoel’ accentueren. Dit ‘Leuvengevoel’ is de idee dat de Leuvenaar zijn/haar stad ziet als een gezellige ontmoetingsplaats waar iedereen iedereen kent, maar het ligt ook in de spanning tussen dynamisch en behoudsgezind (…)” Verder in de tekst wordt het nog duidelijker: “We leggen daarom de nadruk op het belang van een stadscultuur. Cultuur is de desem van een stadsbeleid, is de basis van een stedelijk beleid, is een bindmiddel. Via cultuur brengen we de wereld binnen in onze stad en brengen we onze stad naar de wereld. Een internationale ambitie binnen een lokaal cultureel beleid is dus mogelijk. Het is dan ook de bedoeling om Leuven te profileren op de geformuleerde sterktes.” Zucht!

Zo moet het dus net niet, denk ik dan. En terwijl ik verder lees, besef ik wat er ontbreekt. In een nota over het bevorderen van cultuur zou er eigenlijk toch minstens een beetje over ‘schoonheid’ moeten gesproken worden. Niet over ‘nuttigheid’, niet over ‘dienstbaarheid’, en niet alleen over ‘gemeenschapsvorming’. Als er met overheidsgeld culturele momenten worden georganiseerd, dan is dat hopelijk toch ook omdat die ‘mooi’ zijn, en alleen al daardoor onmisbaar.

We gaan toch geen avond met poëzie organiseren omdat er dan meer Japanners naar de stad zouden komen? We gaan toch geen concert met cantates van Bach organiseren omdat dat zo zou bijdragen aan de gemeenschapsvorming? Ik zei bijna: God beware mij, wat in het geval van Bach misschien wel van toepassing zou zijn.

Een cantate van Bach is niet ‘nuttig’. De onvoorstelbaar mooie, verwarrende, verstorende en tegelijk troostende en verzoenende muziek is er voor zichzelf. Ze is zo mooi dat ze het verdient om nog eeuwen uitgevoerd te worden. En ze verdient die uitvoering omdat er zo nog eeuwen mensen de kans kunnen krijgen om ze te mogen ervaren. In een wereld die steeds meer wordt gedirigeerd door de consumeerbaarheid van alles, is zuivere, weerloze schoonheid een daad van permanent verzet. Een plek maken voor schoonheid, voor een andere werkelijkheid, en de kans geven om dat te mogen ervaren, meer moet dat echt niet zijn. Dat is al heel erg veel, en dat mag vooral nooit dienstbaar gemaakt worden.

14 oktober 2007

De grenzen

De herfst is uitbundig vandaag. Veel licht. De zon maakt helder wat ondertussen reeds een nakleur geworden was. Nakleuren zijn anders dan voorkleuren. Je zou uitbundigheid in een ander seizoen verwachten.

Ik ben normaal geen kerkhoftype. Ik loop er wel graag eens rond, maar ik hoef niet zo nodig mensen te bezoeken daar. De mensen die er niet meer zijn, blijven ergens in mijn buurt. En daar kan ik met hen praten, of met hen zwijgen. Ook dat laatste is mooi. Toch is er een graf dat ik als het tijd is even ga bezoeken. Ik raak de steen voorzichtig aan. Van ver gezien zou het lijken alsof ik de steen even streel. Van dicht gezien ook. Ik heb hem, meestal toch, alles te vertellen. Soms ook niet. Als ik daar ben, zie ik hem zwijgen. Op andere plaatsen hoor ik hem alleen maar zwijgen. Wat zouden we gedaan hebben als hij nog leefde? We zouden nog veel te bespreken hebben.

In de krant lees ik een verhaal over kanker. Gisteren hoorde ik een verhaal over kanker. En ik vertelde een verhaal over kanker. In de winkel zag ik een boek over kanker. En ik denk aan weer iemand uit mijn omgeving die net hoorde dat ze kanker heeft. Het aantal keren dat het woord kanker in deze zinnen voorkomt zou je met een kankermetafoor kunnen beschrijven. Ik hou er niet van, van die metafoor. Het is een ziekte, niet meer, niet minder. Ik denk terug aan de dag toen ik voor het eerst zeker wist dat ik die ziekte ook had. Aan de man die in het streelgraf ligt vroeg ik: “Hebben ze nu tegen mij gezegd dat ik kanker heb?” En hij knikte. Ik was blij dat ik het aan hem kon vragen. De vrouw die er ook bij was zweeg. Ze ging nog even mee naar huis, en toen begon ik te bellen. Naar iedereen. Met telkens het woord dat ik had gehoord. Ik zei het zo vaak tot ik wist dat ik het had. De ziekte is weggegaan uit mijn lijf. Het leven en de ziekte waren er allebei toen. Nu is alleen het leven overgebleven. Voor die vrouw in de krant ging het anders. Het lijkt soms zo willekeurig. Zat zij in een andere statistische categorie? Het is zoals het is. Soms zeg ik het woord nog eens hardop. Soms schrik ik omdat ik heel even niet meer weet hoe het was. Soms ga ik voor de spiegel staan en kijk naar mijn buik. Hij beweegt, ik zie het leven, en word helemaal warm. Ik hoor de stem van mijn vriend die pas stierf, aan kanker. Na zijn dood hoorde ik die stem nog eens op de radio: “Het leven is toch zo mooi.” Als er mensen sterven, lijkt het soms heel even alsof je het leven met minder mensen moet vasthouden. En alsof dat een grotere verantwoordelijkheid is. Van de familie van het woord wil ik toch lid blijven. Dan is het gemakkelijker om te zeggen hoeveel ik van het leven hou. Ik hou van het leven.

Vandaag moest ik weer even denken aan de herfstwandelingen die we maakten met de kinderen in de jeugdbeweging. Ik nam hen mee voor wat een lege activiteit zou worden. Gewoon wandelen door het herfstlandschap. Hoe ik ervan hield om hen bezig te zien. Ze waren nog klein genoeg om in hun fantasie te leven, en de verhalen te zien. Er was zoveel te zien, zoveel te ontdekken. De herfst leek er een ritueel van te maken. Ze kwamen me vragen welk liedje ik de hele tijd aan het neuriën was. Ik denk dat ik even glimlachte.

Soms verlang je ernaar om zo te kunnen liggen dat alle pijn gewoon weg zou vloeien uit je lichaam. Hoe zou dat zijn? Helemaal niets voelen dat je af zou leiden van de stroom daar vanbinnen. Geen enkele plek waar er nog een aarzelende herinnering is. Misschien zou je wel niet meer weten wat er zo over zou blijven. Misschien zou je het wel gewoon niet durven.

Ik herinner me nog hoe mijn grootvader achter de fanfare liep. Je hoorde de fanfare al van ver komen. En dan was het tijd om op straat te gaan staan. Zo hoorde dat. Er waren twee fanfares in het dorp. Bij die ene was hij ooit geweest. Maar toen ik de fanfare zag, was hij al bij de mannen die achter de fanfare mochten lopen. Dat was een soort ereplaats. Mijn grootvader leek dat ook te beseffen. Hij keek altijd een beetje ernstig en tegelijk verlegen als hij daar liep. Er was een man die altijd naast hem liep. Dat was een vriend denk ik. Ik herinner me nog heel goed de tranen in zijn ogen toen hij mij een hand gaf bij de begrafenis van mijn grootvader. Hoe mooi dat was. Ik wou dat de fanfare weer eens voorbij kwam.

Eergisteren hoorde ik wonderlijk mooie muziek. Een avond in een koude kerk. Die muziek was gepubliceerd in 1610. Ik vroeg me af hoe het zou zijn als die componist stiekem de kerk zou binnensluipen. Ik zou hem vragen om stilletjes naast mij te komen zitten. Door een of ander wonder zou ik ineens vloeiend Italiaans kunnen spreken. We zouden elkaar alleszins goed verstaan. Ik wilde vooral graag naar zijn ogen kijken terwijl hij de muziek hoorde. Hij was al overleden voor Bach was geboren. De muziek die ik hoorde, was voor mij muziek die ouder was dan Bach. Maar hoe zou voor hem de muziek van Bach geklonken hebben als hij die ooit had kunnen horen. Ik wou het allemaal weten. En voor hij weg zou zijn gegaan, zou ik voorzichtig zijn handen genomen hebben, om hem te danken voor de muziek.

13 oktober 2007

Resultaat gegarandeerd


Vorige week dacht ik dat de redding nabij was. Ondertussen blijkt ze toch nog niet echt in de buurt. Toen ik ’s avonds thuiskwam vond ik een klein briefje in de brievenbus. “Geen problemen onoplosbaar. Prof Satajidou. GROOT Helderziende MEDIUM. Lost al uw problemen zelf op de moeilijkste gevallen, zoals: de liefde, definitieve terugkeer om van het gehouden te worden (e), problemen echtelijk trouw tussen echtelieden, het geld, winst aan de spelen, professioneel succes, in moeilijkheden verkerende onderneming, de betovering, geneest de bescherming tegen alle gevaren, de seksuele onmacht, de ziekte ongeacht zijn duur, hij slaagt daar waar anderen niet zijn geslaagd, onderzoeken, steun, enz… Resultaat in de week gegarandeerde betaling na résultats 100%.”

Meteen wist ik wat me, gezien de vermelde op te lossen problemen, te doen stond. Ik belde onmiddellijk het nummer op het briefje en kwam bij de heer Satajidou terecht. Ik mocht hem meteen met zijn voornaam aanspreken: Faustin. En ik begon hem mijn verhaal te vertellen. Het betreft hier een kwestie van ernstige burenhinder, die tot slapeloze nachten leidt.

Het zit zo, het gaat om mijn achterburen Toine, Juliette en Melissa. Toine is in se een goede man, maar hij heeft de verkeerde ideeën. Hij denkt dat hij altijd het ultieme gat in de markt gevonden heeft. Maar dat blijkt vooral een gat in zijn eigen portemonnee te zijn. Zijn vorige poging was een heus bedrijf, zo met van die business cards en een echte website. Zijn product? Artisanale, met de hand gemaakte paaldanspalen in volle eik. Ik had nog gezegd: Toine, zou je dat wel doen, is dat niet te duur, willen mensen niet liever een paal in metaal? Maar nee, niets aan te doen. Toine ging als een speer achter zijn palen aan. Ze verkochten echter voor geen meter. En Toine ging failliet. Voor de zevende keer overigens. Nu zit hij weer thuis dus. Op zijn koertje ligt nog een stapel van die palen, die daar nu onbedanst liggen. Op zich niet zo erg. Maar Toine werkt aan een nieuw concept voor zijn volgende bedrijf. Nu wil hij de muziek in. Hij gelooft dat er een enorme markt is voor oude Nederlandse schlagers, met een dance beat eronder, en begeleid door doedelzak. Na een astrologische raadpleging bij Jomanda was hij ervan overtuigd dat hij zelf die nummers moest indoedelen, en wel tussen 00.57 en 02.13 uur ’s nachts, en liefst in openlucht. Regelmatig hoor ik nu ’s nachts Huilen is voor jou te laat, met boenkeboenke daaronder en wat gedoedel daarover.

Die hele toestand met die palen was op zich al ingewikkeld genoeg voor Juliette, zijn vrouw, maar door zijn bedrijf was Toine tenminste weg van huis. Dat gaf meer kansen voor haar romance met Alain, de stadswacht. Alain kwam altijd langs op maandag, woensdag en vrijdag, in de late voormiddag. Juliette heeft blijkbaar iets met open ramen en een balkon. In elk geval, iedereen kon meegenieten van het liefdesspel. Probleem was alleen dat Alain van het hinnikende type is. Maar nu zit Toine dus weer hele dagen thuis. Het enige voordeel van de doedelzak is dat Toine, dankzij Jomanda, klokvast buiten op het koertje staat. Op dat moment kan Alain dus het huis binnensluipen. Die arme Alain had trouwens, om niet op te vallen, ooit nog een van die palen van Toine gekocht. Hij nam die mee naar zijn vrouw Madeleine, en vroeg haar om voor hem een lapdance uit te voeren. Die begon eraan met veel enthousiasme, maar ligt nu al een hele tijd plat met een hernia, waardoor het huis van Alain overdag ook niet vrij is. Hij duikt dus nu ’s nachts op, waarna hij van Juliette een speciale anti-hinnik-pleister over zijn mond geplakt krijgt.

Het is ’s nachts altijd een hele bedrijvigheid. Want door het lawaai uit de slaapkamer en van op het koertje wordt Melissa ook altijd wakker. Zij is de jonge, en niet geheel onwelgevormde dochter. Ze probeert altijd mijn aandacht te trekken. Elke nacht moet ik immers opstaan door het ritmisch gedoedel. Zij zet steevast de grote middelen in. In lichte tot zelfs geheel ontklede toestand loopt zij door haar kamer heen en weer. Ze imiteert de reclamefilmpjes van Fa en loopt dus in slow motion maar wel wiebelend door de kamer. Met een groot bord probeert ze via het raam met mij te communiceren. Telkens opnieuw komt diezelfde vraag terug. Of ik met haar mee wil gaan naar het jaarlijkse mosselsouper van de fanclub van Frans Bauer. Ik heb haar, eveneens met zo’n bord, proberen uit te leggen dat dat moeilijk is. Niet alleen ben ik vegetariër, ik heb ook muzikaal andere voorkeuren. Desalniettemin blijven de beelden van Melissa soms door mijn hoofd gaan, waardoor ik niet meer kan slapen, ook niet nadat het doedelen is gestopt en Alain ook weer weg is.

Toen Faustin Satajidou dit hoorde, moest hij toch even slikken. Maar hij beloofde me dat hij ook dit probleem van burenhinder zou oplossen. Binnen de week moest ik terugbellen, voor de bevestiging van de résultats 100%.

Vandaag heb ik dus teruggebeld, met slecht nieuws. Er is inderdaad heel veel veranderd, maar of er nu echt minder hinder is, weet ik niet. Toine is gestopt met de doedelzak, maar heeft nu een heel nieuw plan. Hij wil een speciale trendy likeur ontwerpen op basis van spruiten. Hij is al dagen en nachten aan het experimenteren. Lawaai maakt dat niet, maar stinken… Van pure ontreddering is Juliette al komen aanbellen bij mij. Of ze niet, voor een paar potten rabarberconfituur, mijn logeerkamer zou mogen gebruiken. Om te beginnen drie keer per week. Om met Alain af te spreken. Ik wil altijd graag mijn buren helpen. Het probleem is alleen dat Alain zo’n zware Tabac-geur heeft, die niet uit mijn huis weg te krijgen is. En Melissa? Die is nu helemaal omgeslagen in de andere richting. Ze is nu in het geloof. Als ik ’s nachts opsta, en haar – nu geheel bedekt – door haar kamer zie dwalen in haar blauwe boerka, is er toch weer iets waardoor ik nadien de slaap niet kan vatten…

10 oktober 2007

Poëzie zonder

In de krant lees ik een interview met een jonge schrijfster. Ze heeft het onder meer over haar eerste dichtbundel. Ze heeft een fascinerende verklaring voor de reden waarom ze over appels schrijft. “Ik vind appel een mooi woord, ja. Veel mooier dan liefde, dood, of eenzaamheid. Dat noem ik arrogante, luie woorden. Op hun dooie gemak komen ze even alles betekenen wat er in dit bestaan te betekenen valt. Je weet als lezer meteen wat je erbij verondersteld wordt te voelen. Woorden zoals ‘tulp’ of ‘tak’ zijn niet lui. Die lenen zich tot naaktere, suggestievere poëzie.”

Deze zinnen blijven in mijn hoofd bewegen. Ik begrijp iets van wat ze bedoelt. Als je de woorden zou kunnen vastnemen – wat je volgens mij inderdaad kunt – dan zou je voelen hoe ze verschillend zijn. Een gedicht maken zou dan bijna iets kunnen zijn als uit een grote bak woorden nemen, die even op je hand heen en weer laten gaan, om dan te beslissen welk woord het zal worden. Er zijn woorden die compact aanvoelen, misschien wel als een stuk steen. En er zijn woorden die kunnen aanvoelen als een wolk of als doorsijpelend water. Het zouden je handen zijn die beslissen over welke woorden er over blijven. En dan zou je ze netjes naast elkaar zetten, en er zou iets anders gekomen zijn. Uit het niets, maar alsof het er altijd geweest was, of had moeten zijn.

Of een gedicht ergens over moet gaan? Ik denk het eigenlijk niet. Het idee dat er daar een werkelijkheid zou zijn die hier in een tekst zou worden weergegeven is op zijn minst niet erg aantrekkelijk. Een gedicht is een werkelijkheid op zichzelf, die misschien daardoor iets kan zeggen over een andere werkelijkheid. Het zijn de woorden die elkaar zoeken, en misschien moeten wachten tot ze ook in elkaar passen. Alleen hun eigen vormen bepalen dat. Het is een vrij kale, zeg maar naakte oefening. En die kun je beter doen met woorden als tak, of gras of tafel, die ook worden vermeld in het interview. Gras is een ander soort ‘lichaam’ dan eenzaamheid. Eenzaamheid zou misschien de rook kunnen zijn waartussen de lichamen bewegen. De lichamen die met elkaar dingen moeten doen, een ritme vinden, elkaar in evenwicht houden of wegduwen, dicht bij elkaar komen zonder ooit in elkaar te vervloeien. En als ze dat goed doen, op een manier die alleen daar, en door hen had kunnen gebeuren, dan ga je misschien iets zien dat je iets zegt over liefde of dood. Je had dat nooit kunnen zien als die woorden over zichzelf zouden hebben gepraat, alsof ze zichzelf moesten beschrijven voor een proces-verbaal. Een woord als liefde is voor een gedicht een erg moeilijk woord.

Er is iets vergelijkbaars met liedjes. Kleine verhaaltjes kunnen het zijn. Ze moeten niet te veel vertellen ‘over’ iets, ze moeten iets zijn, iets in zichzelf. Ik dacht er nog aan eerder deze week. In Brussel zag ik de schitterende Richard Thompson aan het werk. Tijdens zijn concerten is het nummer 1952 Vincent Black Lightning meestal een vaste waarde. Het is het verhaal van een tragische liefde. James Adie en Red Molly worden met elkaar verbonden. Wat hen tot elkaar brengt, is een heel bijzondere motor. Een motor met een ziel. James leeft gevaarlijk, aan de verkeerde kant van de wet. Hij weet dat zijn leven misschien niet meer lang zal duren. Maar met haar heeft hij een soort bestemming gevonden. Zij zal de motor krijgen als hem iets overkomt. En wanneer zij hem bezoekt in het hospitaal nadat hij is neergeschoten bij een bankoverval geeft hij haar de sleutels van zijn Vincent 52. In die paar minuten kom je meer te weten over de liefde dan velen je ooit zouden kunnen uitleggen. De Vincent 52 is een plek geworden. Het is ondenkbaar geworden dat dit verhaal niet zou bestaan.

Het zijn de woorden die het doen. En nooit begrijp je helemaal hoe ze dat doen, waar ze vandaan komen en waar ze wonen. Ze leven daarbuiten, en tegelijk hebben ze je lichaam bezet. Als je zwijgt, en aan helemaal niets denkt, zijn ze misschien niet eens weg. Gewoon even uit beeld. Je weet het nooit. Het is een eindeloze, soms weerbarstige, soms troostende liefde. Ze kan je uitputten. Ze kan je soms zelfs haar eigen verlangen doen vergeten. Ze is even ongrijpbaar als de wind, en even tastbaar als het water. Onontkoombaar.

07 oktober 2007

De normaliteit van de laatste dagen


Nadat ik een reportage erover hoorde op Radio 1 eerder deze week ging ik ook kijken naar het fotoalbum van Auschwitz dat onlangs opdook. Je kunt het helemaal inkijken. Je kunt er ook nog heel wat boeiende achtergrondinformatie over vinden op dezelfde site. Maar gewoon kijken naar de foto’s is eigenlijk al genoeg.

Er zijn maar heel weinig foto’s bekend die gemaakt zijn in Auschwitz tijdens de oorlog. Naast dit fotoboek blijkt er ook een fotoboek te bestaan uit dezelfde periode van de oorlog, de allerlaatste maanden, dat beelden geeft over de aankomst van transporten uit Hongarije. Dat die twee naast elkaar bestaan, maakt het geheel enkel nog pakkender.

Gewoon door het album bladeren en de meer dan 100 foto’s bekijken, is een verstillende ervaring. Als je bedenkt dat deze foto’s gemaakt zijn in de laatste maanden van de oorlog, in een aantal gevallen zelfs enkele dagen voor het kamp van Auschwitz ontruimd werd, dan kun je niet anders dan verbijsterd zijn. In het kamp probeerden de nazi’s op dat moment nog zoveel mogelijk mensen te vernietigen. De Russen en Amerikanen rukten op. En in Auschwitz lijkt het sociale leven van de SS-officieren gewoon door te gaan. We zien feestjes. Er zijn kleine uitjes naar een soort buitenverblijf voor wie goed ‘presteerde’ in het kamp. Je ziet beruchte mensen als dokter Mengele gewoon tussen de anderen staan. Je ziet groepen lachende SS’ers omringd door vrouwelijke “Helferinnen”. Je ziet de favoriete hond van de eigenaar van het album. Er is een SS-hospitaal dat wordt ingehuldigd. Er is een begrafenis met militaire eer voor de gevallenen van een ‘terreuraanval’, wat in dit geval gaat om een geallieerd bombardement op het kamp. Er is een bezoek aan koolmijn. Een generaal komt een lezing geven over de Duitse “overmacht” in de lucht. Er zijn schietoefeningen. Een kerstboom wordt aangekleed.

Het fotoalbum blijkt eigendom geweest te zijn van SS-Obersturmführer Karl Höcker, de adjudant van de commandant van Auschwitz, Richard Baer. Höcker was in Auschwitz van mei 1944 tot de evacuatie van het kamp in januari 1945. Na de oorlog zat hij blijkbaar kort vast in een krijgsgevangenenkamp, waar hij vrij kwam in 1946. Hij hernam zijn leven en werd kaderlid in een regionale bank. In 1963 verloor hij zijn job na een veroordeling in de nadagen van het Eichman-proces. Na zijn gevangenisstraf ging hij gewoon terug aan het werk bij dezelfde bank in 1970.

Het is bijna onmogelijk om naar deze foto’s te kijken zonder alle andere beelden te zien van dingen die ergens net buiten beeld gebeuren, de massale vernietiging van mensen. De mensen die we niet zien, zijn even ‘gewone’ mensen als de lachende SS’ers die we wel zien. Van wie we niet zien, zouden in principe even omstandige fotoalbums kunnen gemaakt zijn. Beelden van uitstapjes in de natuur of van ontmoetingen met vrienden. Een fotoalbum is steeds een constructie. Het is iets als: dit is mijn leven, dit is mijn wereld. De foto’s die in een bepaalde volgorde en met een bepaalde schikking in een boek geplakt worden, zijn niet zomaar losse beelden. Ze zitten niet meer in een schoendoos, maar ze zijn geordend. Wie een fotoalbum vindt, vindt een leven, dat als een verhaal in een volgorde is gezet.

Je zou willen dat je de fotoalbums zou kunnen zien van wie niet in beeld komt. De gezichten van die Hongaarse joden voor wie het eind van hun leven net iets sneller kwam dan het eind van de oorlog. De gezichten van hun kinderen en geliefden. De beelden van de plekken waar ze werken, waar ze trots aan een bureau zitten te poseren. De beelden van een familiefeest. Misschien zijn die foto's er ergens nog. Misschien ontsnappen die mensen zo een heel klein beetje aan hun ‘nummer-zijn’.

Maar je ziet dit fotoalbum. Het akelige is dat je ‘gewone’ mensen ziet. Tussen de gezichten zie je enkele van de grootste misdadigers van de Twintigste Eeuw. Maar als je hun naam niet zou kennen, zou je gewoon enkele mensen in een uniform zien, die even een dag vrij nemen of een jachtfeestje organiseren. Het zou veel gemakkelijker zijn om ‘beesten’ te zien, om ‘het kwaad’ te zien. Maar je ziet lachende mensen, die zich door een accordeon begeleid amuseren, en fruit zitten te eten.

Met je huidig besef van de tijdslijn van de geschiedenis zou je willen dat je mensen ziet die bang en schuldbewust zijn, en eventueel bezig zijn met het uitwissen van hun sporen. Dan zou je iets van een besef kunnen vermoeden. Maar je ziet het niet. Je zou meer willen weten. Zijn deze mensen zich min of meer bewust aan het amuseren als waren ze aan het dansen naast het orkest op de Titanic? Zou er een soort cynisch en bijna decadent gevoel zijn van ‘gewoon doen alsof’ terwijl ze weten dat alles verloren is? Of zou, en dat zou het ergste zijn, hier gewoon het normale leven bezig zijn? Een groot deel van de mensen op deze foto’s moet geweten hebben dat de oorlog bijna voorbij was. Zouden de dingen die we zien misschien een soort panisch ritueel zijn, om hun mogelijke angsten en nakende falen preventief te bezweren? Dat zou je nog tot op zekere hoogte kunnen begrijpen. Maar het idee dat je mensen ziet die hun ‘normale’ activiteiten doen, zoals ze die de jaren daarvoor ook deden, en die denken die te kunnen doen zolang de oorlog duurt, om daarna gewoon weer naar huis te kunnen gaan, dat is het moeilijkste. Het zou hen ‘gewoon’ maken op een manier die je niet wilt weten.

06 oktober 2007

Man, man, man...

Met enkele goede vrienden hebben we een zoals steeds boeiend gesprek. Het doet me telkens veel deugd om met deze mannen een beetje thuis te komen. Een gezelschap waarin er relatief te veel mannen zijn, verdraag ik meestal niet. Maar met deze mannen is het altijd anders. Ze zijn een onmisbaar deel van mijn leven geworden.

We hebben het dit keer ook over mannen. Wie zijn ze? Wat kunnen of moeten ze zijn? En hoe kunnen beelden van mannen daarbij een rol spelen? In de tekst die we gebruiken, lees ik dat mannen hun identiteit kunnen vinden in twee polen: vechten en liefhebben. “Wie alleen maar vecht, loopt gevaar hard en ongevoelig te worden. Wie alleen maar liefheeft, heeft de neiging alleen zijn zachte kanten toe te laten. Beide mogelijkheden horen bij de man. Als vechter is hij in staat lief te hebben. Zijn liefde heeft de eigenschap van de veroveraar en de beschermer nodig. En zijn vechten heeft liefde nodig opdat het niet ontaardt in blinde woede.”

Hoewel ik vaak wat zenuwachtig word van te veel ‘zekerheden’ als het gaat over mannen en vrouwen, is het een interessante gedachte om even na te denken over die twee polen. Helpen ze om iets te begrijpen van wat je zoekt en wat er op je weg komt als man? Anderen zijn er waarschijnlijk beter in, maar ik vind het op zich nog altijd een beetje moeilijk om te zeer vanuit een raster van man-zijn naar mezelf te kijken. Het omgekeerde, gewoon kijken, en dan proberen te ontdekken waar de man zou kunnen zitten, lijkt me gemakkelijker.

Het kan best zijn dat veel mensen, vrouwen en mannen, gelukkiger worden of het gevoel hebben dat ze meer greep krijgen op een onwelwillende werkelijkheid door de eenduidige schema’s over de gewenste rollen van mannen en vrouwen die ze van Dr. Phil krijgen, maar voor mij werkt dat niet. Het lijkt zo weinig ruimte over te laten voor het tussenin-gebied waar zo veel mensen zich bevinden. Ik hou altijd meer van vrouwen en mannen die net niet samenvallen met hun eigen beeld. Ze worden aantrekkelijker wanneer hun eigen tekening buiten de lijntjes is ingekleurd.

Er is al veel geschreven en gezegd over de identiteitscrisis waar de moderne man in zou zitten. Onder meer door de successen van de vrouwenbeweging zouden veel mannen ‘het’ niet meer weten. Net als de mode, die sneller verandert dan de wind kan draaien, lijkt ook de markt van beelden van hoe de man zou moeten zijn op een slagveld. De ‘nieuwe mannen’ zijn weer uit, en ‘echte venten’ zouden weer meer gegeerd zijn. Trendwatchers vinden allerlei mooie woorden uit voor nieuwe manidealen die kwetsbaarheid en kracht, zachtheid en hoekigheid in één beeld verzoenen.

Soms lijkt me de grote mannelijke verwarring nog niet zo’n slechte zaak te zijn. Het werd misschien wel eens tijd. Twijfelend tussen alle verwachtingen en evenveel beelden worden mannen kwetsbaar en stotterend in hun pogingen een weg te vinden in het leven. Er zijn mannen of jongens die op een zielige manier een uitweg zoeken in een of andere vorm van uitvergrote mannelijke protserigheid. Ze denken dat ze belangrijk zijn als ze zich als ‘manager’ kunnen voordoen. Veel gewichtige woorden, het etaleren van een zogenaamde ‘rationaliteit’, het bewonderen van de zakelijkheid, veel ik-boodschappen, veel praten over ‘leiderschap’ en hopen dat dat op henzelf afstraalt, vluchten in tabellen en schema’s, het hoort er allemaal bij. Het zijn mechanismen van angstontwijking. Ze verschillen in wezen niet zoveel van wat de klassieke brutale macho’s doen, die zich als haantjes tooien in de symbolen van de opgefokte mannelijkheid, die alleen hun onzekerheid kunnen bezweren door vrouwen te vernederen of die allerlei zogenaamd ‘culturele’ systemen uitvinden die de verondersteld onoverbrugbare kloof tussen man en vrouw moeten institutionaliseren. Het heeft allemaal meer met angst dan met iets anders te maken.

Verwarring lijkt me eerlijker dan. En mooier. Zeker ook voor mannen. Als we even in algemene termen spreken, al is het maar om didactische redenen, dan kan ‘mannelijkheid’ toch ook zo ongelooflijk mooi zijn. De mannelijke drang om dingen te ‘creëren’, de grote energie en moed waarmee er tegen windmolens kan gevochten worden, de lichte verblinding die voor het falen komt, het zich verliezen in de stroom van ideeën, het verlangen naar weten, de kameraadschap, het vechten met het eigen grensgebied tussen geest en lichaam, een bepaald soort existentiële eenzaamheid, dat soort dingen hoort bij een vorm van mannelijkheid die ontroerend mooi kan zijn. Wat het is, zul en mag je nooit kunnen vastleggen in een 10-stappenplan van na te volgen voorschriften. En al wat mooi is, zal ook altijd op een verkeerde manier kunnen gebruikt worden. Het is dus per definitie ontsnappend en diffuus. Het is een stukje van het zijn, meer niet. Het zoeken is mooier dan het gevonden hebben.

Misschien moet ik de volgende dagen alle mannen rondom mij eens goed bekijken. Is er iets van hen dat ik begrijp door te denken aan vechten en liefhebben? Is er iets van al wat ooit tegen me gezegd is dat zich uit het duister haalt door die twee woorden? En zou je er na dat alles anders uit zien in de spiegel?

03 oktober 2007

Alles anders


De voorbije dagen overviel het gevoel me af en toe ineens weer: alles moet anders. Het verlangen naar het drastisch omgooien van alle aspecten van je leven zal iedereen soms wel eens hebben. Het lijkt zo aantrekkelijk. Alles wat aan je trekt, alles wat in de weg staat, alles wat een beetje vastgeroest is, alles zou ineens anders kunnen zijn. En anders zou dan natuurlijk beter zijn.

Waar komt dat gevoel vandaan? Misschien is de verklaring heel simpel, en niet meer dan een zekere vermoeidheid of machteloosheid. Thuiskomen na een lange dag in een leeg, te oud, en te rommelig huis en beseffen wat je allemaal niet gedaan hebt voor je die ochtend vertrok. Misschien zou een geheim leger van kabouters al genoeg zijn. Stel je voor: terwijl je weg bent zouden ze alles opruimen, bijwerken, repareren en opfrissen. Je zou je voordeur openmaken en het zou je al tegemoet waaien. Je zou misschien wel nooit verlangen naar alles anders.

Soms ben je zelf gewoon een beetje belachelijk. Al enkele dagen zou ik (dringend dus) de lamp boven de wastafel in mijn badkamer moeten repareren. Maar het lukt natuurlijk niet om ergens tussendoor naar de winkel te gaan. Dus blijft de wereld in de badkamer haperen. En ga je verlangen naar een ander huis, waar dan natuurlijk NOOIT iets stuk zou gaan. Alle dingen zouden zichzelf spontaan herstellen, vervangen of vernieuwen nog voor ze stuk zijn. Daar zouden zelfs de kabouters van staan te kijken.

Ook in de rubriek een beetje belachelijk horen stapels boeken die zich vormen op stoelen en tafels. De meest voor de hand liggende oplossing zou natuurlijk zijn dat je je huis zou kunnen uitrekken. Je zou de kamer veel en veel groter kunnen maken, in alle richtingen, waardoor de boeken niet meer in de weg zouden liggen. Je zou niet meer moeten laveren tussen boeken die je dagelijks verlekkeren en verwijten dat ze nog niet gelezen zijn. Je zou er met een grote boog omheen kunnen gaan, zonder dat je ondertussen tegen een stapel CD’s aanloopt.

Soms heb je ook gewoon heel erg goede excuses. Het terug vastplakken van die repen behangpapier aan het plafond is inderdaad een uitermate hachelijke onderneming. Eerst moet je een ladder in huis krijgen die hoog genoeg is, en die je dus niet alleen tot daar krijgt. Dan moet je al die meubels opzij schuiven (wat niet gaat, door al die stapels boeken en CD’s) of toch minstens bedekken met plastic folie. En dan moet die lijm ook nog eens goed en zonder vlekken opdrogen. En dan zul je, terwijl je dat doet, moeten vaststellen dat er een zeer lichte mate van hangende stofvorming waarneembaar is aan het plafond.

De beste oplossing voor alles is en blijft: alles anders. Soms, als alle flauwe drogredenen zijn weggecijferd, blijft dat gevoel ook echt over. Misschien wil dat zeggen dat ik gewoon een beetje mijn omgeving heb verwaarloosd. Misschien wil dat zeggen dat ik echt wat nieuwe dingen moet gaan doen om te veranderen wat er is. Misschien moet ik wat meer fantaseren om alles op gang te brengen.

Stel je voor: een nieuw huis, een nieuwe job, nieuwe energie, nieuwe ideeën, nieuwe mensen er nog bij, nieuwe gaves, nieuwe inzichten, … woew! Sommige dingen zijn relatief realiseerbaar. Als ik al die oude kleren uit de kast (en de wasmand of die stapel in de slaapkamer) haal en doe verdwijnen, kan ik én nieuwe kleren kopen én toch geen rommel hebben. Sommige dingen zijn minder realiseerbaar. Een drastisch andere ‘look’ voor mijn haar behoort, gezien de beperkte aanwezigheid ervan, niet echt tot de mogelijkheden. Ook dingen als een andere rug, een andere buik, of andere oorlellen zijn niet echt haalbaar. Gelukkig wil ik die ook helemaal niet veranderen.

Maar wat zou je doen als je de lotto zou winnen? Zou je dan alles veranderen? En zou dan het paradijs acuut aanbreken? Het is wel leuk om erover te dromen. Ik zie me al naar de huizenwinkel gaan. En dan gewoon kiezen uit het aanbod. Daarna een architect opbellen, en zeggen: ga je gang maar. Alles laten regelen, een hele verbouwing zo nodig, of alleszins een ecologisering. En dat allemaal helemaal op maat, en zonder dat ik ernaar om moet kijken. Iets met kabouters dus.

Het idee dat ik dan eindelijk een grote kamer met een grote tafel zou hebben, geeft me al een rilling in mijn rug. Maar er moeten dan natuurlijk ook mensen komen om aan die tafel te gaan zitten. En hoewel ik dan de ideale keuken zou hebben, zou ik ook nog steeds regelmatig het gasfornuis moeten schoonmaken (wat ik om een of andere mysterieuze reden niet zo graag doe).

Goede voornemens dan maar. Zoals: alles een beetje anders. En ondertussen blijven dromen. Gewoon voor het genot van het dromen. En voor het zien van de mogelijkheden voor al die kleine beetjes anders. (Maar die boeken opruimen doe ik toch pas morgen denk ik.)