31 januari 2008

Zien

Er zijn dagen waarop je meer mooie mensen ziet dan op andere dagen. Hoe dat zou kunnen komen, is een raadsel. Misschien wordt het leven geregeld door een slecht afgestelde toevaldosering. Of misschien is het gewoon een kwestie van kijken. Of misschien is het effectief zo dat er dagen zijn waarop je meer mooie mensen kunt zien. Vandaag was het een goede dag.

Het grote perron van het kleine station van de tussenstop wordt geheel blootgesteld aan de diverse natuurelementen. Er staan wachthokjes. Ze lijken afdankertjes van De Lijn. Een van die wachthokjes heeft geen dak. Het ziet er een beetje onnozel uit, maar misschien helpt het tegen de wind. Een mooie vrouw komt met strakke tred het perron op gestapt. Ze loopt door naar waar de trein die komt zal stoppen. Om in het eindstation straks punt meteen aan de goede kant te staan. Ze heeft een jas aan die alleen maar aandacht kan trekken. Die kleur. Ze trekt aan, en heeft ook een trots in zich. Op het andere perron heeft een grote groep studentes met nette mantelpakjes aan zich geperst in het wachthokje (een met dak). Ze moeten er natuurlijk geheel onder controle uit zien, met hun hoge hakken en hun goed geoefende wenkbrauwbewegingen. Maar volgens mij hebben ze het vooral steenkoud. Ze zien op mijn perron de vrouw met de mooie jas voorbijgaan. En ik zie alle hoofden van al die vrouwen mee bewegen. “Amaai, da ies wel een keisjieke kleur, hedde da gezien?”

Er is al eerder over gesproken in deze regionen. Het letterwerk op de muur van de gevangenis. SOLIDARITEIT MET ALLE GE. Dat stond er eerst. Blijkbaar was er iets fout gegaan. Misschien iets in de categorie van loslopende politiecombi’s of zo. In elk geval, mijn hoop dat de ware zin van deze nog niet zin zou zijn ‘solidariteit met alle geliefden’ bleek ijdel. De letterwerker is teruggekeerd een van de voorbije dagen. Je zou denken dat hij of zij volledig zou voorbereid zijn om het werk goed af te maken. Thuis oefenen, spiekbriefjes met de juiste zin, goed timen hoe lang je per letter doet, goed gevulde spuitbussen voorzien. En toch. Er is weer iets fout gegaan. Nu staat er: SOLIDARITEIT MET ALLE GEVANGEN IN STRIJD. Wat moet je daar nu weer mee? Misschien was het bedoeld voor gedichtendag of zo? Misschien was de bedoeling: met allen gevangen in strijd. Woew, diep… Gevangen in strijd. Dat is misschien een soort verslaving, of een vorm van claustrofobie. Of het kan ook dat de auteur lijdt aan de nen-vrees. Iedereen maakt dat wel eens mee. Je moet een woord schrijven dat op –nen eindigt, en je raakt de tel kwijt. Was het nu gevangen, gevangenen, gevangenenen of gevangenenenen? Terwijl je schrijft, weet je het ineens niet meer. Je kijkt naar je woord en een acute schermblindheid maakt zich van je meester. Of het zou natuurlijk ten slotte ook kunnen dat de auteur het woord gevangenis niet kent. ’t Gevang. Meervoud van ’t gevang is dan gevangen. Geliefden zou toch beter geweest zijn.

De jongen en het meisje die ook op de bus staan te wachten zitten blijkbaar in dezelfde opleiding of zo. De jongen wil vriendelijk en gezellig zijn. Wil misschien zelfs iets delen, op een verlegen aarzelende manier. Hij suggereert haar dat hij stiekem verliefd is op iemand. Zij is het niet, maar het is wel iemand die zij kent. Maar meer wil hij er niet over zeggen. Oeps, dat is gedoemd om fout te gaan. Nog voor de bus is verschenen (of was het verschenenen?) heeft het meisje haar arsenaal aan min of meer subtiele ondervragingstechnieken al in stelling gebracht. Ze moet en zal te weten komen wie het is. Na de eerste honderd meter busrit zie ik al een lichte wanhoop in de ogen van de jongen. Hij blijft zogenaamd lachen. Bij de volgende haltes stappen nog enkele meisjes op, die allemaal naar dezelfde bestemming op weg zijn. Ze krijgen meteen te horen dat hij… en dat ze nog niet weet wie… maar dat ze…

Het café in het station is een wereld op zich. De twee vrouwen achter de toog besturen dit universum op goddelijke wijze. Er zijn vaste en wisselende klanten. Bij de rubriek vaste zijn er enkele mannen, in relatief zorgwekkende staat van uitgeblustheid, die gewoon aan een tafeltje zitten. Voor zich uit staren. Naar ergens. Hopend dat er zo iets zou overgaan, maar ze lijken al lang niet meer te weten wat dat iets is. Er zijn ook vaste aan de toog. Die staren naar de vrouwen achter de toog terwijl ze proberen tijdens hun middagpauze zo snel mogelijk een paar pinten te drinken. Zoals gewoonlijk zijn het wat kleinere helden. Al is er wel een bij die vermoedelijk volop in zijn midlifecrisis is aanbeland. Hij geeft bepaalde tekens naar de vrouw achter de toog. Waarschijnlijk gelooft hij zelf dat er een soort vertrouwelijkheid is tussen hen. Maar je moet maar heel even naar de ogen van die vrouwen kijken om te weten hoe het zit. Dit zijn echte professionals. Ze nemen of beter pakken de hele ruimte in. Ik ben een doorgaande klant. Even hier in het niemandsland tussen bus en trein. Ik zit amper, of ze staat voor me. Klanten worden diep in de ogen gekeken. Men zegt wel eens dat mannen als ze een café binnenkomen binnen de seconde alle vrouwen getaxeerd hebben. Maar deze vrouwen kunnen dat ook, dat voel je. Het grootste verschil is waarschijnlijk dat de mannen dat niet door hebben. Ze bewegen met een soevereine sensuele efficiëntie. Wat maakt dat die twee vrouwen zo aanwezig zijn? Het is een manier van staan, denk ik. Volgens de officiële schoonheidsnormen die bepalen hoe dik en dun je waar moet zijn zou die ene vrouw niet meteen de eerste prijs krijgen. Maar dat ben je meteen vergeten als je haar ziet. Ondertussen is een andere vaste klant binnengekomen. Een deskundige. Hij is in staat om op tien minuten twee Duvels soldaat te maken. De vrouw gaat schijnbaar achteloos naast zijn tafeltje staan voor een babbel. En keert daarna terug naar de ruimte achter de toog. Het is een verhoogde ruimte. Goed in het kader van het zien en gezien worden. Het is tijd voor mijn trein.

27 januari 2008

Een late namiddag


Soms overvalt je op een late namiddag een licht verdriet. Het komt mild maar onmiskenbaar over je. Als het wassende water op het strand. Je kunt proberen het gevoel af te leiden. Maar je weet dat dat eigenlijk niet goed is. Het is beter om het water maar te laten komen. Je zorgt ervoor dat je geen kou kunt krijgen. Je sluit misschien de gordijnen. En probeert enkel het water te zijn. Wetend dat het water zich straks weer zal terugtrekken.

Ik moest er gisteren aan denken. Ik was aan het luisteren naar de schitterende nieuwe box Songbird van Emmylou Harris. Bij het ontroerend mooie nummer Prayer In Open D beschrijft ze dat het eigenlijk vooral een spiritueel nummer is, dat gaat over het wezen van het geloof: “Society doesn’t accept melancholy very well. It’s as if there’s something wrong with you if you’re depressed or down: ‘Here’s a pill to take for that.’ And yet if you’re human, you’re going to go through periods where you shut down. Life is suffering, and if a religion tells you that’s not the case, it’s not being truthful.”

Ik denk dat ze gelijk heeft. Het simpele kleine verdriet, de zoete melancholie, ze worden vaak niet verdragen. Blijkbaar zijn ze ontregelend in een maatschappij waar je steeds vooruit moet, waar je steeds opgewekt en vol energie moet zijn. “Hoe gaat het met je?” Na die vraag moet je altijd ‘goed’ zeggen. Of, nog gemakkelijker, ‘druk druk druk’. Het kan zijn dat je echt met een zwaar verdriet zit, waardoor je niets kunt zeggen. Het kan zijn dat je weet dat je de hoofdkraan zult opendraaien als je op dat moment zou beginnen praten. Maar soms ben je ook gewoon een beetje verdrietig. Niet heel erg. Niet verlammend. En toch is het dan zo moeilijk om daar iets van te zeggen als je de vraag krijgt.

Je zegt dan maar voor alle zekerheid: “Goed.” Het klinkt dan met iets minder overtuiging dan je verondersteld wordt altijd te hebben. Misschien pikt de ander een kleine trilling op in je stem, en dan volgt een wat ongemakkelijk gesprek. Als je toch iets zou willen zeggen zijn er nog enkele varianten. “Vandaag is het iets minder.” Ook dat is nog redelijk veilig. Je zegt eigenlijk zelf dat het een uitzondering is. Een tijdelijk afwijken van de normale weg, even de vluchtstrook op. Maar spoedig zal de reis weer worden verder gezet. “Vandaag een beetje een dipje.” Die uitdrukking bevat impliciet dezelfde boodschap. Er is een soort continue rechte lijn waar even een kleine deuk in zit. Die deuk is een afwijking. Het normale is de rechte lijn.

Er huist een soort angst in de beelden die je de hele tijd via alle kanalen krijgt voorgeschoteld. Bijna altijd zijn het lachende en actieve mensen. En als het niet zo is, zit het in een apart hokje. Dan kan het een ‘probleem’ worden dat in een tijdschrift in een speciale rubriek moet besproken worden of thuishoort in een talkshow. Dan moet het misschien aangepakt of behandeld worden. Of dan hoort het op zijn minst thuis in een ander dan een ‘normaal’ gesprek.

Soms denk ik wel eens dat er een verband is tussen enerzijds het taboe op het kleine verdriet en anderzijds het schrikbarend hoge aantal mensen in ons land dat aan soms vrij ernstige depressies lijdt. In een maatschappij waarin ‘kansen’ en ‘competenties’ centraal staan moet je zelf elke dag je leven kiezen. Dat is een enorme vrijheid, die in veel opzichten bevrijdend en vervullend is. Maar soms is het ook een druk. Als alles ‘maakbaar’ is dan ben je dat zelf ook, en dan moet je jezelf ook elke dag weer maken. Als alle goede dingen je eigen verantwoordelijkheid zijn, zijn alle slechte dat ook. Als je een deuk in je ziel hebt, is dat zo al snel een soort imperfectie of iets dat nog niet is aangepakt.

Depressie is een ernstig probleem, dat stilaan eindelijk voldoende erkenning verdient als een maatschappelijk (en niet zomaar privé-) probleem. Heel wat mensen komen in de knel in een ingewikkelde meerkeuzemaatschappij waar ze op zichzelf zijn aangewezen. Ze kunnen de druk niet aan, en komen soms in een echte depressie, terwijl dat niet zo had moeten zijn.

Het tragische is vaak dat het net de gevoelige mensen zijn, die in wezen een rijk en diep leven hebben, die de druk het zwaarst voelen. Mensen die eigenlijk heel erg gezond zijn, die graag en goed een belangrijke rol willen spelen in de maatschappij maar het gevoel hebben op te lopen tegen een wereld die voor die gevoeligheid te weinig ruimte laat.

Ruimte voor het kleine verdriet zou misschien al een begin zijn. Je zou verdriet immers ook anders dan als een ‘dip’ kunnen bekijken. Misschien is het gewoon een gevoel. Een gevoel dat als eb en vloed met alle andere gevoelens samenhangt. Een gevoel dat gewoon door je heen mag stromen, en weer weggaat zoals het gekomen is. Een gevoel dat je gewoon mag hebben, en waar niet meteen iets tegen ‘gedaan’ moet worden, waarvoor geen oplossingen moeten gezocht worden. Als je weet dat het maar gewoon een gevoel is, hoef je het ook niet weg te duwen of op te potten tot het onhandelbaar wordt. Het is geen bron van schaamte of schuldgevoel. Het is niet noodzakelijk een vorm van zwak zijn. Het is gewoon wat het is.

Het leven als lijden beschrijven lijkt mij meer met de werkelijkheid overeen te komen dan het beeld van de rechte lijn waarvan je soms zou afwijken. Niet in de zin van permanente kwelling of voortdurende pijn. Integendeel zelfs. Maar gewoon als een stroom waar het lijden gewoon een deel van is. Verdriet hebben over een gestorven vriend of een niet vervuld verlangen is dan even gewoon als het intense geluk dat je kunt voelen wanneer je voelt hoe jouw ziel innig verbonden is met de ziel van een ander gedurende enkele momenten. Door het aanvaarden van het lijden kan ook heel wat ander lijden als sneeuw voor de zon verdwijnen. En door zelf een beetje rivier te worden wordt het veel gemakkelijker je te openen voor het lijden van een ander zonder jezelf te verliezen.

24 januari 2008

Norwegian Wood


De Japanse schrijver Haruki Murakami brak in 1987 door met zijn roman Norwegian Wood. Dat boek is sinds vorig jaar ook in een Nederlandse vertaling beschikbaar. Het is zonder meer een schitterend en meeslepend boek. Het kan je tot tranen roeren. Het blijft aan je plakken. Niet alleen omdat het zo’n aangrijpend liefdesverhaal is. Er is ook iets met de manier waarop het verteld wordt dat je in het boek zuigt.

Het hoofdpersonage Watanabe herinnert zich bij het begin van het boek via het liedje Norwegian Wood de hele geschiedenis die in het verhaal verteld wordt. Die gaat terug naar het eind van de jaren zestig en speelt zich af in het studentenmilieu van Tokio. Watanabe is een volgens zichzelf gewone student, die theater studeert. Waarom hij dat doet, weet hij zelf ook niet zo goed. Hij heeft een grote interesse voor Amerikaanse literatuur. Bijna willoos, maar ook schijnbaar zonder verzet ondergaat hij de verveling van het leven op de campus. Hij wordt omringd door een aantal merkwaardige figuren. Zo is er een kamergenoot die op het maniakale af gericht is op orde en netheid. Er is een vriend die zeer intelligent en charismatisch is, cynisch in het leven staat en als een ‘vrouwenconsument’ zou kunnen omschreven worden. Ze zijn toevallig in zijn leven omdat de dingen nu eenmaal zo gelopen zijn. Watanabe lijkt het bij hen uit te houden omdat ze anders zijn dan hij, maar misschien wel vooral omdat ze op een complexloze manier anders zijn.

Maar centraal in het verhaal staan twee vrouwen, Naoko en Midori. Watanabe kent Naoko al langer. Ze hadden een gezamenlijke vriend Kizuki. Hij was zijn beste vriend en haar eerste liefde. Kizuki pleegt zelfmoord. Het brengt Watanabe en Naoko bij elkaar, en kan hen tegelijk niet echt bij elkaar brengen. Ze trekken met elkaar op, ze worden aarzelend geliefden, maar wat er gebeurd is blijft tussen hen staan. Naoko heeft ook al eerder haar zus door zelfmoord verloren. Op een bepaald moment wordt de druk van het leven te zwaar voor Naoko, en ze stort in. Ze komt terecht in een soort sanatorium in de buurt van Kyoto.

Het duurt een tijd eer Watanabe weet waar Naoko is. Hij zoekt haar op daar, en merkt dat ze nog steeds worstelt met het leven en heel erg in haar eigen wereld leeft. Hij krijgt ook een band met de oudere Reiko, die samen met Naoko een huisje deelt. In de periode na zijn bezoek blijft Watanabe schrijven naar Naoko.

Ondertussen heeft hij in de les Midori leren kennen. Zij lijkt zowat een tegenbeeld van Naoko. Ze is uitdagend en heftig. Hoewel ze een eigen vriendje heeft, trekt ze steeds meer op met Watanabe en voelt zich tot hem aangetrokken.

Watanabe voelt zich naar twee kanten getrokken. Aan de ene kant voelt hij een sterke en pure liefde voor Naoko. Ze zijn zielsverwanten, deels verbonden door hun dode vriend, en door een zoeken naar een heel integere liefde. Er is ook een gevoel van verantwoordelijkheid. Hij wil op haar wachten, maar voelt ook hoe zij wegglijdt in haar onvermogen om het leven aan te kunnen. Aan de andere kant is er Midori. Zij is letterlijk en figuurlijk dichterbij. In eerste instantie trekken ze gewoon veel met elkaar op. Ze is een vriendin, maar geen geliefde. Hoewel zij graag praat over haar seksuele fantasieën, lijkt het hem allemaal niet zoveel uit te maken. Zijn hart is bij Naoko. Maar langzaam aan groeien ze toch dichter naar elkaar toe. Zij wordt verliefd op hem, en hij beseft dat hij niet zonder haar kan, en gewoon niet aan zichzelf wil toegeven dat hij ook op haar verliefd aan het worden is. Hij wil trouw blijven aan Naoko. Zij weet dat zijn hart bij een ander is, een ander waarover zij nauwelijks iets weet, hij kan er immers niet over vertellen. Er komt een tijdelijke breuk tussen Watanabe en Midori. Na een tijd komen ze weer bij elkaar. Watanabe vraagt advies aan Reiko.

De tragedie in het verhaal voltrekt zich. Watanabe is erg geboeid door de oude Griekse tragediën maar dan niet van die waar er een deus ex machina is die aan het einde alles ineens weer in orde brengt. Ook dit verhaal bevat een tragedie die noodlottig naar zijn afloop gaat. De personages zijn niet in staat de loop der dingen te keren.

Hoewel het verhaal tragisch is, is de toon waarin het verteld wordt niet zwaar, integendeel. De personages leven als toeschouwers in een universum dat vrij leeg lijkt. De dingen gebeuren. Er is geen grotere zin te ontdekken. Mensen plegen zelfmoord. In het hier en nu sprankelt wel het leven met muziek en boeken, en is er op de achtergrond een context van studentencontestatie. Watanabe lijkt een toeschouwer, die met afstand de dingen bekijkt en ondergaat. Maar hij is daarin ook erg authentiek en vaak zeer grappig.

Uiteindelijk zijn alle personages gefragmenteerd en onaf. Naoko is te gevoelig voor het gewone leven, maar heeft daardoor ook een intensiteit en integriteit die diep ontroerend is. Vergeleken met haar is Midori aardser en hoekiger. Ze is ongrijpbaar maar staat op een bepaalde manier stevig op de grond. Watanabe is een wat willoze toeschouwer die toch ook vanuit een heel sterk verantwoordelijkheids- en later ook schuldgevoel het enige wat hij lange tijd als echt ervaart in zijn leven probeert te beleven. De liefde is gedoemd om te falen, maar is ook het enige wat werkelijk telt. Watanabe kan bewegen in een wereld waar seks een leeg consumptieproduct is, maar zoekt uiteindelijk naar een heel andere seksuele omgang. Die momenten lijken de enige waarop er een echt contact mogelijk is en waarop de tijd stopt.

De personages in het verhaal kunnen elk moment in zichzelf vallen. Tijdens een wandeling vertelt Naoko over een ‘veldput’. Het is een donker, diep, gapend gat, waarin je terecht kunt komen. Niemand weet waar de put is. Als je erin valt, ben je reddeloos verloren. Naoko zegt: “En zolang ik maar bij je in de buurt blijf, val ik ook niet in de put.” De ondertussen ouder geworden verteller Watanabe heeft schrik van de put in zichzelf. Hij is bang dat hij een deel van de herinneringen kwijt is. “Dan vraag ik me af of er in mijn lichaam misschien ergens een duistere uithoek van herinnering is, waar alle belangrijke herinneringen opeengepakt zitten en in zachte modder zijn veranderd.”

“I once met a girl, or should I say she once met me.” Dat is de eerste regel van het lied Norwegian Wood van The Beatles. Het is een kleine samenvatting van het boek. Of anders gezegd: Norwegian Wood is een boek over de liefde.

22 januari 2008

Tussen de woorden


Het is merkwaardig hoe sommige woorden je passen en andere niet.

Er zijn woorden die je bijna zou kunnen strelen. Je zou ze altijd bij je willen hebben. Gewoon ergens in de buurt. Zodat je ze kunt aanraken als dat nodig is. Soms moet je een woord kunnen aanraken. Om weer tot rust te komen. Om te weten waar je bent. Om te voelen hoe je adem zich vermengt met dat woord. En hoe je je dan net wel of net niet gekleed voelt.

Er zijn woorden die veilig zijn. Ze helpen je om stapjes te zetten in het duister. Soms ben je boos op veilige woorden. Je zou ze kwijt willen. Je zou, al was het maar even, groots willen leven in je woorden. Je zou als een onverschrokken avonturier willen kunnen bewegen door het land van de woorden. Er zijn mensen die dat kunnen waarschijnlijk. Ze kunnen altijd onderweg zijn. Maar soms zijn ze ook rusteloos. Lijden ze aan woordbindingsangst. Soms moet je lang naar een woord kijken. Het telkens opnieuw in je hand nemen. En beseffen dat je het nooit zult kunnen bezitten.

Er zijn woorden die niet bij jou willen of kunnen logeren. Soms lees je een verhaal of een gedicht. En daar staan ze allemaal. Woorden die op een of andere manier in die tekst zijn geland. Vaak zijn er woorden die je doen huiveren. Maar er zijn ook woorden die je in de war brengen. Ze spreken een diep woordverlangen in je aan. Kon je maar. Wist je maar hoe. Je kunt die woorden proberen te nemen en ze in een tekst van jou zetten. Maar wat je ook doet, welke woorden je er ook naast zet, ze laten zich niet verbinden. Ze zullen nooit bij je zijn.

Er zijn woorden die je verlegen of bang maken. Je zou met hen kunnen praten. Je zou je op het domein van de glimlach kunnen bewegen. Als je het voorzichtig en met veel empathie zou aanpakken, zou je die woorden in jouw buurt kunnen laten komen. Je zou kunnen toestaan dat ze je aanraken. Je weet dat ze daar zijn, daar waar het bordje staat dat je niet van het pad mag afwijken. En je weet dat ze je zouden doen wankelen, maar niet doen vallen. Maar er is moed voor nodig.

Er zijn woorden die je warm maken, telkens weer. Ze huizen ergens in je buik. Als je hen op de juiste wijze aanraakt, verspreiden ze zich doorheen je lichaam. Tot in de plekken die koud blijven als je – nauwelijks merkbaar voor wie kijkt – een ander bent geworden. Alleen terugkeren zou helpen. Maar die woorden zijn hun eigen rivier.

Er zijn woorden die te veel werkelijkheid in zich hebben. Ze stellen zich daardoor te zeer bloot aan de tijd. In sommige teksten voelen ze zich goed. In andere teksten klinken ze te luid of zijn hun hoeken te scherp. Hun tragiek is dat ze soms verkeerd begrepen worden. Ze worden aangehaald en dus gebruikt in pleidooien van diegenen die zeggen dat de taal praktisch en transparant zou moeten zijn. Deze woorden zijn vaak eenzaam.

Er zijn woorden die zich nooit laten kennen. Ze zijn een beetje verraderlijk. Ze lijken zo kenbaar, zo vol van betekenis. Ze zijn als een naakte vrouw op een foto waar je uren naar kunt kijken. En nog steeds heb je het gevoel dat je niets ziet. Veel mensen denken dat ze deze woorden kennen, dat ze zich deze woorden kunnen toe-eigenen, al zullen ze dat altijd ontkennen. Je moet die woorden echter met liefde omringen. Zonder angst voor hun intensiteit. Ze hebben behoefte aan veel stilte. En dan zullen ze zelf naar je tekst komen.

Er zijn woorden die je verlaten. Soms merk je het, soms niet. Soms weet je dat het tijd is voor het afscheid. Misschien ben jij veranderd. Misschien is het woord veranderd. Het geeft niet. Het vertrek hoeft geen sporen na te laten. Het is gewoon wat het is. Je maakt een kleine eerbiedige buiging, met je handen gevouwen, en je ademt diep in en uit. En dan kun je weer verder.

Er zijn woorden die je kunt dromen. Je hebt ze nooit gezien, maar je weet dat ze er zijn. In je dromen zijn ze aan te raken. Zodra je ze zou proberen te beschrijven, zouden ze oplossen in het niets. Pas na lange tijd zouden ze weer opduiken, heel voorzichtig, maar zonder vrees. Ze zijn er. En zolang je hun vormeloze vorm bekijkt, hun aan de tijd ontsnapte geluid hoort, en hun vol-lege betekenis tot je toelaat, zullen ze altijd bij je blijven. Als een soort levensverzekering.

20 januari 2008

Licht

Je fietst tegen de wind in. Al enkele kilometers. Je ziet waar je naartoe moet. Hoeveel wind nog te gaan. En heel even is er een moment van twijfel. Zou je hier stoppen? Stilstaan en de wind voorbij laten gaan. Als was hij een trein die een overweg moet passeren. Heel even lijkt dat grote lichaam achterop te zitten. Onwillig gewicht. Verzamelde tijd. Alsof je niet met jezelf samenvalt. Wat uit elkaar is gehaald is niet meer samen te brengen.

Hoe wat je leest je lichaam kan veranderen. En hoe wonderlijk dat is. Als je je blad ver genoeg van je ogen houdt, zou je enkel een vlak met tekens zien. Het zou je onverschillig kunnen laten. Maar als het dichterbij komt, als de woorden zich vol vertrouwen laten lezen, verandert je lichaam. Gradaties van opwinding, in allerlei richtingen. Of onverschilligheid, die zich vastzet in harde spieren als je toch wilt blijven lezen.

Met evenveel wind, maar ditmaal in de rug, terugfietsen, het voelt aan als een vorm van genade. En hoe daarna je lichaam nog een tijd in een warme gloed blijft. Je eigen rivierbedding waar je jezelf doorheen voelt stromen.

Je gelaat past zich aan aan wie zich aan de andere kant ervan bevindt. Het is merkwaardig. Op een vrij moment, voor de spiegel kun je oefenen op alle standen. Van groot tot klein. Alle spieren. Zo ver mogelijk verwijderd van uitgestreken en gesloten. Grote ogen, grote glimlach, maximum aantal lachrimpels, verwonderingsfronsen. Alles bij elkaar of in ingewikkelde combinaties. Je denkt dat je helemaal voorbereid de wereld in kunt trekken. Dat je steeds zelf kunt kiezen uit je eigen gamma aan gelaatsmogelijkheden. Tot je keer op keer merkt dat het niet zo is. Bij die ene schakelt het gelaat al meteen over op ‘open’. Je voelt alles bewegen, en je merkt hoe dat tot een sneeuwbaleffect leidt tussen jullie twee. Bij die andere wordt er dan weer meteen een sleutel omgedraaid. Iets gaat op slot, en is niet meer te ontsluiten. Als je daar van weg gaat, lijkt er een soort strakke buitenhuid van je af te glijden waardoor er weer ruimte voor beweging is.

Het kleine kind rolt gracieus over de grond. Ze neemt zo het hele perron in als een volleerd model. Elke krullende beweging is onbewust uitgekiend op maximaal effect. Dit zou een winterdag moeten zijn, zou je kunnen denken. Maar dat zou heiligschennis zijn. Of iedereen haar wel goed gezien heeft, je ziet het haar denken. Ze hoeft zich geen zorgen te maken.

Na een of twee minuten dansen kan je lichaam verdwijnen. Alsof je zou kunnen beslissen om alles wat aan jouw persoonlijke zwaartekracht herinnert van je af te laten glijden als je doorregende kleren. Als je je ogen sluit kun je de beweging zien die zich rondom jou slingert en je probeert te overhalen om de overstap te wagen. En heel even lukt dat soms. Je kunt je bijna herinneren wat je zou kunnen bereiken.

De twee vrouwen tegenover me op de trein kruipen nog wat dichter tegen elkaar. Ze fluisteren hun verhalen. De luidruchtige Duitse jongens achter mij, met hun blikken bier, en hun grove taalgebruik, verstoren wat een tedere atmosfeer had moeten zijn. Is het daarom dat de vrouwen nog meer bij elkaar schuilen? Hun handen zijn breed, kwetsbaar sterk, en zo mooi volwassen. Het is het enige woord wat ik kan bedenken. Als ik net over de rand van mijn boek kijk, kan ik naar die handen kijken. Haar duim streelt de zijkant van haar vinger. Ze zullen nog lang en gelukkig leven, dat kan niet anders.

Ik lees een boek van een Japanse schrijver. Bij elk personage zie ik iemand voor me. Met een gezicht en een lichaam, zoals dat telkens ook is beschreven door de auteur (of misschien wel helemaal niet, ik weet het eigenlijk niet). Ik zie personages die Japans zouden kunnen zijn. Behalve bij één personage. Daar krijg ik steeds een beeld van een westerse vrouw met donkerblond krullend haar. Wat ik ook doe, het lukt me niet om daar iemand anders te zien.

Zou ik me, toen ik een jaar of vijftien was, ooit hebben afgevraagd hoe mijn handen er bijna dertig jaar later uit zouden zien? En zo ja, welk beeld zou ik gehad hebben? Zou het overeenkomen met de handen die ik nu heb?

19 januari 2008

Waar is het te vinden?


Soms realiseer je je dat er uiteindelijk, als je heel eerlijk bent, nog vaak een kloof zit tussen wie je bent en wie je zou willen of verlangen te zijn. Niet zozeer in de zin van allerlei grootse projecten voor jezelf die niet worden uitgevoerd. Maar misschien wel in de manier waarop je de waarden waarvan je steeds denkt of zegt dat ze zo belangrijk zijn in werkelijkheid omzet in je leven. Je voelt hoe je naar alle kanten tegelijk wordt getrokken.

We hadden het er onlangs nog over met een groep vrienden. Stel dat je voor jezelf zou omschrijven hoe je leven eruit zou zien als je alles zelf zou kunnen invullen, zonder rekening te moeten houden met allerlei beperkingen zoals financies, opleiding of werk, relaties. Als ik mezelf de vraag zo stel, dan zie ik meteen allerlei dingen in mijn hoofd opduiken. Aangezien ik momenteel in de categorie ‘huizenzoekers’ zit, zou het veel met een huis te maken hebben. En dan ga ik misschien fantaseren over een groot huis of appartement. Het zou er overal lekker warm zijn als dat nodig is. Er zou plaats genoeg zijn om een grote tafel te zetten om iedereen te kunnen ontvangen. Er zou ook een grote en vooral handige keuken zijn. Met kasten die zo zouden gebouwd zijn dat ik nooit diep moest bukken om een pan te nemen. Met oppervlaktes die heel gemakkelijk schoon te maken zijn. Dat laatste zou ook gelden voor alle vloeren. Er zou een grote muur zijn waar ik alle boeken netjes zou kunnen bewaren in een gigantische boekenkast. De vloer zou stevig genoeg zijn, zodat de naald van mijn oude pick-up niet meer zou verspringen als ik een van mijn oude platen zou opleggen. Alle muren zouden goed geïsoleerd zijn, zodat er geen energie verloren gaat. En tegelijk zou ik nooit de buren storen als ik mijn muziek hard zou willen zetten. Er zouden stoelen en zetels zijn waarin ik nooit rugpijn zou krijgen. En veel licht overal. Er zou een rustige slaapkamer zijn en een mooie logeerkamer. Als ik echt begin te fantaseren zou dat hele huis of appartement natuurlijk ook van het zelfreinigende type zijn. Er zouden ook alleen maar apparaten zijn die nooit stuk zouden gaan, of minstens zichzelf herstellen of vervangen. En zo zou je nog een tijdje kunnen doorgaan.

Maar je kunt jezelf ook een heel andere vraag stellen. Als je jezelf vraagt welke vijf dingen je in je leven echt nodig hebt om gelukkig te zijn, dan krijg je misschien een heel ander antwoord. In mijn geval zou het alleszins al een stuk anders zijn, hoewel de vijf dingen die ik zou opnoemen natuurlijk wel te vinden zijn in het perfecte huis of appartement waarvan ik bij de eerste vraag droomde. Maar toch, het feit dat je toch anders gaat redeneren bij de tweede vraag maakt me steeds een beetje verward. Iets als innerlijke rust of vrede met jezelf valt niet meteen te ‘materialiseren’, integendeel zelfs. En wat is dan echt belangrijk?

Als je jezelf aan het einde van de week afvraagt wanneer je die week echt gelukkig was, en waarom dan zie je momenten voor je of gezichten van mensen die bij je waren. Dan denk je aan het moment waarop je die week iets maakte waarvan je het gevoel had dat het goed gelukt was en dat het de goede dingen uit jezelf aansprak. Dan denk je aan momenten van schoonheid die je mocht ervaren, in allerlei varianten. Dan denk je aan momenten waarop je je in enige mate onthecht kon voelen, niet opgejaagd, niet onrustig.

Af en toe heb ik trouwens wel eens het gevoel dat de vraag naar het geluk in onze maatschappij op een bepaalde manier een taboevraag geworden is. Als je reageert volgens de geijkte patronen, dan ga je op de vraag naar het geluk misschien al snel antwoorden met een beschrijving van wat je allemaal doet of wat je allemaal hebt, of zeg je al maar snel ja omdat dat nu eenmaal steeds van je verwacht wordt. Als je zou zeggen dat je niet gelukkig bent, krijg je al snel een batterij aan opmerkingen of goede raad om dingen te ‘doen’. Terwijl je misschien gewoon zou willen zeggen: ik ben vandaag niet zo gelukkig, maar morgen misschien weer wel.

En ergens tussen al die vragen sta je zelf dan, met jezelf. De speelbal van wat je verlangt en wat je nastreeft. Je ziet soms het verschil tussen de mens, geheel levend volgens een aantal waarden, die je diep vanbinnen graag zou willen zijn, en de schrale poging tot die mens die je er dag na dag van bakt. Je voelt momenten waarop je heel gelukkig bent, waarop je een diepe vrede voelt met jezelf, waarop je in volle aandacht naar de andere mensen kunt kijken, zonder oordeel, zonder vooringenomenheid, en met veel mededogen. En er zijn momenten waarop je je alleen maar onrustig voelt, en waarop je verlangt naar allerlei vaak materiële dingen die je normaal zegt niet zo belangrijk te vinden. Het ene moment is er alleen maar een diepe onvrede door het besef dat je mondiaal gezien in een absolute luxepositie leeft, die onrechtvaardig is, en die wordt ondersteund door een maatschappijmodel dat eigenlijk alleen maar tot meer existentiële onrust en gebrek aan geluk kan leiden. Het andere moment droom je van het grote huis waar alles perfect is, niet noodzakelijk luxueus in de zin van dure voorwerpen of zo, maar in feite wel heel netjes in orde, om het dan maar zo te zeggen.

En in je hoofd ga je dan een beetje met jezelf onderhandelen. Zo van: als ik nu een huis zou hebben dat helemaal in orde was, dan zou ik veel beter mijn vrienden kunnen ontvangen, ik zou me niet meer schamen over alle tekortkomingen in dat oude huis die me zo moedeloos kunnen maken. Als je de onderhandeling in die termen formuleert, is ze niet zo gemakkelijk te weerleggen. En toch blijft er altijd het gevoel dat er iets niet klopt.

Het lijkt me hoe dan ook het meest zinvol om je uiteindelijk te laten leiden door de waarden die je nastreeft, door te blijven zoeken naar dat gevoel van innerlijke vrede, via een min of meer spiritueel pad. En in de tussentijd kun je misschien niet anders dan een beetje gewillig, en met een soort existentiële humor te aanvaarden hoe je heen en weer geslingerd wordt. Zo kan het gebeuren dat je in het begin van de week ineens geweldig kunt zitten dromen van het gevoel van eindelijk/dan toch maar (schrappen wat niet past) een eigen wasmachine te hebben, en hoe dat zou zijn. (Meteen komt er dan al wel een kleine kwelduivel die zegt dat zo’n machine ook stuk kan gaan, en dan weer hersteld moet worden en zo, maar die duw je dan snel weg…) En naar het einde van de week zie je in een documentaire over China die ongelooflijk mooie tai chi-leraar, die zo’n diepe innerlijke rust en vrede uitstraalt. En dan denk je: dat wil ik zijn, dat is de enig weg. En zo rommel je steeds maar wat aan, dag na dag.

17 januari 2008

De schimmen

‘Hier was het dus, in dit huis.’
‘Is het moeilijk voor jou om nu hier te zijn?’
‘Ja, toch wel. Ik had op een of andere manier gedacht dat het huis verder zou leven. Een ander leven. Maar nu lijkt het wel alsof het toen gestopt is.’
‘Misschien is dat enkel in jouw hoofd zo. Het huis heeft ondertussen andere verhalen verzameld, maar die ken jij niet. En je hoort ze ook niet.’
‘Ik hoop het eigenlijk wel.’
‘Wat is er nu? Waarom huil je?’
‘Ik kan er niets aan doen. Deze kamer. Het was al zo toen ik hier nog woonde. Het was zo in mijn dromen de jaren daarna. Steeds kwam die kamer terug. En nu is het nog zo.’
‘Veel van jouw verhalen hebben met deze kamer te maken, denk ik.’
‘Voel je dat ook, als je hier binnen komt? Voel je hoe ze hier nog altijd zijn?’
‘Ja, ik voel het. Kom maar even bij me zitten hier. Alles is goed.’
‘Toen ik hier was, waren ze hier altijd. Soms dacht ik wel eens: waren het maar schimmen. Of geesten. Of gewoon dromen of zo. Maar het waren tastbare vormen. Daar op het bed. Alsof hun aanwezigheid in de lucht was uitgespaard. Zoals je je hand in de klei kunt duwen.’
‘Had je dan liever schimmen gehad? Bedoel je dat?’
‘Van schimmen kun je denken dat ze er niet zijn. En als ze er zijn, dan lijken ze misschien op een slechte droom. Of je kunt er zo doorheen stappen. Maar misschien zijn schimmen nog beter dan helemaal niets.’
‘Ik vind het wel een mooie gedachte dat die lichamen een afdruk hebben gemaakt in de ruimte. En het jouwe is daar dan toch ook bij.’
‘Op een bepaalde dag besefte ik het ineens. Het was al laat toen ik de kamer binnen kwam. Het was een heldere nacht. Ik trok de gordijnen dicht en deed alle lichten uit. Ik zat op het bed, en met mijn hand kon ik de vormen voelen. Misschien waren het gestolde herinneringen. Ik merkte hoe de geuren en de geluiden er ook bij waren.’
‘En toch ben je weggegaan uit het huis.’
‘Ja, ik heb lang getwijfeld. Ik wou wel weg uit het huis. Het was me te koud geworden in de winter. Soms kwam ik het huis binnen, na een droevige of onrustige dag, en dan werd mijn lichaam niet meer warm. Wat ik ook deed. En dan kwamen steeds de beelden voor me van mijn grootvader. Hoe zijn handen niet meer warm werden. Maar ik was bang dat ik ook alle dingen zou verliezen die bij deze kamer hoorden.’
‘Daar moest je toch niet bang voor zijn. Als je jezelf zou zien, zoals een ander jou kan zien, dan zou je begrijpen dat jij nooit een herinnering kunt verliezen. Ik heb altijd de indruk dat jouw huid, jouw lichaam uit lagen zorgvuldig opgespaarde herinneringen bestaat. En trouwens, de verhalen zijn nooit bij jou alleen. Ze zijn ook bij een ander.’
‘Het is waar wat je zegt. Ik heb altijd veel schrik gehad om mijn herinneringen te verliezen. Ze waren altijd een soort bolster tegen de tijd. Ik kon gemakkelijker aan nieuwe dagen beginnen als ik ze als een soort overjas bij me had.’
‘Soms heb je te veel schrik denk ik. Toen was het ook al zo. En zelfs als je die overjas even uit zou doen, dan nog zou je niet weg waaien of ergens naar binnen gezogen worden.’
‘Heb jij dat ook zo? Ik denk het niet.’
‘Nee, bij mij is het anders. Ik hou meer van reizen dan jij. Ik hoef niet zo nodig lang ergens te blijven om me er thuis te voelen. Ook als ik onderweg ben, of op plekken die ik niet ken, ben ik niet bang mezelf te verliezen.’
‘En de verhalen? Blijven ze ook?’
‘Ja hoor, ze blijven ook. Wees maar gerust.’
‘Als ik naar je kijk, en zie hoe je reist, dan moet ik altijd glimlachen. Dan zou ik aan andere mensen willen zeggen: kijk!’
‘Ja, dat zal wel. Ik zie het aan je ogen altijd.’
‘Het is alsof jij altijd de weg vertrouwt, waar je ook bent.’
‘Misschien wel. Maar soms denk ik dat jij op jouw manier ook veel hebt gereisd, in je hoofd. Het was alsof je pas zou rusten zodra je elke plek in dat hoofd had gezien en begrepen. Maar zoveel zien zou me onrustig maken. Reizen met mijn lichaam zorgde ervoor dat dat nooit gebeurde.’
‘Misschien is het wel goed dat de vormen die bij mijn verhalen hoorden hier gebleven zijn, besef ik nu. De verhalen zelf kan ik toch niet verliezen. Maar weggaan zorgde ervoor dat er in mijn nieuwe kamer meer zuurstof was.’
‘Ja, dat heb ik goed aan je gemerkt.’
‘Toen ik jong was begreep ik het niet zo goed, het verlangen om ergens terug naartoe te kunnen gaan. Of tenminste het idee dat er een plek was waar je terug naartoe zou kunnen gaan. Mensen zijn ook plekken. En verhalen ook. Weten dat die verhalen op een bepaalde manier in dit huis gebleven zijn geeft me een goed gevoel.’
‘Het is goed dat we gekomen zijn. Ik ben blij dat ik gezien heb hoe je was hier, op deze plek. Het hoort bij het beeld in mij van jou.’
‘Misschien zijn lichamen ook wel van klei.’
‘Misschien wel.’

13 januari 2008

Diary of a Bad Year


Het meest recente boek van J.M. Coetzee, Diary of a Bad Year (in de Nederlandse vertaling Dagboek van een slecht jaar), is in veel opzichten merkwaardig. En dat heeft veel met de vorm te maken. Het boek wordt gepresenteerd als een roman, maar bevat ook een hele reeks essays. Die worden op zich een deel van de roman. Het hoofdpersonage in het boek, met de afkorting JC lijkt wel opvallend veel op Coetzee zelf, of dat denk je toch. Net als de echte Coetzee is deze man uit Zuid-Afrika weggetrokken om in Australië te gaan wonen. Het is een professor, die ook boeken heeft geschreven (er wordt verwezen naar Waiting for the Barbarians), hoewel het romanpersonage ouder is. Wat is dan het statuut van het woord ‘diary’ in de titel? Het antwoord ligt misschien ergens in het spel van alle tekstsoorten door elkaar. Fictie als een spel van ingenieuze verhulling en spiegeleffecten.

De pagina’s van het boek zijn op een speciale manier opgemaakt. In het grootste deel van het boek zijn er telkens drie tekstbalken, gescheiden door een lijn. Zo krijg je verschillende verhalen, verschillende gezichtspunten, en ook verschillende soorten tekst naast elkaar. Naarmate je leest, zie je hoe ze ook door elkaar lopen. Wat eerst een soort versplintering lijkt, blijkt uiteindelijk in zekere zin een coherenter beeld op te leveren dan wanneer het verhaal door één ‘alziende’ verteller zou zijn verteld. Het is trouwens leuk om te zien hoe het personage van de professor-auteur moet bekennen eigenlijk het meest te houden van de klassieke Russische romans, met dat soort vertelautoriteit.

De belangrijkste brok in het eerste deel van het boek (het bovenste deel van de pagina) wordt gevormd door een reeks korte essays. De schrijver in het boek heeft een opdracht gekregen om een bijdrage te leveren aan een boek, met als titel Strong Opinions. We lezen die bijdrage, in de vorm van die korte opiniestukken. Het zijn scherpe intellectuele stukken, onder meer over de oorsprong van de staat, de relatie tussen burger en staat, Machiavelli, terrorisme, de Irak-oorlog, Guantanamo, het slachten van dieren, pedofilie, … Ze zijn uitdagend, soms verstorend, met telkens een sterke argumentatieve opbouw. Je zou dit soort dingen normaal lezen in een tijdschrift, of in een bundel met essays. Maar alleen al het feit dat ze hier in een roman staan, maakt je meteen een beetje achterdochtig. Wie is de werkelijke auteur? Wat willen ze werkelijk zeggen? Hoe ‘stevig’ zijn opinies?

Het verhaal dat in de andere delen van het blad onder deze essays doorloopt, geeft de essays echter meteen een context, in een verhaal dus. In de wasruimte van het gebouw waar hij woont, ziet de schrijver de aantrekkelijke jonge vrouw Anya. Het is duidelijk dat hij zich fysiek aangetrokken voelt tot haar. Hij vraagt haar of ze zijn manuscript wil uittikken. In de middelste tekstbalk kijken we door zijn ogen, in de onderste door de hare. Hij doet zijn best zich als een gentleman voor te doen, zij heeft meteen door welk effect haar lichaamsvormen op hem hebben. Het derde personage, de vriend van Anya, is Alan. Hij is een financiële consultant die beleggingsadviezen geeft, en blijkbaar ook allerlei financiële constructies opzet.

Naarmate het werk aan het boek vordert, neemt Anya een actieve positie in tegenover de man die zij Señor C noemt. Ze wijst hem erop dat zijn teksten te academisch zijn, en dat hij eigenlijk ver van de echte wereld leeft. Hij kent het echte leven niet, en eigenlijk zou het veel interessanter zijn volgens haar als hij zou schrijven over echt interessante dingen, of over zijn emoties. Hij voelt zich nog steeds aangetrokken door haar. Misschien is zijn houding aanvankelijk nog een beetje paternalistisch, na een tijdje voel je dat haar opmerkingen hem aan het twijfelen brengen. Wat is haar werkelijke rol? Is ze een typiste, of is ze echt een redactrice, zoals hij uiteindelijk tegen haar zegt? In haar reacties, die erg direct zijn, haalt ze regelmatig zijn nauwkeurig opgebouwde morele redeneringen onderuit. Zo wordt er uitgebreid ingegaan op de discussie over de schaamte en oneer die volgen uit de manier waarop Amerikanen en Australiërs zich gedragen in de ‘War on Terror’. Hoe functioneert collectieve schuld? Hoe straalt oneer af op een gemeenschap, en hoe ga je daarmee om? Zolang hij binnen zijn stap voor stap opgebouwde redeneringen blijft, kan hij een moeilijk aanvechtbare stelling neerzetten. Als zij hem in een heel ander discours bevraagt en uitdaagt, kan hij die reacties niet zomaar naast zich neerleggen.

De aantrekkingskracht en wisselwerking tussen beiden kan niet de afstand in leeftijd en mentale wereld overbruggen. Er komt een kortsluiting. Op dat moment schuift het personage van Alan meer naar voren. Hij blijkt een financieel ‘plan’ te hebben met het geld van de professor, en reageert als een zielig haantje op de manier waarop zijn vriendin zich toch goed is gaan voelen bij haar Señor C. Het zal ertoe leiden dat Anya en Alan uit elkaar gaan.

Het tweede deel van het boek (Second Diary) bevat opnieuw een reeks korte essays, maar dit keer niet zozeer over politieke onderwerpen, maar wel over dingen als dromen, ouder worden, de literaire klassiekers, de beroemde foto over de kus van Robert Doisneau, de erotiek, J.S. Bach, … Daarmee is JC ingegaan op de vraag van Anya. In deze stukken voel je een andere toon, een ander soort zuurstof. Uit de tekstfragmenten leren we het verdere verloop van het verhaal tussen de drie personages kennen. Alan blijkt in zijn hanig gedrag en cynisch liberaal wereldbeeld de meest eenzame. Anya woont nu in een andere stad, maar voelt hoe de schrijver een heel belangrijke rol in haar leven heeft gespeeld. Ze heeft op haar manier moreel gehandeld. In een ander leven, met andere leeftijden, zouden zij en hij een koppel geworden zijn. De omhelzing bij hun afscheid is een van de ontroerendste momenten uit het boek. Hoewel ze geen van beiden uit zichzelf kunnen ontsnappen, hebben ze elkaars leven veranderd.

De manier waarop Coetzee die verschillende teksten naast en door elkaar laat werken is fascinerend. De stelligheid van een doorwrocht opiniestuk wordt gerelativeerd door de plaatsing tegenover een andere tekstsoort en ook een andere tijd/werkelijkheid. Misschien is het verschil tussen een essay en een literair beschreven romance enkel gradueel. De auteur Coetzee lijkt in dat alles tegelijk hard en ook humoristisch. Zelf meteen je eigen ‘strong opinions’ ondergraven en een spel spelen met een fictief romanpersonage dat dezelfde naam draagt als de auteur kan gezien worden als een vorm van zelfkritiek of existentiële twijfel. Tegelijk is het ook een vorm van humoristische zelfrelativering die zo mee vorm geeft aan een ontroerend verhaal van een oudere, wat wereldvreemde man, die nooit helemaal kan ontsnappen uit zijn eigen terughoudendheid, en een jonge vrouw, die midden in het leven staat en zoekt naar oprechtheid. Diary of a Bad Year is een erg mooi boek.

12 januari 2008

De muur

Op de gevangenismuur staan letters. SOLIDARITEIT MET ALLE GE. Aan GE stopt het. Misschien was de spuitbus leeg. Misschien kwam er net een nachtelijke patrouille van de politie aan. Een mens kan dan moeilijk gaan vragen of hij nog rustig de zin mag afmaken. Misschien had de lettermaker ineens geen zin meer. Besefte hij bij de GE dat hij eigenlijk een heel andere zin had moeten maken en zag hij dat de muur op was, qua beschrijfbaarheid. Misschien had hij er beter aan gedaan sowieso een kortere zin te nemen, bij wijze van verzekering tegen gebeurlijke omstandigheden. Misschien kreeg hij wel ineens hevige kramp in zijn rechterarm. Een kramp die eenmaal per jaar op bezoek komt, en tot de meest helse pijnen leidt. De muur staat er nu een beetje onnozel bij. Wacht op letters, die misschien wel nooit meer zullen komen. Ondertussen kan de muur vertrouwen op de fantasie van de voorbijgangers. Misschien was dat wel de bedoeling.

Op school hadden we vroeger een klein roze vloeiblad. Je kon er de inkt mee deppen. Als je je pen ertegen hield, begon de inkt langzaam uit te vloeien. Een beetje onregelmatig. Je kon het omdraaien, en dan zag je dat de inkt al aan de andere kant was gekomen. Het vloeiblad gewoon op een net geschreven zin leggen leidde niet tot een doorbraak naar de andere kant van het blad. We hadden ooit ook een gelijkaardig ding gehad, maar van karton. Dat was in de eerste klassen. Met aan de voorkant de letters in schoonschrift. Van Van In in Lier. Dat stond erop. Ik vroeg me altijd af of dat nu van In of van Van In was, en waarom iemand eigenlijk zo’n naam koos. Ik wist wel dat je eigenlijk niet zelf je naam kon kiezen, maar toch leek het me een rare naam. Met dat kaartje kon je wel goed zien hoe je b.v. een sierlijke hoofdletter H moest schrijven. Maar de vloeibaarheidsgraad was duidelijk minder. Soms verlangt mijn lichaam naar een vloeiblad. Een roze.

De foto’s in mijn hoofd. Honderden heb ik er gemaakt. Ik kan ze bekijken, als in een fotoalbum. Haarscherp of met een nauwkeurig bepaalde scherptediepte. Het licht is gewillig, maar steeds natuurlijk. De schaduwen vallen daar waar ze moeten vallen. Er zijn weinig kleurenfoto’s bij. Ik kan het fotopapier aanraken. Af en toe kijk ik even op de achterkant, om te zien welk merk fotopapier het is. Niemand anders kan ze zien, maar ze zijn er wel.

Ik lees het gedicht telkens weer opnieuw. Deze woorden, zo geordend, zouden moeten inspireren voor een gedicht dat ik zelf moet schrijven. Iets zou van het ene naar het andere overgedragen moeten worden. Maar het lukt niet. De woorden lijken niet bij me te blijven. Ze ontsnappen steeds. In het gedicht wordt een vrouw aangesproken. In mijn hoofd is er geen vrouw te bedenken die met die woorden zou kunnen aangesproken worden. Het is alsof ik een fout maak, alsof ik een bocht probeer af te snijden of zo. Maar het is niet anders. Als ik de woorden daar laat, aan die kant, is het in orde. Ze laten zich daar lezen. Maar ik kan ze niet meenemen.

Ooit, een vroege ochtend. In de straat achter de hoek. De straat met de gevangenismuur. Een man geeft zich over aan zijn Romeo-moment. Hij bezingt zijn geliefde, die daar achter dat raam moet liggen, in ongetwijfeld wellustige houdingen, af en toe bewegend, steeds anders. Of ze aan het raam wil komen, aan het balkon. Om met slaperige maar tot verdrinking aanzettende ogen zijn ode in ontvangst te nemen. Zijn eeuwige liefde ligt in zijn handen klaar voor het grijpen. Ze moet hem alleen die ene glimlach gunnen, waarna ze fluistert dat hij naar boven mag komen. Om alvast van start te gaan met de eeuwige liefde. (Wat zijn juiste woorden waren, weet ik niet meer zo goed, maar dat is niet zo belangrijk. Dit waren zijn woorden dus.) Hij blijft zingen. Maar zij verschijnt niet aan het balkon. Misschien heeft ze zich na hun avondje uit terug op haar kamer aangekomen in een lichte coma gedronken om het oeverloos saaie gesprek over het tunen van auto’s te vergeten. Misschien heeft ze al haar wellust gefocust op een andere knul, die lepeltjesgewijs tegen haar slapende lichaam aanligt, en die zelf niet in slaap durft te vallen omdat hij bang is dan een minuut versmelting met dat goddelijke lichaam te moeten missen. Die jongen is niet erg geneigd dan maar zelf naar het raam te gaan. Al snel blijkt dat de buren dat wel in zijn plaats doen. Of dat gekweel daar buiten op zou kunnen houden. Er zijn mensen die willen slapen om half zes ’s morgens. Wat er van Romeo geworden is, zullen we nooit weten…

Steeds een moeilijk moment. Je zit op de trein. En het einde van het boek nadert. Je probeert je gretigheid nog een beetje in te tomen. Het rekken of uitstellen van het verlangen. Je hebt al eens gekeken hoeveel bladzijden er nog te lezen zijn. En omstreeks welke halte die laatste bladzijde zal bereikt worden. En wat je wist voltrekt zich. Er is nog trein over. En het verse nieuwe boek ligt al klaar in je tas. Hoeveel minuten moet je dan uit eerbied wachten tussen de twee boeken? Te snel beginnen in het nieuwe boek voelt bijna als overspel. Te lang wachten leidt alleen maar tot onrust in lijf en leden.

Of misschien was het toch Romeo die teruggekomen was. Met zijn spuitbus. Om op te schrijven: SOLIDARITEIT MET ALLE GELIEFDEN. Wie weet. Zullen we het ooit weten?

09 januari 2008

Wat beweegt


Onderweg. In treinen en bussen. Wachten, bewegen en kijken. Er zijn zoveel mensen. Je zou ze allemaal een voor een willen kunnen bekijken. En vragen om een verhaal te vertellen. Of toe te staan dat je er zelf een bij denkt. Misschien kun je maar een beperkt aantal mensen per dag goed bekijken. De rest moet je voorbij laten schuiven. Soms is dat een hele opluchting. Soms voelt het aan als zonde. Waar gaat iedereen naartoe? Een kluwen van verhalen.

Andere beelden schuiven er tussendoor. Zo is het steeds weer.

Doodmoe thuiskomen na een zware dag. Eten maken. En dan een warme plek opzoeken. De slaap komt dichterbij. Maar je wilt niet. Want je wilt nog zo graag, even, even heel lang. Alsof je even niets zou moeten. En je wacht weer langer dan goed was.

Ik vertel verhalen voor een groep studenten. Ze komen uit een ver noorden. Soms is het moeilijk om met verschillende ogen naar dezelfde wereld te kijken. Er zit tijd tussen. Je bent geworpen in de tijd. Vanaf dan begin je te tellen. Maak je er het beste van. Soms, in een flits, voelt de wereld waarin zij zullen terechtkomen als moe aan. Ik zie hun ogen, nog gretig, zoals het hoort. Hoe waren de mijne toen? Er zit een leven tussen. Welke beelden zullen in hun hoofd de ankerpunten worden waarmee zij een leven verder verhalen zullen vertellen aan wie dan jong is?

Proberen traag te praten aan de telefoon. Verlangen naar een stem die er niet is. Een stem die in een andere plooi zou moeten vallen. Anders geademd. Vanuit een andere plek van dit lichaam. Het lukt niet.

Denk je nog vaak aan hem, vraagt hij. Ja, zeg ik. Zijn foto is daar. Elke dag zie ik ze wel even. Ik wil dat hij hier een beetje blijft. Rondkijken en zien dat er steeds minder mensen zijn die hem nog kenden. Hoe je je langzaam terugtrekt in de verhalen. Tot die zichzelf terugtrekken.

Soms lijkt het huis ’s nachts veel te klein. En soms veel te groot. Gestrand. Erop rekenen dat het aan de andere kant van de nacht anders zal zijn.

Het einde van het lichte deel van de dag kondigt zich aan. De straat lijkt op te lopen. Naar een punt in de wolken. Pastelkleurige wolken, en alles wat ertussen ligt. Ik blijf even staan. Om te kijken.

De pijn neemt langzaam zijn plaats in. Er zijn geen stukken van dit lichaam waar mijn rug niet is. Verzet is niet goed. Maar je bent niet elke dag even goed in de overgave.

Of je wel bent wie je zou willen zijn, willen kunnen zijn, moeten zijn. Even verdwaald in een spiegelpaleis. Er is steeds een lange reis terug. Waarin alle stukken weer in elkaar vallen. Misschien is het niet anders dan zo.

Misschien is het tijd om te dansen. Heel traag. Ergens in het bos. Waar de dauw haar vingers hun werk laat doen. En de verhalen die zouden kunnen verteld worden.

06 januari 2008

Welke tekst

Soms lig je wakker ’s nachts. Er is heel wat te doen in dat hoofd. Waar komen al die verhalen vandaan? Slapen in etappes. Telkens druk bevolkte dromen. Sommige dromen in een vakantieperiode komen pas na een week. Alsof ze netjes zeven dagen hebben liggen wachten. Op andere dromen wacht je zelf. Soms langer dan zeven dagen.

Soms zijn er verhalen die niet verteld worden. Alleen omdat er te weinig tijd is. Zou het zo zijn dat sommige verhalen binnen de zoveel dagen of uren moeten verteld worden? Alsof er een soort versheiddatum zou zijn? En waar gaan ze dan naartoe, als ze van het rek verdrongen worden door nieuwe verhalen die zich aandienen? Zou er een soort verhalenhemel zijn? En zou je vakantie kunnen nemen om daar naartoe te gaan? Even verhalen inhalen. Het zou een troost zijn voor de verhaalonrust die zich van me meester kan maken.

Een gesprek op oudejaarsavond. Over literaire recensies. Zou het niet beter zijn als gewoon alle nieuwe boeken worden aangekondigd in de krant, met misschien een korte beschrijving van de inhoud, maar zonder die bespreking? Nee, natuurlijk niet. Alleen al denken over deze stelling maakt me onrustig. Misschien is het een verlangen naar of verslaving aan verhalen over verhalen over verhalen, een beetje zoals het droste-effect in de spiegel. Vertel eens over dat boek. Neem je tijd. Maak er een mooie tekst van. Waarin je ogen zichtbaar zijn. De teneur van de stelling was dat zo’n tekst tussen jou en het boek komt te staan. En ik dacht aan enkele avonden daarvoor. Een hevige discussie, bijna een uur lang, over de twee personages in een van de mooiste boeken van het voorbije jaar. Het boek ligt centraal in een web van verhalen. Verhalen vooraf, verhalen tijdens, en verhalen nadien. Zonder de verhalen had ik het boek misschien gemist, was het daar in de winkel blijven liggen, niet voor mij geopend. Zonder de verhalen had ik het gesprek nadien gemist. Dus toch maar wel. Mooie mensen worden niet minder mooi als er mooie verhalen over verteld worden, zelfs als je hen nog niet gezien hebt. Ik hou van mensen lezen.

Welke tekst ben je? Je kunt vertellen over jezelf. Je zou kunnen beschrijven, in toetsbare woorden, hoe je eruit ziet. Je zou het kunnen aanvullen met de zogenaamde feiten uit een leven. Zo is er een tekst die iets over je zegt. Ben jij die tekst? Je zou kunnen proberen een dag lang, of een uur lang, elke gedachte, elk gevoel nauwkeurig te beschrijven. Een weergave van de chaos in je hoofd en lichaam. Ben je die tekst? Of is de lineaire transcriptie, punt per punt na elkaar, gedoemd om volledig te falen als het erop neer zou komen iets over jou te zeggen? Je zou kunnen een goed geordende tekst maken, met een stelling, een oordeel, een mening. Goed geargumenteerd, goed onderbouwd, goed geordend. Een tekst die staat als een huis. Een tekst die de illusie kan ondersteunen dat je zelf ook staat, als een huis of iets anders. Dat je heel even zou zijn wie je graag zou zijn. Ben je die tekst? Zou die tekst minder over de waarheid van jezelf zeggen dan een associatieve collage van wat er door je heen gaat? Je zou via een of ander magisch apparaat alle on(der)bewuste boodschappen kunnen laten registreren. Alle dingen die je normaal liever niet zou laten passeren voorbij je eigen censor. Alle dingen die niet helemaal passen in het gestileerde beeld dat je zo graag van jezelf zou willen maken. Ben je die tekst misschien? Je zou een verhaal kunnen schrijven. Volledig fictief. De personages komen naar je toe. Het verhaal bepaalt zijn eigen loop eens het schrijven is begonnen. Jouw pen kan niet meer doen dan het verhaal volgen. Afwijken is niet mogelijk. Je komt er nergens in voor, maar het drong zich wel aan je op. Als een droom die je zelf niet gekozen had. Ben je die tekst? Ben je in die tekst minder thuis dan in een lange brief waarin je probeert alle trauma’s uit een leven creatief aanmodderen te verwoorden? Zou die brief meer over jou zeggen dan de ultieme liefdesbrief die je in je hebt? Welke tekst ben je?

De jongen op de bus krijgt telefoon van een vriend. Hij is blijkbaar uit geweest de avond tevoren en moet nu zijn vriend op de hoogte brengen. Er volgt een gedetailleerde beschrijving van de verschillende meisjes. Niet in lichaamsverhoudingen, maar in karaktertrekken. Pas op met die en die. Je moet niet naar me luisteren natuurlijk. Maar als ik het mag zeggen, vrienden onder elkaar, dan zou ik je toch aanraden om met die en die op te passen. Laat je niet zomaar inpakken. Als een soort preventieve landkaart. Zonder landkaart zou die ander misschien bezwijken voor de sirenen. Enkel kunnen afgaan op de chemie die zichzelf belooft aan de andere kant van verleidelijke lijven zou een gevaar kunnen zijn. Hoe zalig is de wereld toch.

In het ziekenhuis is er een bijzonder grote draaideur. Een soort 4x4-versie. Ik zal nooit wennen aan draaideuren. Nooit weet ik of ik moet duwen of erop vertrouwen dat de deur zichzelf beweegt. Het is merkwaardig, maar in het leven overleven we toch de meeste draaideuren. Tot nu toe tenminste.

Er is een half uur tussen twee treinen. Dit perron is een niemandsland. En toch wil ik liever hier zijn. Liever dan daar binnen. Zoeken naar de plek op het perron waar je net in de lichtstraal van die lamp kunt staan. Om zo, staand, verder te kunnen lezen in het boek. Terwijl vingers en tenen koud worden. Een leesplek uitgehouwen uit de zwarte duisternis. Het boek is me dankbaar.

05 januari 2008

Datumloze dagen


“De honderden dingen in je leven die je verkeerd hebt gedaan. Niet per se opzettelijk, het kan uit domheid, onhandigheid, onnadenkendheid zijn gebeurd, bij vergissing, uit lulligheid, zonder enige bedoeling.” Zo begint de schitterende nieuwe roman Datumloze dagen van Jeroen Brouwers.

Het naamloze hoofdpersonage uit het boek loopt door het bos rondom zijn huis. Bomen tellend. Als een middel tegen de zinloosheid, die tegelijk ook iets aangenaams lijkt te hebben. In wat volgt lezen we het verhaal van een moeilijke vader-zoon-relatie. In het begin van het verhaal komt de man vrij willoos in een huwelijk terecht met Mirjam. Al vrij snel gaat het minder goed. Hij wil zeker geen kinderen. Zij lokt hem – zo beleeft hij het – in de val: ze krijgen een kind. Zijn wereld stort in. Eens het kind er is, ontstaat er toch iets van een band. Na enkele jaren schopt zij hem het huis uit. Al zijn pogingen tot contact met zijn zoon worden de volgende jaren door haar tegengehouden. In een periode van veertig jaar zullen vader en zoon elkaar drie keer ontmoeten, telkens moeizaam. En dan krijgt hij een bericht van zijn vrouw dat hun zoon Nathan in het ziekenhuis ligt met een mysterieuze ziekte, die tot zijn dood zal leiden. Vader en zoon zijn bij elkaar in deze fase, en herstellen hun band. Het aftakelingsproces van Nathan is huiveringwekkend. Als was hij een proefkonijn, zo wordt hij nog gebruikt voor allerlei ingrepen waarvan niet meteen duidelijk is wie ze nu eigenlijk dienen. De zoon vraagt aan de vader om hem te helpen bij het sterven.

Liefde, schaamte en onvermogen. Daarover gaat het in dit boek. Een boek dat tragisch mooi is. Niemand schrijft zo’n mooi Nederlands als Jeroen Brouwers. In de loop der jaren is er iets van een subtiele luchtigheid in zijn schrijven gekomen. De soms bijna tragikomische toon omarmt de uitzichtloosheid van het verhaal. En dat in een perfecte compositie. Elk element heeft een betekenis in het verhaal. Motieven lopen als sporen in het bos door het verhaal.

Al tijdens de wittebroodsdagen voelt het hoofdpersonage zich als een “rat in de val”. En het ligt niet zozeer aan haar, het ligt aan hem. Een deel van zijn vervreemding van de wereld, van het leven, is fundamenteel. Ze verblijven in een wat lullige stacaravan aan zee, en hij vereenzelvigt zich met een verregende krant die weg wil waaien, maar door de regen aan de grond wordt gehouden. “Welke datum droeg die krant? Dat ik me dat afvroeg, weet ik nog: ik had het gevoel of mijn leven datumloos geworden was en dit verder altijd zou blijven, het gevoel dat de tijd blanco langs mij heen voorbijjoeg en ik een onbestaan leidde.”

In het gewoel van het echte leven, in de stad, kan hij niet echt aarden. Alleen, tijdens zijn wandelingen door het bos, lijkt hij een zekere rust te vinden. Al is het een soort gedwongen rust. Het bos is duister, van mensen ontdaan. Daarbuiten is hij een literatuurprofessor die op verschillende plekken in de wereld verblijft. Dat neemt de zinloosheid niet weg, geeft nooit het gevoel dat de dingen ertoe doen, dat er dagen met een datum zouden zijn.

Een aantal keer ontmoet de vader, onverwacht, zijn zoon Nathan. Die begint als een straatmuzikant, en blijkt uiteindelijk een succesvolle musicalproducent te zijn geworden. Ondanks alle schaamte en al het onvermogen lijkt de vader zijn zoon toch een beetje dichter te willen aanhalen. Het is echter de zoon die zijn vader afwijst, zoals hij zijn zoon afwees, voor die was geboren. Aan het ziekenhuisbed van de zoon komen zij dichter bij elkaar. De zoon vertelt dat hij wel heeft geprobeerd groots te leven, vooral niet in datumloze dagen. De vader verafschuwt de musical als een gruwelijk genre, maar wordt tegelijk met zichzelf geconfronteerd. Qua liederlijk bestaan, zo krijgt hij goed ingepeperd door zijn ex-vrouw, moest de zoon niet onderdoen voor de vader. Maar toch heeft de zoon blijkbaar intenser geleefd, in de tijd. De vader zwalpt door een zinloos, tijdloos leven, en ziet nu hoe zijn zoon door zijn ziekte in een zinloos datumloos leven terechtkomt. Zijn zoon uit dit leven helpen is een vorm van liefde. “- wat ik doe ervaar ik als een daad van schepping waarmee ik terugga naar het begin van alles.” Hijzelf blijft gekluisterd in een tijdloze tijd.

Doorheen de klassieke Brouwers-thema’s van getroebleerde relaties tussen stuntelige mannen en niet te vertrouwen of niet te kennen vrouwen valt meer dan in vorige romans het tragische onvermogen op van het hoofdpersonage. Je voelt dat hij eigenlijk echt wel meer zou willen. Meer dan hij had gewild voelt hij iets voor die zoon. Maar het kan niet zijn. Hij is bijna gedoemd om tussen de bomen van het leven te dwalen, zich afvragend of en hoe hij ze al dan niet zal gaan tellen. Jarenlang is zijn zoon afwezig uit zijn leven, tot hij weer eens opduikt. Of een intenser contact gedurende die jaren wezenlijk iets had veranderd, is niet zo duidelijk. De vader kan niet ontsnappen aan de datumloze dagen. In het ziekenhuis praten vader en zoon uitvoerig bij, maar stellen na een tijdje vast dat ze alle belangrijke dingen tegen elkaar gezegd hebben. Wat tussen hen mogelijk was, is bereikt in die slotfase. Het enige wat de vader kan doen als teken van zijn liefde, is zijn zoon in de dood helpen, waardoor er voor hem een ontsnappen mogelijk is uit de zinloosheid.

Datumloze dagen blijft aan je kleven. Na het omslaan van het laatste blad wil je meteen weer stukken of het hele boek opnieuw lezen. Om zo bladzijde na bladzijde te zien hoe ‘zinvol’ dit boek is. En zo is misschien het boek zelf het beste antwoord op alle vragen die erin gesteld worden.

02 januari 2008

De wensen


Goede voornemens. Ze zijn gemaakt. Vaak zijn ze niet meer dan verlangens. De dingen die je graag zou willen doen of kunnen. Ze bevinden zich in mijn geval meestal op een oppervlakte van een vierkante centimeter. Misschien nauwelijks zichtbaar voor de buitenwereld, tenzij voor wie erg goed kijkt. Maar dat geeft niet.

Er is ook een domein waar de wensen en de verontwaardiging elkaar treffen. Wat ik zou willen voor anderen. En hoe moeilijk het is daarbij soms niet kwaad of anders emotioneel te worden. Er zijn er eindeloos veel. Soms zo veel dat ik af en toe bewust ‘kleine’ woorden zoek, nadien, om te helen, om weer anders te ademen. Een willekeurige greep dus uit enkele persoonlijke verontwaardigde wensen voor het nieuwe jaar.

Een. Het is een geladen woord: egoïsme. Het is een woord dat vaak verdoezeld wordt. Of ‘opgewaardeerd’ tot een gave, wanneer het over de economie gaat. Maar ik merk dat ik er steeds minder goed tegen kan. De manier waarop zoveel mensen naar de rest van de wereld kijken, vanuit dit rijke eilandje in de wereld, met een houding alsof we op een of andere manier ‘recht’ hebben op deze vorm van welvaart. Ik hoorde het nog vorige week, in interviews op de radio, over de mate waarin mensen rekening hielden met milieukwaliteit van hun auto bij de aankoop. Hoe onbeschaamd sommigen er voor uit komen dat het hun niets kan schelen. Zonder schaamte. Of hoe laag we als maatschappij kunnen vallen als mensen elkaar dood schieten omwille van een parkeerplaats. Hoe ik zou willen dat ik af en toe iemand, in een interview op de radio of in de krant, vragen hoor stellen bij de vanzelfsprekende, maar onrechtvaardige welvaart.

Twee. Een wens van een heel andere orde. Dat er liefde zou zijn voor de taal. Voor het Nederlands, en voor al die andere talen. Een taal is een ongelooflijk rijk en levend organisme. Het draagt de geschiedenis, en alle dwarsigheden en ongerijmdheden van het leven in zich. Het is een falende poging om iets te doen met de werkelijkheid, en tegelijk een werkelijkheid te zijn. Een levende taal is even verpletterend mooi, hartverscheurend en permanent ontoereikend als elke vorm van liefde tussen twee eindige mensen. Dat het zoveel mensen blijkbaar totaal niet meer kan schelen hoe er met die taal wordt omgegaan, ik krijg het niet in mijn hoofd. Hoe mooi zou het kunnen zijn. Ja, zorg voor al je dialecten, maar koester ook het Nederlands. Blijf verlangen naar mooi geschreven teksten, kunstwerken uit woorden gebouwd. Spreek verstaanbaar in die prachtige taal die we hebben. En leer andere talen. Ook al heb je zeventien levens nodig om al hun finesses te begrijpen. Als een vorm van liefde.

Drie. Hoe ik mijn best ook doe, ik kan soms niet anders dan kwaad zijn als het over kanker gaat. En ik zou zo graag minder kwaad willen zijn. Er zijn zoveel mensen die kanker krijgen, en er niets aan kunnen doen. Ook anderen hadden het niet kunnen voorkomen. Ze hebben pech gehad. Maar er zijn ook zoveel mensen die kanker krijgen door een oorzaak die er niet had hoeven te zijn. Er zouden geen mensen mogen sterven door asbestvezels, omdat we ‘de’ heilige economie niet in vraag mochten stellen. Er zouden geen mensen mogen sterven door luchtvervuiling, omdat we niet willen dat de ‘vrijheid’ van de automobiliteit ter discussie wordt gesteld. Er is niets ‘cools’ aan roken. De vreselijke menselijke ellende die het veroorzaakt, had er niet hoeven te zijn. Ik kan het niet anders zeggen, maar ik wil niet nog meer mensen verliezen aan die kloteziekte. Laat het een wens zijn.

Vier. Verbijsterd was ik vaak het voorbije jaar. Over de kleinheidsverleiding. Het ‘bij ons’-gevoel dat nu zonder de minste schaamte mag gepropageerd worden. Het eigen gelijk, het eigen grondgebied, de eigen rijkdom. Al wat ‘eigen’ is, moet afgesplitst worden van de rest, van de ‘anderen’. Hoe verlang ik naar politici en opinieleiders die met een ruime adem vanzelfsprekend Europees en mondiaal denken, en niet toegeven aan de tunnelvisie van elke vorm van nationalisme. Hoe verlang ik ernaar dat het populisme van het zogenaamde ‘gezond verstand’ op een dag gewoon begraven wordt als een vergissing van een andere tijd. Hoe verlang ik naar een doorwaadbare zin voor nuance en gezonde twijfel en kwetsbaarheid in het maatschappelijk debat. Hoe verlang ik naar een denken over identiteit dat meervoudig is, waarin iedereen een beetje gefragmenteerd kan zijn, nooit te herleiden tot één identiteit, die dan ‘echt’ zou zijn. Het doet soms echt pijn. En hoe mooi zou het zijn als het anders was.

Vijf. Een verlangen naar algehele stilstand. Als antwoord op het panische vooruithollen. Steeds sneller, steeds krampachtiger, steeds blinder. Het is in wezen niet zo moeilijk te begrijpen wat de gevolgen van de klimaatcrisis zullen zijn vanuit een rechtvaardigheidsperspectief. Het is niet ingewikkeld in te zien dat de aarde te klein is voor de ecologische gulzigheid van een economie die zichzelf alleen durft toe te staan om te groeien. Maar omdat iedereen alleen maar holt, om harder te hollen dan de ander, zichzelf wijsmakend dat er ergens een punt is dat je zou kunnen bereiken en waar je dan kunt uitrusten, is er geen ontkomen aan het gehol, ook al leidt het naar de afgrond. Het is letterlijk panisch. Hoe mooi zou het zijn als er in 101 varianten mensen zouden zeggen: ho!, we stoppen. Hoe mooi zou het zijn als ooit de spreuk “stilstaan is vooruitgaan” wordt uitgevonden. Niet hollen is misschien alleen maar een plek in je hoofd. Maar het is een mooie plek.

Het is moeilijk om verontwaardigde wensen te hebben. Ze passen niet goed. Ze maken me onrustig. Alsof telkens de woorden te luid klinken. Alsof het gemeenplaatsen zijn. Ze zijn ook gewoon wat ze zijn. Wensen voor een mooi jaar. En misschien is dat genoeg.