31 juli 2008

Vergroeid

In de tuin. Wie is hier nu eigenlijk? Als ik hier wegga, of gewoon de deur achter me dichttrek, dan is de tuin er nog altijd. En toch, de tuin zou er niet zijn zoals hij is, zonder wat er hier gebeurde. Of er dan minder of meer tuin zou zijn, is niet te weten. Die haag was er niet, iemand heeft ze geplant, en nu is ze er wel. De planten in de potten, ze hadden er ook niet kunnen zijn. En al wat weelderig groeit, soms met een bocht op weg naar het licht, het zou kunnen ingekort worden, of niet.

Niets doen en kijken. Tussen de spleten van de kasseien zoekt iets van groen een weg. De klimplanten nemen rustig maar zelfverzekerd hun plaats weer in. De bloemen die tot vorig jaar voor het huis stonden, hebben nu een tweede leven achter het huis. Een soort van pensioen. En hun kleur is even hevig. De ene roos heeft zich overgeleverd aan verlies, terwijl de andere het leven naar zich toe trekt.

Misschien zijn er woorden voor de dingen hier. Misschien kan een geoefend oog herkennen wat bij welk woord hoort. Waarschijnlijk zou iemand dat onkruid kunnen noemen, en dat niet. Ik zal het wel nooit helemaal zien. Gelukkig maar.

En dat daar. Dat zou iets als een pad kunnen zijn. Een stukje aarde dat naar een plek gaat tussen muurtjes. Die plek zal dan wel een hok zijn. Je zou er ongestoord naartoe kunnen lopen als daar en daar die groene dingen zouden worden weggesneden. Zou het dan beter zijn? Misschien zou het beter zijn voor mijn rug, maar dat is het wel ongeveer. Is het niet een beetje aanmatigend om op zo’n kleine ruimte nog een pad te willen maken? Wat zo zou kunnen genoemd worden, wordt telkens weer heroverd. Is het dan geen pad meer? En is dat dan erger?

Alles zou netjes schoon gemaakt kunnen worden. En teruggebracht tot een andere, en telkens kleinere dimensie. Zou het goed zijn voor het hoofd? Zou het tot meer rust en vrede leiden? Of enkel tot een plek die meer is wat ik wil?

Gelukkig staat de rug niet toe dat tot grote actie wordt overgegaan. Alles wordt even uitgesteld. Even is er geen plan, geen oordeel, geen gewenste uitkomst, geen staat van nog niet, alleen het groeien.

Ik zou hier kunnen blijven zitten. Langer dan nu. Langer dan verondersteld. Losgemaakt van het komen en gaan, van dag en nacht. Misschien zelfs niet eens wachten. Gewoon zitten. Niet gemist door iemand. Niet beschermd door enig woord. Traag ademend.

Misschien zou het lijken alsof de planten en het gras nog even aarzelend toekijken. Maar dat zou enkel in mijn hoofd zo zijn. Het zou al snel duidelijk worden dat zij mij totaal niet nodig hebben. Misschien dat ze onderling nog hun gevechten zouden uitvoeren. Niet meer beslecht door mijn handen. Maar het groeien zou soeverein zijn, zoals het in wezen nu al is.

Je zou geen bepalend moment kunnen aanduiden. In dat groeien worden geen beslissingen genomen. Het is alleen maar. Worden en zijn hebben zich al lang in elkaar opgelost. Je zou dus niet kunnen weten wanneer er iets kantelde, wanneer er een moment voor en na was, want dat was er niet.

En zo, overgeleverd aan langzame snelheid, zou er een moment kunnen zijn waarop ik helemaal overgroeid zou zijn. Niet echt verdwenen, want dat kan nooit. Niet meer zichtbaar voor wie toekijkt van iets verder dan dichtbij. Veroverd of heroverd? Het is niet te weten, niet te zeggen. Wie me zou willen weghalen zou zich kunnen prikken aan een doorn. Ze zouden me misschien niet meer willen laten gaan.

Nu is het nog nu. Nog niet overgroeid, alleen deel aan. Wat er te zien is, zou kunnen omschreven worden als nog niet verder geordend. Nog niet gemaakt tot uitdrukking van wat mijn hoofd zou willen zien.

Het kan ook gezien worden als enkel maar kleur. Fascinerende nooit vermoeiende kleur. Aan zichzelf genoeg hebbende kleur.

Misschien is enkel dankbaarheid aangewezen.

27 juli 2008

Adem


‘Kijk, als ik hier zo mijn hand leg, dan kun je de adem zien. En als ik lang genoeg blijf zitten, zal mijn adem helemaal gelijk lopen met de jouwe.’
‘Ik denk dat dat nu al zo is. Laat me eens voelen.’
‘Het is raar, ik besefte pas onlangs dat die hele adem, in en uit, eigenlijk doorheen alles loopt. Mensen en dieren en planten. Door het feit dat ze in- en uitademen kunnen ze blijven ademen. We zijn eigenlijk een deel van een grote adem.’
‘Als we nu lang genoeg zouden wachten, en heel aandachtig zijn, dan kunnen we misschien die grote adem horen.’
‘Misschien zijn mensen wel als de zee, die kun je ook in een schelp horen.’
‘Een schelp te zijn, het is een bestemming in het leven…’
‘Als je kijkt naar de adem, is het alsof alle verwarring verdwijnt na een tijdje. Als ik me onrustig voel, dan is mijn lichaam in de war. Het lijkt dan alsof er de hele tijd mensen door mijn hoofd spoken.’
‘Ja, heb jij dat ook? Als je lang gewerkt hebt, en daarbij het gevoel had dat je helemaal rustig was, alles onder controle. En als je dan gaat liggen aan het einde van de dag, dan komt ineens de hele cavalerie door je hoofd.’
‘Ja, dat heb ik ook. Je kunt je dan concentreren op iets. Ik denk dan soms aan kleuren. Ik probeer dan kleur per kleur te denken. Eerst dingen in die kleur, tot uiteindelijk alleen de kleur zelf nog over blijft.’
‘Beter dan schapen alleszins.’
‘Ja, beter dan schapen. Maar de adem gaat ook. Gewoon kijken, en al het andere wegschuiven. Vriendelijk en zonder dwang. En na een tijd zie je alleen die adem nog.’
‘Ik heb het al eens geprobeerd, maar het lukte me niet zo goed.’
‘Dat is niet erg. In principe lukt het nooit, of lukt het soms of lukt het altijd, het maakt niet uit. Je begint gewoon elke keer opnieuw. Dan is het nooit een opgave. Je kunt het nooit kunnen, maar je kunt het ook nooit niet kunnen.’
‘Als je dat vertelt, zijn je ogen anders, en je stem ook.’
‘Ja? Is dat zo? Dat zou goed zijn. Ik heb ontdekt dat het nog gemakkelijker is om naar de adem van een ander te kijken. Dan is mijn hoofd veel sneller leeg.’
‘Dat begrijp ik. Op een bepaald moment lijkt het alsof jouw adem in het lichaam van die ander zit, en omgekeerd. Je vergeet jezelf.’
‘Niemand zijn, dat is tegelijk vol en leeg zijn. Je weet niet meer waar jij ophoudt en waar de ander begint.’
‘Het is een beetje zoals wanneer er een baby op jouw buik ligt. Dan kijk ik naar je, en zie hoe jullie twee in elkaar overvloeien. Je kijkt naar de baby, en de adem in jouw buik volgt het ritme van het kind, en het kind volgt jou. En als je dan praat, dan klinkt je stem zo diep. Daar houden ze van.’
‘Ja, dat is waar. Het is mooi hoe je dat vertelt. Ik wist niet dat je het gezien had.’
‘Natuurlijk zag ik dat.’
‘Wat ik ook graag doe, is kijken, naar jou of naar een ander die ik ken, alsof het de eerste keer is. Telkens opnieuw iets in je hoofd leeg maken. Een beetje zoals de adem in je hoofd. Geen gedachten toelaten, geen oordelen, geen ‘zie je wel’, geen ‘daar is dat weer’, maar alleen kijken. En dan zie je meer, en het voelt zoveel beter, en vrijer.’
‘Ben je dan nooit bang om verloren te lopen?’
‘Ik denk het niet. Op een of andere manier kun je zo minder bang zijn denk ik dan wanneer je dat niet deed.’
‘En heb je vandaag nog nieuwe dingen gezien?’
‘Ja hoor, wees maar gerust.’
‘Ik moet nu ineens aan mijn grootvader denken. Hij had de gave om steeds verwonderd te zijn. Een soort bewust naïef zijn, hoewel dat het verkeerde woord is. Als ik naar hem keek, had ik altijd de indruk dat hij daardoor meer zag, en dat het hem op een of andere manier gelukkig maakte.’
‘Ik denk dat je gelijk hebt. De tijd werkt wel tegen. Langs zoveel kanalen krijg je eigenlijk steeds de boodschap dat je cynisch moet zijn. Je zou sterk of succesvol zijn als je je niet laat raken door de dingen. Misschien voldoe je dan wel aan de norm, maar je bent zelf diegene die eronder lijdt.’
‘Hoor je dat?’
‘Wat?’
‘Het is de adem van de nacht.’

25 juli 2008

Nuttig

Het kiezen van een boek. Weinig andere dingen kunnen zo verstorend zijn. Het kan goed gaan. Meteen al. Je beweegt tussen de boeken. Ze laten zich door jou voorzichtig betasten. Je kijkt en weet het als je daar bent waar je moet zijn. Dat boek heeft jou gekozen. Misschien moet je nog kiezen tussen twee, maar dat wil dan hoogstens zeggen dat je het andere genot even laat wachten terwijl je voor het ene kiest. Daar is mee te leven. Soms duurt het iets langer, en moet je zelf ter plekke een tweede indruk organiseren. Als na een goed gesprek. En soms lukt het niet. Dan weet je dat je een kater zult krijgen als je toch een van de uitgestalde boeken zult nemen. En toch verlang je naar dat boek dat daar ergens moet zijn. Het maakt je onrustig. Je kunt van boekenwinkel naar boekenwinkel gaan. En het lijkt niet te lukken. Verweesd beweeg je door de stad. Afgesneden van die geliefde die je nog niet kent. Soms gaat het pas over als je toch dat ene boek kiest dat je al zo vaak vast nam. Je kwam er telkens terug bij terecht, en je wilde telkens weer weg. Je wilde iets niet weten. En pas als je verloren bent in dat boek weet je dat je van die weg niet had kunnen afwijken. Pas daarna kun je weer andere boeken zoeken, zullen zij voor jou verschijnen. Soms gaat het niet over, en moet je nog een tijd ronddolen.

Het duurt lang eer het lichaam zichzelf loslaat. Er is te veel opgespaard. Te veel niet beantwoord. Zodra je stopt met steeds maar doorgaan moet je die stations nog even passeren. Achteruit rijdend. Er is geen binnenweg.

Een lege dag is wat je al zo lang wilde. En toch ga je ordenen. Minstens enkele nuttige dingen. Voor het plezier mag beginnen. Je onderhandelt met jezelf. Is het zo genoeg voor vandaag?

Traag door de stad bewegen, of stilzitten, enkel om te kijken. Hoeveel varianten van rechtop lopen zijn er. Hoeveel lichaamsevenwichten zijn er denkbaar. Waar zijn de gradaties van gezien worden en zomaar voorbij gaan. Hoeveel verhalen zijn er te vermoeden. Wat laat zich zien en wat niet. De schoonheid verrast je telkens weer. Ergens tussen verwarring en troost. Waarna het gemakkelijker is weer terug te keren.

Op de plaat van de Amerikaanse zangeres staat een dichtregel van haar vader. “You do not know what wars are going on down there/ where the spirit meets the bone” Je weet het niet. Je zou het kunnen weten. Het voordeel van niet bewegen, van niet verdwijnen in de anderen of van wat moet gebeuren. Het laat zich even zien. Heel even zie je de rust en het gevoel eindelijk daar aangekomen te zijn waar je moest zijn. Heel even zie je dat het binnen tastbereik is. En heel even zie je een onvermoed diep verdriet. In diezelfde oorlog. Het is te weten. Waarschijnlijk komt de vrede pas daarna. Dat zal wel de wijsheid van het lichaam zijn.

Er is een tijd voor de dingen. De dingen schikken is het leven schikken. Wanneer je te lang wacht moet je er ook tegen kunnen dat de dingen je terecht wijzen. Ook al zijn er goede excuses voor de te late lege tijd. Ook al kies je ervoor om het schikken van het leven gedoseerd aan te gaan. De dag voor het liefdevol schoonmaken en plaatsen van stoelen en een tafel in de tuin had er al moeten zijn, maar was er niet geweest. Het lichaam liet zich zelfs nu nog moeilijk overtuigen. Maar alles gebeurde zoals het moest. Waarschijnlijk dus ook die tijdelijk gebroken rug na het goed zetten van de tafel. Misschien is overgave aan de tijd wel het beste. Ook voor pijn is er een tijd.

Ook dromen nemen hun tijd. Na te weinig of niets komt eerst heel veel en heel druk voor de wind gaat liggen. Er zijn eerst varianten van een kramp nodig voor ook de zee rustig wordt.

Langzaam spreidt het landschap zich uit. Je moet erop wachten. Het laat zich niet kneden. Het heeft zichzelf al veel eerder gevonden. Als je lang genoeg wacht kun je zo liggen dat je elke glooiing volgt. Onmerkbaar. Onzienbaar. Je zou het landschap kunnen worden.

24 juli 2008

Bekentenissen van een burger

Wie een of twee boeken van de Hongaarse schrijver Sándor Márai heeft gelezen, wil daarna ook aan alle andere van hem beginnen. Het meest recente van hem vertaalde boek is Bekentenissen van een burger. Dit boek verscheen voor het eerst in 1935. Hoewel het in een voorschrift anders gezegd wordt, is dit een autobiografisch boek. Het is het verhaal van een jong leven in een wereld en een tijd in verandering. Het is daarmee ook het verhaal van Midden-Europa net voor en net na de Eerste Wereldoorlog. En het is het verhaal van de teloorgang van een burgerlijke cultuur.

Sándor Márai werd in 1900 geboren in het Hongaarse Kassa (een gebied dat nu in Slowakije ligt). Na de Eerste Wereldoorlog zwierf hij door Europa om zich begin van de jaren dertig terug in Hongarije te vestigen. Daar werd hij een bekend auteur. In 1948 ontvluchtte hij zijn land om in de Verenigde Staten te gaan wonen, waar hij in 1989 stierf door zelfdoding. Het boek beschrijft de kindertijd van de auteur, en vat dan weer aan bij de tijd dat hij rusteloos door Europa trekt en journalist wordt.

In het eerste deel wordt een wonderlijke en fascinerende wereld opgevoerd. Bijna stap voor stap wordt het hele landschap geschetst. Het huis in een provinciestad waarin het hoofdpersonage opgroeide. De manier hoe het werk en het huishouden werden georganiseerd. De manier waarop verschillende culturen en klassen samenleefden. Het is alsof je door de kamers kunt lopen en kunt kijken naar de kleren, naar het eten, naar de boeken en tijdschriften die overal aanwezig waren. Je maakt kennis met dienstmeiden en kokkinnen, met de joodse families die in de buurt wonen. Je ziet hoe de ene over de andere denkt. En je voelt ook al hoe het hoofdpersonage tegelijk thuis en ontheemd is.

In de bijna sociologische beschrijving van die wereld krijg je regelmatig scherpe en soms harde observaties, onder meer over huwelijk en familie: “De meeste huwelijken zijn mesalliances. De levensgezellen hebben er zelf geen vermoeden van wat het is dat hen mettertijd tegen elkaar opzet. Ze komen er nooit achter dat de smeulende haat die hun huwelijksgemeenschap doorzengt niet zozeer het gevolg is van de afwezigheid van seksuele harmonie, maar vooral de expressie van een soort klassenhaat. Decennialang zwerven ze over de ijsvelden van verveling en gewoonte en haten ze elkaar omdat de een voornamer en beter is opgevoed dan de ander en zijn vork en mes eleganter hanteert, of omdat de betreffende partner uit zijn kindertijd een kastegeest heeft meegebracht.” Met dit soort bril kijkt de auteur dan naar zijn zeer uitgebreide en kleurrijke familie, verspreid over heel Midden-Europa. Via alle familieverhalen leer je telkens een hoop over de complexe en tragische geschiedenis van dat deel van Europa. Zoveel verschillende volkeren in steeds verschuivende grenzen. De portretten van een aantal familieleden zijn vaak erg vertederend. Je voelt dat het hoofdpersonage zich vooral aangetrokken voelt tot die verwanten die een beetje buiten de gangbare norm leven. Bij dat alles krijg je ook een beschrijving van de vooroorlogse burgerlijke cultuur, die niet alleen bestond uit een aantal omgangsvormen maar vooral ook uit een streven naar culturele en morele verfijning.

Het hoofdpersonage is een product van die burgerlijke cultuur maar tegelijk ook een afstandelijke en kritische waarnemer ervan. (“Eigenlijk is er geen ander ‘incident’ dan de familie en geen andere ‘tragedie’ dan het moment waarop we moeten beslissen of we in onze familie en in de grootschaliger versies daarvan – ideologie, klasse en ras – blijven, of dat we onze eigen weg gaan in de wetenschap dat we voortaan voor eeuwig alleen zullen zijn.”) Hij loopt er op een bepaald moment letterlijk van weg, en komt in een internaat in Boedapest terecht. Even daarna eindigt het eerste deel van het boek met het schot in Sarajevo dat de grote oorlog in gang zou zetten.

Het tweede deel van het boek ademt een andere sfeer uit. De oorlog is voorbij, maar de tijden zijn nog onrustig. De landen en hun bevolkingen zoeken een nieuw evenwicht. Grenzen zijn herschikt. Er zijn winnaars en verliezers, blijvers en nieuwe ontheemden. Het hoofdpersonage gaat in Duitsland studeren. Hij is onrustig, blijft nooit ergens lang. Hij wil veel weten, maar huivert van elk idee van ‘vastigheid’, in de vorm van een vaste baan met salaris en pensioen. Zonder geld, maar met een grote honger naar de werkelijkheid, zoekt hij zijn weg en wordt zonder plan of ambitie een soort permanente freelance journalist. Hij beleeft een late jeugd en beweegt zich rusteloos tussen plaatsen, vrouwen, drank en verwachtingen. Een immense drang om te observeren en te schrijven drijft hem bijna willoos. In zijn observaties van zichzelf is hij niet minder genadeloos dan voor de wereld die hem omringt. Zo valt de bijna achteloze en fatalistische manier waarop hij over zijn eigen huwelijk schrijft op.

Heel mooi is het beeld van Europa dat uit alle omzwervingen spreekt. In de uitvoerige beschrijvingen van de verschillen tussen Duitsers, Fransen, Britten en Italianen komt een veranderende wereld in beeld. Voor het hoofdpersonage is het moeilijk te merken dat de burgerlijke cultuur in West-Europa een heel andere lading heeft dan in Midden-Europa. In zijn observaties van de veranderende maatschappelijke werkelijkheid voel je een heldere kijk op nieuwe ontwikkelingen die in de jaren nadien hun beslag zouden krijgen. Het verlangen naar een ‘Europa’ dat de oude breuklijnen zou kunnen overstijgen is duidelijk merkbaar.

Uiteindelijk blijkt schrijven de belangrijkste liefde van de rusteloze geest van het hoofdpersonage. Hij zegt dat de moedertaal uiteindelijk het enige vaderland is van een schrijver, en keert terug naar Hongarije, waar hij zijn eigen taal terug moet verwerven. In Boedapest lijkt hij een zekere rust te vinden in het schrijven, al blijft hij zoeken naar het evenwicht tussen de journalist en de schrijver.

Het boek eindigt met een zeer ontroerende beschrijving van de dood van zijn vader. Die dood bezorgt hem een soort ‘vrijheid’, maar tegelijk voel je dat de zoon ondanks zijn vlucht en omzwervingen veel meer verbonden is met zijn vader en alle burgerlijke waarden waar die voor stond dan hij zelf wil toegeven. Zijn vader sterft als een vreemde, ontheemd, alleen omringd door zijn familie, maar waardig. De zoon bekent dat hij een burger is. In het besef dat er een wereld verdwenen is, kijkt hij met een zekere angst naar de toekomst. “En wat mezelf betreft: zolang men mij toestaat te schrijven, zal ik getuigen dat er een tijd is geweest waarin de mensen de rede boven de driften stelden en geloofden in de kracht van de geest – geloofden dat de geest sterk genoeg is om het doodsverlangen van de horde te weerstaan.”

Bekentenissen van een burger is een heel mooie en aangrijpende, maar nergens gedateerde getuigenis van een wereld die verdwenen is. Maar om iets van het heden te begrijpen is het verhaal van dit verleden fascinerend. Dat kan alleen maar omdat de auteur dat verhaal vertelt in een prachtige taal, betrokken en helder. Doorheen elke zin voel je hoe de passie om te schrijven misschien wel de grootste liefde was van Sándor Márai, en dat maakt de ontroering alleen maar groter. In een tijd die minder tijd heeft is het lezen van dit soort boek misschien niet meer vanzelfsprekend, maar wie er wel voor kiest vindt hier alleszins een prachtig boek.

20 juli 2008

De bestemmeling

Wat moet je met een woord als bestemming? Het stoot af en trekt aan tegelijk. Mensen die al te zeker lijken te zijn over het ultieme doel van de dingen, en zo voor zichzelf een bestemming uitgetekend zien, ze kunnen me soms zenuwachtig maken. Maar toch heeft het idee dat er iets zou kunnen zijn als een bestemming, al is het nog maar volstrekt in dit leven en in dit lichaam, iets aantrekkelijks. Het zou tot een zekere rust kunnen leiden.

Het moet mooi zijn, als je echt kunt geloven in een soort hogere orde. Ondanks alle ellende en onrecht in de wereld, ondanks zoveel lijden dat ook nog eens zo oneerlijk verdeeld lijkt, blijven geloven dat er een orde in de dingen is. Het gevoel hebben dat, zoals ik het ooit hoorde, jouw naam in de handpalm van god geschreven is. En op basis van dat gevoel een vertrouwen hebben dat uiteindelijk alles wel goed zal komen, dat er iemand is die over je waakt en die je aan het einde van de rit dicht bij haar of hem zal houden. Als je dat gevoel hebt, dan kan het zijn dat je je wat minder verdwaald voelt in de wereld.

Het kan ook zijn dat je ervan overtuigd bent dat alle concrete dingen in je leven gebeuren ‘omdat dat zo moest zijn’. Hoewel het meestal anders wordt voorgesteld, komt dat toch vaak neer op een of ander kosmisch plan dat voor jou is uitgeschreven. En hoewel er steeds allerlei verhalen zijn over de vrijheid die er toch nog zou zijn, klinkt het toch al te vaak als een soort fatalisme. Er is een ‘reden’ voor de dingen. De kosmos zou jou iets willen zeggen, en als je jezelf meer schikt naar het pad dat daar voor jou uitgetekend ligt, dan zul je je bestemming vinden. Het is een redenering die me niet overtuigt, maar het kan zijn dat ze voor wie zich er wel goed bij voelt een zekere gemoedsrust oplevert.

Maar als er geen god is in het universum, als er geen leven na dit leven is waarin dan wel alle puzzelstukken in elkaar zouden vallen, als er geen zin is die van daarbuiten ergens op het hier en nu kan gelegd worden, is dan alles gewoon zinloos? Maakt het dan gewoon niet uit wat we doen, hoe we het doen en waarom we het doen? Bevinden we ons dan in een permanente staat van verdwaald zijn waar enkel met een cynische afstandelijkheid op kan gereageerd worden? Is er iets te ‘redden’ van wat toch aantrekkelijk is in het woord bestemming? Misschien ligt een begin van antwoord ergens in de buurt van woorden als aanvaarden, aandacht en trouw.

Van alle wegen die in je in theorie zou kunnen nemen, zijn er heel wat die niet binnen jouw mogelijkheden liggen. Om allerlei redenen, die buiten jouw verantwoordelijkheid vallen, kun je gedeukt aan de start verschijnen. Misschien ben je gekwetst, letterlijk of figuurlijk. Misschien heb je een lichaam of een geest gekregen die niet alles voor je kan doen. Een ‘reden’ is daar niet voor. Ofwel is het je overkomen, ofwel is het de verantwoordelijkheid van iemand anders, die dus ook andere keuzes had kunnen maken. Het verschil tussen de oorzaken is niet irrelevant, integendeel. Het is niet jouw ‘keuze’. Maar hoe je op de wegen gaat die dan nog overblijven, is dat wel. Aanvaarden wat je niet kunt veranderen kan je op een bepaalde manier vrijer maken. Je te veel laten raken door de maatschappelijke druk dat alles, ook jijzelf, ‘maakbaar’ is, kan je onvrij maken. En daardoor kun je – om in de beeldspraak te blijven – verder weg raken van je bestemming.

Ook als je er geen van buiten bepaalde orde in wilt of kunt vermoeden, kun je toch het aanvoelen hebben dat de dingen op een of andere manier met elkaar samenhangen. Ook al ben ik een levend en denkend wezen, ik ben opgebouwd uit dezelfde natuurlijke bouwstenen als alle andere wezens en dingen op deze planeet. Als ik sterf word ik weer herleid tot diezelfde bouwstenen. En die komen dan op hun beurt weer terecht in een cyclus van andere levende wezens. Je zou dat een bezield verband kunnen noemen, in de zin van energie die naar leven streeft. Niet meer en niet minder. De golf kan niet zonder de zee, en de zee kan niet zonder de golf. Wanneer je aandacht hebt voor de zee in jezelf, en je niet denkt dat je als golf los staat van al het andere, dan kan dat een zekere vorm van innerlijke rust opleveren. Het kan je helpen om een aantal vormen van ‘streven’ los te laten, waardoor je je beter kunt concentreren op wat je tegelijk heel en vrij kan maken. Golf en zee, zee en golf tegelijk.

Trouw zijn aan wat vol en wat leeg is in jezelf is al evenmin gemakkelijk. Iedereen heeft talenten in zich. In hun mogelijkheid zijn ze ook een verlangen. En daarin dragen ze de kans op falen en pijn. Deze verlangens ontkennen kan je enkel ver van huis brengen, hoe moeilijk ook. Aan dat verlangen moet je trouw blijven. Een andere vorm van trouw bestaat in het loslaten. Andere wezens en dingen gebruiken voor jezelf, voor een ‘identiteit’ die dan ‘vol’ zou zijn, leidt enkel tot lijden en kramp. De leegte in jezelf proberen te zien is misschien wel het moeilijkst, en misschien is trouw een afspraak die je maakt dat je niet weg zult lopen van die vorm van aandachtig kijken, naar jezelf en naar anderen.

Zo bekeken blijft er erg weinig over van een grote en veilige invulling van wat een bestemming zou kunnen zijn. Maar misschien is dat wel meer dan genoeg. Misschien is die beweging wel de bestemming.

19 juli 2008

Niemandsland


Er is een gebied, tussen daar en daar. Er is iets voorbij. Nu zou al vrij moeten zijn. Maar het lichaam vraagt nog tijd. Het is nog wachten. In dit nergens. Een ander ritme zal zichzelf wel vinden. Ongemerkt. Alleen als je er niet op wacht kun je goed wachten. Langzaam tussen de plooi schuiven. In dit nergens zou niemand een vraag mogen stellen. Het risico is te groot.

Soms weet je wat een ander tegen jou zou moeten zeggen. Het is zo eenvoudig. Je zou willen zeggen: zeg nu gewoon dit en dit en alles is goed. Je kijkt en kijkt. Maar het gebeurt niet. En ook al kon je je voorstellen hoe het wel en hoe het niet moest gaan, je bent teleurgesteld. En net dan, lijkt het even alsof het niet meer goed komt.

De afwezigen bezoeken je ’s nachts. Of op een onvermoed moment. Ze laten zich zien, ook al zijn ze er niet. Je ziet meer in dat niet.

Misschien zijn er wel etages in jezelf. Misschien zijn er beelden die zich schuilhouden. Ze houden zich gedeisd in een vermoeid lichaam. Tot je zegt dat het tijd is. Je zegt dat de tijd van wat moest voorbij is, en dat de tijd van moet niet en mag wel begonnen is. Het lichaam beweegt trager. Net zoals bij een trein die ineens stopt. Het gaat nog even door. Maar de beelden verplaatsen zich naar een andere plaats. Ze worden gezien. Misschien is dit wel hun moment.

Wat je allemaal zou kunnen doen. In de tijd die komt. De tijd die helemaal van jou is. Niets willen, nu nog, is moeilijker. Die leegte zoeken, waar niets zich laat willen. En hoe je daarnaar kunt verlangen.

Even lijkt het alsof iedereen weg is. Het is gemakkelijker als ze er dichtbij niet zijn, dan veraf niet zijn.

Zelfs de woorden houden even afstand. Ze wachten achter de rimpels in het zand. Al laten ze ook weten dat ze er zijn. Ze komen wel als het zover is. Maar nu nog niet.

Wat maakt het uit hoe lang het duurt. Wat maakt het uit of je iets doet. Je zegt het tegen jezelf. Omdat het anders zou moeten zijn. Wanneer het anders geworden is, zul je niet weten. Alsof je zou moeten leren om met je rug naar de rand van het water te staan. Zodat je niet kunt zien waar het water kantelt tussen eb en vloed.

Of anders alleen maar kijken naar het water. Dat zou ook niet slecht zijn. Er is een merkwaardig verlangen om tegelijk heel veel te zeggen en heel veel te zwijgen. Woorden zeggen om te begrijpen wat er onder je huid huist. Je hoort woorden en pas daarna begrijp je wat ze willen zeggen. Misschien. Het water kan die onrust wegnemen. Tot er alleen zwijgen overblijft. En daarna alleen nog het water.

Je zou je willen vullen met een warme leegte. Die voorzichtig bezit van je neemt. Je huid doorwaadbaar maakt. Verdwenen reeds zou je er zo meer zijn dan daarvoor.

En soms zoeken de zinnen de ruimte op waar je wervels elkaar vasthouden. Ze omhullen iets wat gestold is. Of het nog los te maken zou zijn wil je niet weten. Maar het geeft niet. Dat ze daar zijn is al genoeg.

En als het weer warmer zal worden kun je in de kamer zitten en door het open raam naar de avond kijken. Tot het donker wordt.

16 juli 2008

De einder

‘Het is goed om onderweg te zijn.’
‘Laten we nooit uitstappen.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Gewoon, nooit uitstappen. Laten we dat geloven, zo lang dat kan.’
‘Ja, laten we dat doen.’
‘Ik droomde nog vannacht dat ik moest lopen om de trein te halen. En mijn benen werden steeds zwaarder, terwijl ik liep. En toen zag ik dat ik mijn schoenen kwijt was. En het leek alsof ik nooit tot aan de trein zou geraken.’
‘Maar je bent er wel. Het is wel grappig. In het echt zou jij nooit je schoenen vergeten. Mij zou dat nog kunnen overkomen. Maar ik droom nooit zoiets.’
‘Wat droom jij dan?’
‘Ik droomde onlangs dat ik in bed lag, en ik wilde eruit, want ik kreeg geen adem meer. Maar er lagen wel tien dekens op mij. En wat ik ook deed, ik kreeg ze nooit allemaal weg. En ik riep dat ik uit het bed wilde, maar niemand hoorde mij.’
‘En wat gebeurde er toen?’
‘Toen werd ik wakker. Ik was helemaal in de war. Ik ben opgestaan, en ben beneden gaan zitten. Wachten tot het trillen over ging.’
‘Gebeurt dat wel meer?’
‘Ja. Ik zit daar wel meer ’s nachts.’
‘Heb je dan geen kou?’
‘Ja, maar het geeft niet. Als ik in bed lig, onder die dikke dekens, heb ik soms nog kou. Maar daar beneden voel ik het niet.’
‘Soms word ik ’s nachts wakker in een kramp. Hier en hier is alles dan helemaal stijf. En dan duurt het een hele tijd eer ik weer gewoon kan ademen.’
‘Je kijkt zo.’
‘Mag het niet?’
‘Ja hoor, het is niet erg, ik weet het wel.’
‘Ik hou van dat landschap. Ik krijg er nooit genoeg van.’
‘Soms denk ik dat het voor jou toch gemakkelijker is. Het lijkt alsof je niet weg wilt.’
‘Als ik weg zou willen gaan, waarvan zou ik dan weg willen gaan? Dat wil ik altijd weten. Wat zou ik gaan zoeken daar waar ik dan naartoe zou gaan. En wat ik daar zou zoeken, moet ik in mezelf vinden. Hier blijven is soms een betere vorm van weggaan.’
‘Maar nu ben je toch onderweg?’
‘Nu ben ik ook onderweg. Maar nu ben jij er ook bij.’
‘Misschien ga ik weg om iets niet te vinden, niet meer.’
‘Maar blijf je dan niet altijd rusteloos?’
‘Dat zal toch nooit veranderen.’
‘Dan is het goed dat we nu nooit uitstappen.’
‘Ja, dat is zo. Zo lang het duurt.’
‘Misschien wil jij wel weg, maar je hebt ook altijd een plek om terug naartoe te gaan.’
‘Jij niet dan?’
‘Ik wacht.’
‘Kijk daar, wat de wind met die bomen doet.’
‘Ik vraag me soms af of die bomen niet af en toe, midden in de nacht of zo, weer even recht gaan staan. Op een moment dat niemand het ziet. Even strekken. Even vrij van de wind.’
‘Volgens mij doen ze dat zeker. Maar ik zou het ook willen zien. Jij niet waarschijnlijk?’
‘Nee, dat hoeft niet. Als ik er alleen al aan kan denken is het al genoeg.’
‘Vertel nog eens een droom.’
‘Ik was in een huis. Er waren veel mensen. Jij ook denk ik. En ik hoorde jullie ergens in het huis. En soms zag ik jullie, als door een glazen wand, even voorbij komen. Maar er waren zoveel deuren. En welke ik ook open deed, ik kwam er nooit. Er was iemand, misschien jij wel, die stond toe te kijken, van op een afstand.’
‘Ik heb ook al eens gedroomd van een huis met veel gangen en deuren, maar er was nergens iemand.’
‘Soms kijk je zo angstig ineens. Het duurt maar even, en dan gaat het weer weg.’
‘Doe maar of je dat niet ziet, dat is beter.’
‘Ik zal het proberen.’
‘De bedoeling is wel dat je alle boodschappen begrijpt natuurlijk, maar je moet doen of je niets gemerkt hebt.’
‘Dat lijkt me wel een goed plan. En hoe weet ik dan of jij begrijpt wat ik wil zeggen?’
‘Dat weet je nooit. Je moet me maar vertrouwen.’

13 juli 2008

The Ghost of Electricity



Soms stap je naar de platenkast en weet je dat je dat ene nummer wilt horen. Waarom weet je niet. Je weet zelfs misschien wel niet helemaal waar het eigenlijk over gaat. Al is er wel een vermoeden, maar dat besef je pas later.

Je hoort anderen praten over jouw stem. Ze hoorden ze toen en toen. Weinig dingen zijn zo dichtbij als je eigen stem. En toch zijn er weinig dingen die zo onherkenbaar zijn. Misschien ben je wel één intieme vreemde en is dat beter zo.

Je hoort die versie en daarna een andere en dan nog een andere. Andere etappes van dezelfde stem. Zou er verzoening zijn ooit?

Omringd door stemmen in een trein die gemaakt is om grenzen te overschrijden. Geruisloos. Je kunt niet zien waar de grens juist is. Wel waar ze bijna is. Er lijken meer talen dan stemmen te zijn, rondom deze plek. Stemmen die in een gesprek bewegen tussen drie talen. Zijn er sleutelwoorden die voor de overgang zorgen? Zijn er codes die maken dat het tijd is om van het ene naar het andere domein over te stappen? Hoe mooi het is dat niet te weten. Alleen gissen. Stemmen die zich oefenen in verschillende registers. Stemmen die zich niet laten aflezen aan gezichten die binnen komen wandelen. Laat deze trein eeuwig rijden. Altijd op en neer.

’s Nachts wakker liggen en niet willen weten hoe laat het is. Gesprekken bewegen door de straat. Stemmen bewegen door het hoofd. Het lichaam moet wachten tot de stemmen wegtrekken. Het licht begint te komen en maakt aarzelend een einde aan dit niemandsland. De zee zoeken in een buik, en daarna komt het wel als het tijd is.

Vraag me niets. Dat zou je willen vragen. Laat me gewoon kijken. Zo lang het duurt. Laat alleen het terugtrekkende water aarzelend het strand opkomen. Spreek zo zacht als alleen deze plek kan verdragen. Woord voor woord.

Soms is het genoeg om alleen in de ruimte te zijn. En soms ineens niet. Het duurt maar even voor het weer wegebt.

Mensen verdwijnen in verhalen die nog niet verteld of herhaald zijn. Tot ze weer opduiken. Terwijl de woorden rustig hun weg zoeken hoor je hen opgelucht ademhalen. Even zijn ze hier. Voor het weer tijd wordt om te wachten op een volgend moment.

Soms zoek je geluiden, soms zoek je beelden die een stem moeten oproepen, ergens onder je huid. Je kunt ze zien bewegen. Je weet hoe ze zal klinken. Het is alleen uitkijken naar wat die kier zou kunnen doen bewegen.

Sommige stemmen heb je lang niet meer gehoord. Je weet nooit helemaal zeker of je ze wel zult herkennen als ze er weer zijn. Misschien is het een geloofskwestie.

Handen hebben ook een stem. Je moet alleen maar kijken om het te zien. De verschillende seizoenen van een hand schuiven in elkaar. Je weet niet waar het ene eindigt en waar het andere begint.

Misschien zou er een stem moeten zijn die zegt dat alles goed is. Die zegt wanneer de week voorbij is en wanneer het tijd is om al die dagen achter je te laten. Die zegt dat je veilig aan de andere kant van de nacht zult komen en dat het dan allemaal weer nieuw is. Die zegt dat alles wat moet gebeuren, wat moet veranderen en wat moet blijven, goed zal zijn.

En je vraagt je nog steeds af waarom die muziek jou zocht. Het is die stem, dat uur op de dag van die stem, die maakt dat je de woorden ineens voor je ziet. En zo is het goed.

12 juli 2008

Een zomer

De trein door een mooi en ingetogen landschap. Een zomer maar nog niet met grote overtuiging. Terug op weg naar huis na een verjaardagsfeestje. Van het ene land terug naar het andere. En hoe de dingen ineens weer terugkomen. De zomer van 1999.

Hetzelfde feestje. Toen was hij nog klein, nu is hij een grote jongen geworden. Met een stem die omslaat en in de war is. Toen was het heel warm.

Later is die zomer zo vaak opnieuw overdacht, herhaald en uitgelegd. “Had je het dan niet voelen aankomen?” Er was alleen de overtreffende trap van moe. Hoe vaak heb ik het die maanden niet gehoord. “Je ziet er zo moe uit.” Er waren zoveel redenen waarom, dacht ik. Maanden zonder onderbreking werken. En dat soort dingen. Gewoon aan vakantie toe.

Daar bij het feestje. Wankel en ijl. Pas na lang zitten buiten op het terras lijkt het iets beter te gaan. Dat het wel over zou gaan, zal wel gezegd zijn. Gewoon vakantie zou wel genoeg zijn.

Doodop overgeleverd aan de lange rit met de trein. Langzaam trekt het lichaam weer bij.

De vakantie kwam, en er veranderde niets. Lichte koorts. Tegen jezelf zeggen dat het wel beter zal gaan, dat je moet wachten.

De zomer van de zonsverduistering. Al half augustus. Nog niet beter. Rillen en klappertanden van de koorts.

Tegen jezelf zeggen dat je misschien toch eens naar de dokter moet gaan. En toen ging het snel. Voor er twee weken voorbij waren, was het woord kanker in mijn leven gekomen.

De spreekkamer in het grote ziekenhuis. Twee dierbare mensen bij me. De verslagen van alle onderzoeken. En de conclusies en de verwachtingen voor de weken die zouden volgen. Na het gesprek nog een koffie beneden in de grote hal: “Heeft hij nu eigenlijk gezegd dat ik kanker heb?” Dat had hij dus gezegd. Daarna thuiskomen, en iedereen bellen, en telkens dat ene woord zeggen, tot het ook als woord in me zou zitten. Het verdriet van anderen was het moeilijkst. En waarom zou hij later net dood gaan voor ik hem kon zeggen dat ik genezen was?

En het bezoek aan de zee net daarna.

Nog voor de zomer om was, was alles van start gegaan.

Die zomer. Hij schuift weg in de tijd. Maar het landschap herinnert zich alles nog. Net als de spiegel.

Hij is een grote jongen geworden ondertussen. Hij schuift vooruit in de tijd. Niet lang na die zomer toen wilde hij van me weten: “Hoe ziet dat eruit, een kanker, ome jan?” Tussen twee lepels soep.

Het is moeilijk om moe te zijn in juli. Het is onvermijdelijk om moe te zijn in juli. De tijd heeft ook zijn rechten. Leren jezelf terug te geven aan de tijd. Jaar na jaar, tot enkel de seizoenen overblijven.

Er is een zachte lucht op een zomeravond. Er is geen antwoord daar op de vraag waarom de ene leeft en de andere niet. De wolken lijken te glimlachen. Wij zijn de rivier, kijk maar. Je kunt er gewoon in gaan staan, en voelen hoe het zachte water je rug streelt. Dat is het enige antwoord.

Zomers zijn er om verjaardagen te vieren. Misschien is dat de reden waarom je reist van hier naar daar.

09 juli 2008

Aaibaar


De voordelen van juli. Veel mensen zijn al weg met vakantie, en er is dus regelmatig meer plaats op de trein tijdens de spitsuren. Gisteren had ik me goed en wel geïnstalleerd, met de kranten en nog een tijdschrift, toen ik haar zag. Het duurde even, want ik was zelf een beetje wankel. Zoals elk jaar zijn die laatste twee weken voor mijn vakantie begint er meestal eigenlijk al te veel aan. Na een werkdag kan ik niet anders dan in een lichte staat van vernieling voor me uit kijken. Je laten meevoeren door een trein is soms een prima ritueel om weer bij je positieven te komen. Maar daar, tegenover mij, zat ze dus. Zoé. Dat was haar naam, zo bleek later.

Zoé had een peilloze blik, en leek dwars door mij heen te kijken. Ze zag er een beetje verfomfaaid uit, alsof ze drie nachten niet geslapen had. En ze was lichtjes aan het schokken. Na even vroeg ik haar of er iets was, en of ik iets kon doen voor haar. Die vraag leek een zogenaamd trigger-effect te hebben (een mens moet er al eens een trendy woord tegenaan smijten om mee te zijn). Ze barstte in tranen uit. “Hij komt!” Ik wist niet direct over wie het ging, en dacht even dat een of andere van te veel testosteron en te weinig hersens voorziene macho zo dadelijk zou binnenstormen, klaar om haar in elkaar te rammen. Net nu was ik niet echt toe aan grote heldendaden gericht op het redden van frêle dames (alle andere dagen van de week natuurlijk wel…). Maar ja, wat moet komen zal ook komen, het menselijk lot is onverbiddelijk.

“Hij komt! Op vrijdag 11 juli!” Even dacht ik dat ze het over Bart De Wever had, die op de 11de juli waarschijnlijk ergens een vierkante centimeter tot onafhankelijk, en door geen enkele corridor te bereiken gebied zou gaan uitroepen. “Hij komt, en ik moet hem hebben, anders overleef ik het niet!” Het bleek dus duidelijk niet over Bart De Wever te gaan. Ik vroeg haar wie er eigenlijk zou komen op 11 juli. Vol ongeloof keek ze me aan. “Hoezo? Weet je dat dan niet? Ga je me vertellen dat jij zomaar, gewoon niet weet wat er op 11 juli gebeurt?” Ik deed teken van niet, en voelde me ondertussen nog dommer dan ik er gemiddeld op dat uur van de dag uit zie. “De iPhone sukkel! De iPhone.”

Zoé zat nog steeds te snotteren, kwam opeens naast me zitten en legde haar hoofd op mijn schouder. Waarna ze de diepte van haar existentiële crisis voor mij onthulde. Ze had inderdaad drie nachten niet geslapen. Het wachten op dat apparaat, dat sinterklaasgewijs ons land zou gaan binnenkomen, was haar te zwaar geworden. De voorbije weken was het gezinsleven al zwaar onder druk komen te staan. Elke dag waren er ruzies met haar man Edgard.

Edgard was nochtans een goede man. Een beetje braaf weliswaar, maar in se een goede degelijke man. Van grote passie was er al een tijdje geen sprake meer, maar daar was mee te leven. Ze moest alleen zorgen dat ze in de krantenwinkel nooit keek naar de stapels vrouwenbladen. Schreeuwerige titels over ultieme orgasmes, geheime minnaars, verborgen verlangens, diverse schoonheidsingrepen en gratis bonnen voor een of andere welnessgebeurentoestand op een droomlocatie met gespierde mannen. Gewoon voorbij lopen dus. Soms dacht ze wel eens dat er iets ontbrak in haar leven, maar dat ging meestal wel over, zo tegen een uur of drie ’s nachts, na lang woelen.

Tot hij in haar leven gekomen was, de nog te arriveren, maar binnenkort te hebben iPhone. Ze wist het zeker: met de iPhone zou alles beter worden. Ergens in haar hoofd en op andere plaatsen in haar lichaam had de iPhone zich genesteld. En daar kon Edgard niet tegenop. Om de zaak nog wat te redden waren ze met het hele gezin, Zoé en Edgard en de vier kinderen, en ook nog haar schoonouders voor een week naar de Ardennen vertrokken. Voor een ontspannende vakantie. Het vakantiehuisje bleek bij aankomst echter nog kleiner dan het in de catalogus al leek. En na één dag regen begonnen de spanningen opnieuw hoog op te lopen. De tweede en de derde dag was er weer regen. Na de zoveelste ruzie hadden de kinderen haar gezegd: mama, kun je niet gewoon een paar dagen alleen weggaan, tot de 11de juli voorbij is? En zo was ze vertrokken, en nu zat ze op de trein.

Ik vroeg me al de hele tijd af hoe een ding dat in wezen gewoon een dure telefoon is met een hoop toeters en bellen een mensenleven kan redden, maar ik besefte dat die opmerking tot een finale zenuwinzinking zou leiden. Ik heb Zoé verder laten vertellen. Ze bleef maar praten. We zijn nog iets gaan eten. Toen we bij het dessert waren, een verbluffende chocoladetaart, zag ik dat ze langzaam weer wat kleur begon te krijgen, en ogen die niet meer transparant waren. Misschien lag het aan de wijn dat haar wangen een mooi blosje hadden.

Toen we buiten op straat stonden zag ik hoe ze weer onrustig werd. Ze vroeg me of ik wist hoe ze de tijd moest doorkomen tot vrijdag, de elfde. Nog eens drie nachten door de straten dolen leek geen aantrekkelijk perspectief. Ik liet me vermurwen en stelde haar voor die tijd bij mij te logeren. Ze reageerde opgelucht, en nam mijn arm. Ik voelde nu dat ze nog wankeler was dan ik. Ik stopte haar in de douche en legde haar in bed. “Maar zal ik nu wel kunnen slapen?” Ik vroeg haar wat het verschil was tussen een gewone telefoon en de iPhone. En ik vertelde haar dat het verschil tussen een Phone en een iPhone terug te brengen is tot de aai. En ik heb haar geaaid, tot ze in slaap viel. Vanmorgen vertelde ze me dat het al eeuwen geleden was dat ze nog zo goed geslapen had.

06 juli 2008

En ook die foto nog

‘Eerst zat ik en toen lag ik. Ik probeerde alle richtingen van zitten en liggen uit, maar het bracht niet op.’
‘En toen belde je me maar op, was het zo?’
‘Zo ongeveer wel ja. Overal leek er onder mijn huid een soort zinderende pijn. En het leek alsof ze alleen weg zou gaan door te praten. Heel lang praten.’
‘Misschien is het gewoon deze tijd van het jaar, dat zei je vroeger altijd.’
‘Misschien wel. Soms vraag je je af of je de dingen opspaart. Waarschijnlijk zul je wel verdriet opsparen, en dingen die niet gekomen zijn. Maar zou je ook het tegenovergestelde doen? Alle momenten waarop je het goed deed, waarop je niet brak, zouden die je lichaam ook veranderen? Zodat je er bijna blind op zou kunnen vertrouwen?’
‘Ik weet het niet. Misschien durf ik het wel niet te weten.’
‘Maar jij deed het toch altijd goed, zo leek het toch?’
‘Ja, dat dacht jij altijd, maar het was niet zo. Er was ook een kant die zelfs jij niet zag.’
‘En is het daar nu te laat voor?’
‘Nog te vroeg denk ik. Ooit zal het mijn beurt zijn om jou op te bellen.’
‘Ja, zeker doen.’
‘Waarom kijk je nu zo?’
‘Ik ben verlegen.’
‘Dat hoeft niet. Kijk maar naar buiten. Het is deze tijd van het jaar.’
‘Gisteren hoorde ik nog dat liedje, La Cienega Just Smiled. En dan moet ik nog altijd aan jou denken.’
‘Dat is een mooie gedachte. Bij mij is het ook zo.’
‘We hadden elkaar net ontmoet, en toen was dat liedje daar. En je vroeg of ik het kende. En ik ben nog speciaal gaan vragen aan die jongen wie dat liedje zong.’
‘Ja, en daarna stootte je dat glas wijn om. Die vlekken zijn er nooit meer uitgegaan.’
‘O jee.’
‘Maar je deed zo je best om ze weg te krijgen, en dat was wel grappig.’
‘Soms zeg je de dingen die moeten gezegd worden, of zeg je die dingen niet waarvan je vermoedt dat ze moeilijk zullen zijn voor een ander. En zo praat je eigenlijk ook tegen jezelf. Ik denk dat je dat meer doet naarmate je ouder wordt. En dat is wel goed ook. Maar soms twijfel ik even, of dat wel zo is.’
‘Je kunt ze wel altijd zien aan jou, ook als je niets zegt. Maar vertel straks alles maar, het is goed.’
‘Ben je eigenlijk ooit nog terug geweest naar daar?’
‘Bijna. Ik was er bijna, en toen ben ik terug naar huis gegaan.’
‘Waarom?’
‘Misschien was ik bang dat ik daarna mijn huis niet meer zou herkennen.’
‘Ik begrijp het.’
‘En heb jij ooit die brief nog verstuurd?’
‘Ook bijna, maar uiteindelijk toch niet.’
‘Ik wist het wel.’
‘Vertel nog eens over je zoon.’
‘Hij is al zo groot. Er zijn zoveel mensen die zeggen dat hij steeds meer op mij gelijkt. Maar dat hoort hij niet graag. Natuurlijk niet. Zo hoort het ook.’
‘Ik herinner me nog goed hoe hij was, toen hij nog zo klein was. Hoe lang het steeds duurde eer hij wou slapen.’
‘Ja, hij wilde altijd alles uit de dag halen, zo leek het wel.’
‘Ik zat daar dan te kijken. Het was een warme zomer. Het raam naar de straat stond open. En dan was het telkens even zo alsof alles zo moest zijn.’
‘Ja, zo was het. Dat gaat toch niet weg? Of wel soms?’
‘Nee, dat gaat niet weg.’
‘Waarom zou je dan bang zijn dat het wel zo is?’
‘Ik weet het niet. Ik denk dat een mens de hele tijd dingen rondom zich bouwt om het leven aan te kunnen of zo. Dat klinkt nu zwaarder dan ik het bedoel. Maar je weet nooit zeker of die muurtjes wel sterk genoeg zullen zijn, je weet zelfs niet of je ze wel op de juiste plaats hebt gemaakt. Misschien is de wind die je probeert tegen te houden wel net heel erg goed om alle kamers eens goed te verluchten.’
‘Ik heb al een hele tijd geleden met mezelf afgesproken dat ik het antwoord op die vragen niet meer wil weten.’
‘En helpt dat?’
‘Soms wel.’
‘Hoor je dat? Dat liedje? Dat doet me ook altijd aan jou denken. Shoot The Moon.’
‘Dat wist ik niet. Waarom zeg je dat nu pas?’
‘Dat weet ik niet. Misschien was dat voor nu bedoeld.’
‘Dat zal wel.’

05 juli 2008

Hoeveel handen


Dat je woorden zou kunnen vinden die klinken als deze muziek. Hoeveel handen zijn er nodig om dat te doen. Waar komt die muziek vandaan? Je kunt kijken naar het fascinerende instrument en naar de muzikant. En je zult het nooit weten. Je kunt kijken naar de muziek. Met gesloten ogen kijken. En niet horen waar alles ooit is begonnen.

De wervels zijn moe. Samen met alles wat hen draagt. Ze dragen elkaar. Misschien wel afwisselend. In die staat is het lichaam tegelijk erg ontvankelijk. Voor alles wat raakt. Voor alles wat kan gemist worden.

Bij het schrijven van woorden een herinnering. Misschien een herinnering aan foto’s. Of gewoon aan die plek. Daar aan de rand van het riviertje naast het bos. Proberen stenen te keilen. Hoe het me niet echt lukte. Herinneringen schuiven door elkaar.

Bij het opruimen van een stuk van de kast. Oude spullen. Ze zijn oud ondertussen. Wat dus een goed teken is. Ze hoorden bij het gat in mijn buik. Er was een stuk weggehaald daar. De eindjes weer aan elkaar gezet daarna. En daarom een gat gemaakt. Nu lijkt het een tweede navel. Toen was het anders. En allerlei spullen. Om op dat gat te plakken en het te laten dienen waarvoor het daar gemaakt was. Ze zijn echt niet meer nodig nu. Dat zegt iemand in mij tegen mij. Ze mogen weg nu. Is dat stuk van de ziekte ook zonder die spullen te herinneren? Hier op deze plek? Je moet niet meer herinneren dan nodig. Zegt weer iemand. Maar ook niet minder dan goed is, of dan zou moeten. Zegt iemand anders. Je kunt ook kijken naar wat er van het gat overbleef. Zegt iemand. Je hoeft niet bang te zijn dat je niet trouw genoeg bent. De spullen verdwijnen in de vuilniszak.

De kinderen staan te trappelen om de plek in te nemen. Voor we er waren was het verwilderd. Ingenomen door netels. En nu zijn wij er. Enkele mensen gaan vooraf. Met de juiste apparaten om ruimte te maken. Net genoeg. Ze lopen rond. En nemen de plek over. Alsof het altijd zo had moeten zijn. Even lijkt het alsof de struiken en bomen opgelucht ademhalen. Alsof ze zijn teruggekeerd naar hun bestemming. Straks zullen ze eenzaam zijn, als wij weer weg zijn.

En alles wat moet gebeuren. Even zou je willen dat er niets was. Alleen die klanken. Dat je alleen zou zijn opgebouwd uit die klanken. Als een zwerm. Zouden zo’n klanken ook een schaduw hebben als de zon erop zou vallen? Zouden ze een afdruk nalaten in het zand?

Je slalomt door de brede hal van het station. Er moeten honderden mensen zijn. Op doorreis, of vertrekkend, of aankomend. Ze bewegen anders dan de andere mensen. Ze bewegen anders dan zichzelf wanneer ze hier op een ander moment zouden zijn. Ze bewegen als mensen die in deze beweging zijn. Ze dragen hun verlangens bij zich.

Even was het er weer eerder deze week. De geur van de eerste regendruppels na een lange warme droogte. Hoe hevig die geur is. Waarom denk je dat dat een geur van vroeger is?

Soms wil je alleen maar praten.

De handen vertellen alles. Net als de dans. Je moet alleen maar kijken.

En bij het snoeien was er ineens dat nest. Met een mooi wit ei erin. Bijna geraakt. Zij het onwetend. En zeker niet met voorbedachten rade. Al zou dat voor het ei zelf niets uitgemaakt hebben. Wat daarvoor een veilige en afgeschermde ruimte was, lag nu open voor de wereld daarbuiten. Ik wou me verontschuldigen tegenover iemand maar zag niemand. Tot ik de duif zenuwachtig boven op de muur zag toekijken.

Op de bank zitten en verlangen naar lezen. En te moe. Dan maar een andere keer.

De bladeren van de boom lekken nog een beetje na. De zon komt aarzelend van opzij.

02 juli 2008

Niet meer

Het lijkt zo wezenloos. Terwijl je rustig zit te werken, je afvragend wanneer het onweer zal beginnen, net opgestaan om weer koffie te halen, gebeurt er iets. Daar, ver van hier. Hier lijkt alles overzichtelijk. Je kunt je voorstellen hoe de volgende uren eruit zullen zien. Je weet wanneer je weer naar huis zult gaan. En terwijl is er iets gebeurd. Je kunt traag de dingen uitspreiden op de tafel, de dingen die je nodig hebt om er straks een tekst mee te maken. Goed voorbereiden. Alles wat je leest goed laten doordringen. En wachten op een lijn in je hoofd. Een lijn die straks in de tekst zal komen. En je leest en leest, en fronst je gelaat. Het zal niet gemakkelijk zijn. En ondertussen is er al een tijd iets gebeurd. Je begint te schrijven. Aarzelend, zoals zo vaak. Nog niet zeker dat er binnen een tijd een tekst zal zijn. Nog benieuwd naar de tekst die er zal zijn. En je hoort het nieuws op de radio. Een jongetje van drie jaar is verongelukt. Moeder en zoon werden aangereden door een vrachtwagen. Het jongetje is niet meer. De moeder is zwaargewond naar het ziekenhuis gebracht. Het is gebeurd. Dat weet je nu pas. Je kunt niet anders dan doen alsof het leven hier gewoon doorgaat. De tekst schrijft zichzelf verder. Zo hoort het waarschijnlijk. Maar het jongetje is er de hele tijd. Meer nieuws over wat er gebeurd is. In het ziekenhuis is ook de moeder gestorven. Ook zij is nu hier, al ken je haar niet. De uren gaan verder. De dingen gaan hier min of meer zoals je vermoedde dat ze zouden gaan. Omdat er iets anders moet gaan dan je had voorzien neem je een trein later. De trein lijkt te aarzelen onderweg, maar verder lijkt niemand de indruk te geven dat het leven niet gewoon doorgaat. Een jonge moeder en haar zoon komen vanavond niet naar huis. Ze hadden zich waarschijnlijk vanmorgen hun hele dag voorgesteld. Overzichtelijk. Rustig. Je zou iets willen kunnen doen. Je zou zo graag iets willen kunnen doen.

Zo'n twee weken geleden. Het kleine meisje. Elke morgen kom ik daar voorbij gewandeld. Elke dag zijn er andere mensen te zien. Ook al zijn er sommige die zich elke dag weer laten zien. Zoals de wat oudere man die elke dag achter het raam zijn koffie zit te drinken. Hij lijkt zo trots op de vrouw die meestal bij hem is. Misschien denkt hij ook wel: die man zie ik hier elke dag voorbij komen. Een beetje verder is er het kleine Portugese bakkerijtje. Er zijn enkele piepkleine tafeltjes waaraan mensen heel kleine koffietjes drinken. Er lijken altijd erg mooie verhalen te zweven. Dat zie je zo. En nog verder is een winkel waar je overdag mensen van allerlei kleuren kunt zien aanschuiven. Om geld te wisselen of te versturen of zo. En een winkel met hopen dvd’s. De nieuwste films ongetwijfeld, of toch ook weer niet. Maar wel goedkoop allemaal. En een winkel met zoveel mooie fototoestellen en lenzen. ’s Morgens zijn ze nog niet te zien, maar wel te vermoeden. En pas daarna is er de straat. De gevaarlijke over te steken straat. Het zijn vier rijvakken. Het zou kunnen dat de verkeerslichten ooit gewerkt hebben. Misschien in de 19de eeuw of zo. Ze hebben zich ondertussen bij hun eigen nutteloosheid neergelegd, maar blijven om een of andere reden koppig staan. Auto’s, motoren, vrachtwagens en bussen razen de straat in, de straat uit. Zowat iedereen lijkt hier het recht op snelheid en brutaliteit te hebben opgeëist. Ik ben elke dag weer blij dat ik aan de andere kant ben aangekomen. Die straat. En het kleine meisje. Ze komt met een rugzakje uit het gebouw gehuppeld. Het gebouw nog voor de winkeltjes, nog voor de bakkerij. Net voorbij de uitgeverij, waar de strips worden gemaakt. Ze huppelt voor me uit. Op weg naar school. En ik zou willen hollen. Ik zou willen roepen: wacht, wacht, steek de straat niet over, niet alleen. Ik begin sneller te stappen. Het kleine meisje staat aan de rand van de straat te wachten. Ik ben er op tijd. Ze kijkt naar boven, naar die grote kale meneer die naast haar staat. Ik glimlach naar haar, en knik. Als het veilig genoeg is, steek ik de straat over. Ze loopt naast me rustig naar de overkant. Daar aangekomen kijkt ze me stralend aan: “Merci monsieur!” En ze huppelt opgewekt verder naar school. Het kleine meisje met het gele truitje. Een half uur later zijn de tranen nog niet weg. Misschien zie ik haar ooit nog eens. Misschien zal ze ooit de andere kant van de straat niet halen, en zal ik het nooit geweten hebben.

Ik zit op de bank in de straat. Hele levens zijn er hier. Mensen die al sinds altijd in deze straat wonen. Ze hebben het me verteld. Daar en daar, en nu hier. En anderen. Ze zijn gekomen, en gebleven. Als een tussenstop, die al jaren duurt. Pas na een tijd besef je dat het hele leven misschien wel een tussenstop is. Zonder eindbestemming weliswaar. Er zijn mensen die gewoon voorbij komen wandelen. Mooie mensen, met alle attributen van de zomer. Lijven die gezien willen worden. Misschien zijn ze moe na een zware dag. Misschien was hij rustig begonnen, maar anders uitgedraaid. Op weg naar huis. Naar het punt van aankomst. Waar straks plannen gemaakt worden voor de dag van morgen. Waar zo lang het duurt alle dingen gewoon verder gaan. De kleine jongen speelt een beetje verder op straat. Dit is zijn wereld. Even later komt hij voorbij. Trots in de bakfiets van zijn papa. Als een ontdekkingsreiziger vooraan zijn schip. In de papa zie ik het kleine jongetje dat hij ooit moet geweest zijn. De dag heeft zijn loomte nog niet achter zich gelaten. Af en toe is er een beetje wind. Straks wordt het weer donker. Morgen is er weer een dag. En dan begint alles weer opnieuw.