30 augustus 2009

Straal


Het kan je overvallen. Je staat op die plaats op het perron te wachten tot de trein komt. Het is een bijzonder moment. Je hebt tijd genoeg voorzien om te wachten. Deze trein moet zorgzaam genomen worden, zo lijkt het wel. In dit geval kan het geen kwestie zijn van aankomen en meteen instappen. En terwijl je daar staat, sijpelen de beelden over je heen, van toen je daar andere keren stond, en hoe het was. Ze zijn hier verankerd. Ze zijn niet te ontherinneren.

Na aankomst zo snel als het kan naar de zee. Tot bij de aanraakbaarheidsgrens van het water. Er is veel wind. Ben je te lang weg geweest van hier? En was je zo ontrouw? Of is het de bedoeling dat de wind en het zand door je huid gaan? Om alle ballast van je botten te schuren? Verlost van de zwaartekracht van wat zich in je lichaam heeft gehuisvest. Hoe bewoond ben je? Soms weet je dat niet meer.

De wind neemt het landschap in. De tent kraakt in haar voegen. Als adem die op en neer gaat schuift de wind verder het land in. Die nacht ademt de wind verder, krast over de muren. Alsof beter moet geweten worden hoe lang de nacht duurt. Alsof het besef dient te groeien dat vanzelfsprekendheid in de slaap geen verworven recht is. De ochtend toont zich verzoenend.

Er zijn veel woorden in een dag. Ze worden bedacht, gezegd, gesuggereerd, gehoord. Ze komen allemaal na elkaar. Er moet een wet van de traagheid zijn, die ervoor zorgt dat ze langzaam door de humus dringen tot waar de grondwaterlagen zijn. Geen woord gaat verloren.

Is er genoeg ritueel voor wat hier herinnerd dient te worden? Of maakt het al lang niet meer uit? De zee lijkt iets te zeggen over overspoelen. Zoals het water de golfbreker beklimt en zich uitspreidt. Misschien zou je daar moeten gaan liggen. Weten is niet binnen bereik. Misschien moet je alleen maar door het mulle zand gaan alsof er hier geen offers meer te brengen zijn. Alsof je alleen maar beweegt, en dat het ritueel geworden is.

Zou het kunnen dat de golven anders klinken in het donker? Het lijkt even alsof ze vastberaden aan land willen gaan. Tot ze je tonen dat enkel de terugkeer dit universum beheerst, deze plek zo groot als je ogen nu kunnen vatten. Er is geen invasie bezig. Het water houdt enkel het land alert. En dat zal ook zo doorgaan straks, als je niet hier bent.

De nacht heeft geen boodschap aan een snelle genade. Al wat gehoord en gedacht en gezegd is, het heeft gewacht tot hier en nu, tot het lichaam dat zich alleen hervindt. Het vraagt de tijd die nodig blijkt. Je moet wachten tot voorbij de onrust, verzet heeft niet veel zin. Langzaam trekken de muren zich terug. Langzaam neemt jouw adem het over.

Daar waar het water het land raakt. Die plek zo vaak beschreven. Het is hier dat je terug moet komen. Het was alle vorige keren ook zo. Misschien zijn hier de plooien van de tijd te voelen? Je zou willen weten wat je moet zeggen. De zee zegt dat alle woorden van ooit hier nog steeds zijn, dat niets verloren gaat, hier waar alles beweegt. En je zou willen dat ze je iets zegt over nu. Iets wat je in je hart zou kunnen houden wanneer je weer weggaat van hier. En ineens is er die lange spiegel in het zand, waar je de blauwe lucht in ziet. De zee fluistert iets in je oor. Genoeg voor een traan.

De schelpen hadden op je gewacht. Ze rusten in je hand. Ze gaan mee van hier straks. Ze kennen hun bestemming al. Je hebt het hun ingefluisterd.

27 augustus 2009

Hoe laat

‘Straks zal het fris worden, maar nu is het nog erg goed hier. De tuin is dichtbij, en het is stil.’
‘Je kunt daar wel enkele mensen horen, maar dat was misschien wel niet de bedoeling.’
‘Ik hou wel van de geur op dit uur van de dag. Mensen en dingen hebben een bepaalde geur, die alleen bij nu hoort.’
‘Het eten was heel lekker. Het was zoals ik het me herinnerde. Drink nog wat van deze wijn, het maakt nu toch niet meer uit.’
‘Wat bedoel je?’
‘Er is geen weg meer terug nu, zei zij op licht dramatische toon. Ik bedoel dat je alles een beetje los mag laten.’
‘Maar ik moet toch altijd nog weten wat ik aan het doen ben.’
‘Waarom dan? Misschien moet dat ooit wel eens een keer niet.’
‘Misschien word ik wel heel gevaarlijk dan, maar ik heb de indruk dat jij dat niet zo erg lijkt te vinden.’
‘Iets in die aard ja.’
‘Het is nog wat te vroeg, denk ik. Ik denk dat dat altijd meer iets voor jou geweest is, gevaarlijk leven.’
‘Misschien is wat jij gevaarlijk noemt wel heel wat gewoner dan jij denkt.’
‘Dat zou best kunnen. Dat zal zelfs wel zo zijn. Het is mij wat te ingewikkeld, vermoed ik.’
‘Ik geloof eerlijk gezegd niets van wat je zegt, maar het is niet erg, het geeft niet. Wie jouw boeken goed leest, weet wel wat er echt door je heen gaat. Jij denkt misschien dat ik het grote leven had. En ja, het was mooi, maar er zijn alleen herinneringen over. Jij had altijd je woorden, en die blijven.’
‘Je hebt me vroeger nog gezegd dat ik schreef omdat ik te bang was van het echte leven.’
‘Heb ik dat echt zo gezegd? Nu zou ik dat niet meer doen. Het spijt me als ik dat zo zei. Misschien heb jij er wel meer van begrepen.’
‘Ik weet het niet. Soms bekijk ik de personages in mijn verhalen, en het is alsof ik ze maar in beperkte mate kan laten gaan waar ik zelf niet zou durven komen. Ze kunnen dingen zeggen of doen die ik net niet zou doen, maar veel verder raken ze niet. Hoewel ik in die woorden vrijer ben dan in het echt, blijken er ook daar zones te zijn waar ik niet kan komen.’
‘Ik denk dat je jezelf onderschat. Alles wat niet gezegd wordt, dat is altijd heel erg aanwezig bij jou. Het is een kwestie van kijken.’
‘Iets dergelijks voelde ik ook altijd bij mijn vader. Hij was streng, vooral voor zichzelf. Misschien dacht hij dat hij alles goed kon verbergen, maar het was niet zo. Deze week liep ik nog door het museum, en het was alsof hij de hele tijd naast me liep. Zwijgend. Maar het was alsof je hem kon zien trillen. En ineens wou ik hem zoveel vragen, maar hij was er natuurlijk niet. Heel even was ik verloren.’
‘Jij bent niet anders. Ik botste er altijd mee. Het stond haaks op mijn temperament. Daarom ben ik weggegaan. Ik dacht dat het gemakkelijker zou worden zo. Ik denk dat ik ook veranderd ben.’
‘Er is iets van een klein verdriet in je ogen gekomen, dat was er vroeger niet.’
‘Nee, dat was er vroeger niet.’
‘Jij was soms alles wat ik niet was. Het was alsof je geen geheimen had voor jezelf, alsof je alle kamers van je huis kende. Dat is bij mij nooit zo geweest. Misschien ben ik gewoon bang van de duistere kant in mezelf.’
‘Je hoeft niet zo bang te zijn, denk ik. Misschien zijn er dingen die gewoon het licht mogen zien, en andere die beter in het donker blijven. Maar niet alles hoort daar.’
‘Misschien moeten we wel de kaarsen doven nu, en verder praten in het donker. Zei hij, en al leek het alsof hij van onderwerp wilde veranderen, het was nog niet zo’n slecht idee.’
‘Goed idee, ik doe het meteen.’
‘Je ogen moeten er nog even aan wennen. Eerst lijkt de tuin gewoon een groot zwart gat, maar als je nog wat wacht, dan kun je de schaduwen zien, en dus ook de vormen.’
‘Soms zou ik het je willen gunnen. Er zijn dingen waarbij jij het gevoel hebt dat ze een vrije val zijn, waarbij er niets of niemand is die je zal opvangen. Maar zo zijn ze niet allemaal.’
‘Ben jij dan nooit te diep gevallen?’
‘O jawel, wees maar gerust. Maar ik had het niet kunnen vermijden waarschijnlijk, het moest zo zijn. Maar nu zou ik het niet meer doen.’
‘Ik heb je altijd dapper gevonden. Ook wel eens roekeloos natuurlijk. Maar mooi meestal toch.’
‘Weet je, ik ben dan misschien de hele wereld rond geweest, maar ik hield altijd het meest van hoe jij over mij sprak. Soms kon ik de muren oplopen van jou, maar als je mooie dingen over me zei, dan kon ik alleen maar smelten.’
‘Het is een gave natuurlijk…’
‘Kom hier, onnozelaar. Ik ben echt gevaarlijk in het donker, ik zeg het maar.’
‘O jee, ik zit hier al te bibberen. Maar dat kan ook van de kou zijn.’

26 augustus 2009

Spoetnikliefde


Misschien is de echte, ‘normale’ wereld wel bevreemdender dan de soms als ‘magisch’ omschreven wereld uit de verhalen van de Japanse auteur Murakami. Dat gevoel krijg je vaak als je zijn boeken leest. Hoe hij soepel beweegt tussen droom en werkelijkheid, tussen symbool en teken (om meteen ook iets uit dit boek te nemen), tussen wat waarschijnlijk is en wat niet, het lijkt vanzelfsprekend, of alleszins waarachtig. Een wonderlijke vorm, die misschien wel net daardoor op een intensere manier veel kan vertellen over vervreemding en machteloosheid. Spoetnikliefde, een boek van enkele jaren geleden, heeft alles van die bezwerende kracht in zich. Het is een heel mooi boek, over eenzaamheid en verlangen, over wat niet vervuld kan worden, over gespletenheid en ontheemding.

Spoetnikliefde is het verhaal van drie personages. Er is K., de verteller, een leraar op een basisschool. Wie hij echt is, weet hij zelf niet zo goed. Hij omschrijft zichzelf als saai of gewoon. Hij wordt niet gekweld door grote twijfels, lijkt zelfs een beetje door het leven te kabbelen. Tenzij wanneer hij in de buurt is van Sumire, op wie hij hevig verliefd is, zonder het haar te kunnen zeggen.

Sumire is een wat wereldvreemd meisje, dat – in tegenstelling tot K. – wel een duidelijk doel voor ogen heeft. Ze wil absoluut schrijfster worden. Ze stopt met studeren omdat ze het voor haar echte leven zoekt, dat van het schrijven. Over haar schrijfsels praat ze eindeloos met K. In de lange gesprekken met haar is het alsof hij meer zichzelf is. Met zijn lichamelijke gevoelens voor haar kan hij geen weg. Ze zegt dat ze niet weet wat seksuele verlangens zouden kunnen zijn. Tot ze ineens overdonderend verliefd wordt op Mioe.

Mioe is een wat oudere vrouw, die aan het hoofd staat van een bedrijf dat wijnen importeert. Sumire gaat werken voor Mioe, maar kan haar gevoelens niet uiten. Ze bespreekt ze wel uitgebreid met K., die – gekweld door zijn eigen verlangens – haar beschouwingen en twijfels aanhoort.

Mioe gaat voor zaken naar Europa, en neemt Sumire mee. Ze stranden op een Grieks eiland, waar de twee vrouwen een bijna paradijselijke tijd meemaken. Plots krijgt K. telefoon van Mioe. Sumire is op onverklaarbare wijze verdwenen. K. vertrekt onmiddellijk naar het eiland en samen met Mioe probeert hij het mysterie op te lossen. Hij vindt een aantal sleutels tot het verhaal van Mioe en krijgt inzicht in wat er zou kunnen gebeurd zijn met Sumire.

Naarmate het verhaal vordert, wordt ook de tragiek van deze drie personages duidelijk. Ze worden of werden alle drie gedreven door een groot verlangen. Maar het andere (of de andere) laat zich niet bereiken. Dat kan – in dit verhaal bijna letterlijk – verscheurend zijn. Dat wat zo nodig is om één te kunnen zijn, wordt soms zelfs verbannen naar ‘de andere kant’. Alleen in de wereld van de droom kan die breuk geheeld worden.

Misschien is er een confrontatie met de saaiheid in jezelf. Misschien is er een confrontatie met een duistere, bijna dierlijke kant in jezelf. Misschien is er de pijn omdat de ander, door een innerlijk litteken of door een verlangen dat net een andere kant op gaat, niet bereikbaar is en niet kan zijn wat je nodig zou hebben. Misschien leidt het onontkoombaar uitspreken van het verlangen tot fataal verlies. Misschien komen de tijd en de dingen onvermijdelijk tussen ons in, net als we dichter bij elkaar komen. Telkens is er iets wat tot een breuk leidt, tot een kloof tussen hier en daar. En dat terwijl de drie personages tegelijk ook heel erg op elkaar gesteld zijn, en op hun manier elkaars ziel raken.

Uiteindelijk blijven ze als de spoetnik uit de titel eenzaam rond elkaar cirkelen. De afloop van het verhaal laat een aantal mogelijkheden open. Misschien komen droom en werkelijkheid wel dichter bij elkaar.

De kunst van Murakami is dat hij deze thema’s in een vorm giet die niet zwaar is, maar daarentegen een geheel eigen onweerstaanbare toon heeft. Spannend, melancholisch, humoristisch, opwindend, beeldend, mysterieus, het is het allemaal. Vanaf de eerste bladzijde word je meegezogen in de heel eigen wereld van dit boek. De auteur heeft via zijn verhalen erg veel te zeggen over de liefde, en vooral over de pijn ervan. Hij doet dat in een stijl die steeds als het ware ‘onschuldig’ is. Het is eigenlijk nauwelijks uit te leggen waarom de boeken van Murakami zo aantrekkelijk en bijna bezwerend zijn. Spoetnikliefde is een klein meesterwerk.

23 augustus 2009

Vieren


Moet je niet vieren nu? Iemand vraagt het me. Tien jaar is het nu. Tien jaar nog in leven, zouden de statistieken zeggen. Waar wonen die trouwens, de statistieken? Anders zou ik even een bezoekje kunnen brengen. Ja, vieren, waarom eigenlijk niet?

Misschien zijn het nu vooral beelden, deze dagen van het jaar. Gebeurtenissen van toen, stap voor stap, of allemaal tegelijk.

Rillen van de koorts tijdens de zonsverduistering. Enkele dagen later zou geweten zijn dat er iets aan de hand was. Wat wist ik nog niet. Hoewel. Bij latere herberekeningen – heb je dan al niet eerder iets gemerkt – bleek dat het al veel eerder had kunnen geweten zijn. Al die tijd de andere kant uit gekeken. Samen te vatten als: heel veel geluk gehad. Soms moet je die woorden hardop uitspreken, om het niet te vergeten.

Een woensdagochtend in het grote gebouw op de berg. Er wordt mij verteld wat voor anderen al lang geweten was, zo blijkt. De dingen in mijn buik hebben een kwade aard. We gaan nog even koffie drinken beneden in de grote hal. Wat hebben ze nu eigenlijk gezegd daarboven, dat ik kanker heb? Ja, dat hebben ze gezegd. O, zo zit het dus. Thuiskomen, en iedereen bellen, een voor een, en telkens dat ene woord zeggen. Na een tijd begin je het zelf te geloven.

Enkele dagen later, toch maar naar de zee gaan, waar iedereen is. De korte pijn om meteen iedereen onder ogen te komen. Het lijkt even alsof de zee me in de steek laat. Tot ze me zegt: het zal wel gaan. Een zondagvoormiddag, buiten op het terras. We zouden samen gitaar spelen. Een vloedgolf van koorts neemt me over. In de loop van de dag trekt die zich schijnbaar wat terug. Tot de nacht komt, en alles weer opnieuw begint. Merkwaardig, dat thermometers zo ver kunnen gaan.

Het leveren van het zaad. Het moet ook gebeuren, zo blijkt. Het lichaam lijkt ondertussen een andere richting uitgestuurd te zijn. Maar wachten is geen optie, want alles moet beginnen, zo snel mogelijk. En er zijn geen garanties op niet gespaard worden. Tijdige levering is nodig. Met de snelste fiets de stad door, net tijdens de jaarmarkt, zo blijkt. Er valt altijd wel iets te lachen.

Hoe ga je om met de angst van een ander? Daar ben je niet op voorbereid. Ze kijken je aan, en je ziet het in hun ogen. Soms worden ze erg zenuwachtig, soms erg stoer, soms praten ze alleen over zichzelf, soms lopen ze weg, soms komen ze je alleen even aanraken. En soms zeggen ze je dat ze graag zouden hebben dat je blijft leven. Je bent er niet op voorbereid. Je hoort allerlei duidende verhalen. Maar het duurt even eer je het beseft: je bent niet van jezelf alleen.

Het zijn de anderen die je bij het leven hebben gehouden. Zou je ooit genoeg gezegd hebben hoeveel je van hen houdt? Waarschijnlijk niet.

Hoe alles verder als een kleine vloedgolf verliep. Zoveel informatie tegelijk. De eerste keer het vergif dat in je arm druppelt. De eerste keer de stralen die via je rug je lichaam binnendringen. Op en neer naar het werk. Op en neer de berg op fietsen. Tot het ineens zo ver was. Handen maken je buik open en halen eruit wat er niet in mocht zitten. Ze maken alles weer netjes dicht. Wakker worden in een koude kamer met veel geluiden. Bekende gezichten staan ineens aan je bed, met een stom wit kapje op. “Aha, daar zijn Yvonne en Yvette.” Er valt altijd wel iets te lachen.

En al het andere. Het is er allemaal nog wel. Soms een beetje, soms veel, soms niet. Soms overvalt het je uit het niets. Soms zie je iets wat misschien niet goed zou kunnen zijn, en dan neemt het je weer over. Iets zegt je dat het de volgende keer niet zo goed zal aflopen. Dat je maar één keer zoveel geluk mag hebben. Al weet je niet wie dat bepaalt.

De anderen zijn het moeilijkst, zij die het niet gehaald hebben. Ze wegen zwaarder, terwijl je zelf almaar lichter wordt.

Binnen enkele dagen is het weer tijd om naar de zee te gaan. Ze had gelijk. Het is tijd om rustig bij te praten. En nog meer te wennen aan het idee dat ik nog vaak terug zou kunnen komen.

Ja, het is een goed idee om te vieren.

22 augustus 2009

Netherland


Niet hier of daar zijn, een beetje nergens zijn. Toeschouwer, willoos op de dool. Zoekend naar verbondenheid. Niet goed wetend wat je plaats in de grote en kleine wereld is. Twijfelend of een identiteit iets is wat je maakt of wat je ondergaat. Het zouden thema’s kunnen zijn van het erg mooie boek Netherland (vertaald als Laagland) van Joseph O’Neill. O’Neill is een Ierse auteur, uit Iers-Turkse ouders, die zijn jeugd doorbracht in Nederland, daarna in Groot-Brittannië werkte als advocaat en ten slotte verhuisde naar New York, waar hij nu woont in het beroemde Chelsea Hotel.

Bij het begin van het verhaal is hoofdpersoon Hans van den Broek teruggekeerd naar Londen, na een lang verblijf in New York. Hij krijgt een telefoon waaruit blijkt dat het lichaam van Chuck Ramkissoon is teruggevonden in een kanaal, zijn handen op zijn rug samengebonden. Vanaf dat moment krijg je als lezer het hele verhaal dat daaraan voorafgaat in terugblikken verteld.

Nadat zijn vrouw Rachel een baan krijgt als advocate in New York, verhuist Hans – een analist voor een bank – vanuit Londen met zijn vrouw en zoon Jake naar die grote stad aan de andere kant van de zee. Ze verdienen allebei goed, hebben een mooie loft, en het leven gaat zijn gang. Tot de stad getroffen wordt door de aanslagen van 9/11. Ze moeten weg uit hun loft, en trekken in het Chelsea Hotel in. Rachel wil niet langer blijven in New York, deels uit angst voor een nieuwe aanslag, deels uit afkeer voor het Amerika van Bush, en waarschijnlijk in even grote mate omdat het huwelijk met Hans een beetje uitgeleefd is. Ze trekt met Jake naar Londen, en gaat daar inwonen bij haar ouders. Hans blijft in New York, en vliegt elke maand op en neer naar Londen.

Alleen in een angstige stad vervalt Hans in een soort apathie. Hij kijkt toe en beschrijft het leven in een land dat definitief veranderd is nu het gevoel van onraakbaarheid en ‘anders’ zijn dan de rest van de wereld in het hart getroffen is. Wat in wezen altijd al een fictie was, blijkt nu ook effectief een fictie. Hans is een outsider, in een stad vol outsiders. Hij gaat, in vele mooie herinneringen, terug naar zijn jeugd in Nederland. En hij knoopt weer aan bij de sport van die jeugd, cricket. Gaandeweg ontdekt hij dat er in de buitenwijken van de stad ook cricket wordt gespeeld. Hij wordt een actieve speler, tussen mensen van de meest uiteenlopende origines. In de marge van de stad spelen ze een sport die ook een beetje marginaal lijkt, maar tegelijk een universele kracht heeft. Cricket is een metafoor voor de bonte mengelmoes van culturen in de hedendaagse wereld. Binnen de context van het sterk gecodeerde ritueel dat de cricketsport is, vinden deze mensen elkaar in een band die hen overstijgt. Cricket is op zich ook een cultuur, die mensen die al lang geen vastomlijnde identiteit meer hebben volgens de klassieke ‘nationale’ breuklijnen toch een gezicht geeft. En wat Hans in de concrete (politieke) werkelijkheid daarbuiten en in zijn relatie niet kan, lukt hem eigenlijk wel in het cricket. Het geeft hem een bestemming, en levert hem ook een ‘familie’ op.

Het personage van Chuck Ramkissoon, afkomstig uit Trinidad, speelt in dat laatste een cruciale rol. Het boek is immers ook het verhaal van Chuck. Chuck is een fascinerende figuur die beweegt op de grensgebieden van grote dromen, opportunisme en criminaliteit. Op zijn manier is hij ook een verpersoonlijking van de American Dream. Terwijl zoveel Amerikanen in shock zijn door de terroristische aanslagen, blijft Chuck de mythologie van de grote dromen verkondigen. Hij ratelt maar door, in eindeloze verhalen over wie hij is en waar hij vandaan komt, maar evenzeer over alles wat Amerika voor hem is. En in dat alles staat cricket centraal. Hij droomt van een groot cricketstadion in New York, als symbool van de sport die volgens hem Amerikaans was en zou moeten zijn, een sport die zoveel verschillende mensen zou kunnen verbinden. Het is merkwaardig hoe een sport die wordt geassocieerd met de Britse kolonisatie hier een soort instrument lijkt van een ‘herkolonisatie’, nu in omgekeerde zin. De band tussen Hans en Chuck is dubbel. Het zou kunnen dat Chuck Hans meetrekt in een duister verhaal. Het zou kunnen dat voor Hans Chuck iemand is die fascineert door zijn voluntarisme en door zijn overtuiging te weten wat zijn doel in het leven is. Maar er is ook meer dan dat, er is ook vriendschap.

Vooral in de Amerikaanse kritiek is deze roman bedolven onder grote woorden van lof. Het boek zou een toonbeeld zijn van ‘post-9/11’, ‘postkoloniaal’ en ‘post-America’. Dat is allemaal een beetje waar. Het boek is op verschillende manieren te lezen. Het zou echter jammer zijn te zeer de nadruk te leggen op zo’n min of meer politieke lezing. Het boek is ook een wervelende verkenning van een stad, waarbij beelden uit de marge naar het centrum getrokken worden. Het is ook een heel ontroerend verhaal over een liefdesrelatie. Mensen drijven uit elkaar, hebben een zee tussen hen in, en willen of kunnen niet meer met elkaar communiceren. Hans is een beetje de toeschouwer van zijn eigen huwelijk. Hij ziet een deel van wat er gebeurt, maar kan (of wil) de dingen niet keren. De concrete manier waarop hij probeert te ‘kijken’ naar het leven van zijn zoon aan de andere kant van de oceaan raakt je in je hart.

Al die thema’s en beelden worden bij elkaar gehouden in een boek dat vooral erg sterk geschreven is. Het is geen beschouwing over, het is bovenal een prachtig verhaal dat ademt. Herinneringen sturen het melancholische ritme van het verhaal. Het is de stem van de verteller die de kleur van het boek bepaalt. Bedachtzaam, verwonderd, warm, zorgvuldig. Het is die toon die het boek zo aantrekkelijk maakt.

Joseph O’Neill heeft met Netherland een belangrijk en erg mooi boek geschreven. Wat cricket met mensen kan doen, kunnen woorden met de wereld en de dingen doen: ze worden een heel eigen plek. Je zou in het woord ‘netherland’ iets kunnen zien als: neither here nor there. Misschien bevinden mensen zich weerloos in een tusseninland. Dat op die plek mooie literatuur kan gemaakt worden bewijst dit boek meer dan overtuigend.

19 augustus 2009

Blood From Stars


Na het verbluffend mooie Civilians was het wachten op de nieuwe plaat van Joe Henry, en die is er nu: Blood From Stars. Bloed van sterren, wat zou dat kunnen zijn? Allerlei beelden dienen zich meteen aan. Je kijkt wat beter naar de mooie foto op de cover. Een donker en grimmig beeld, dat tegelijk ook dynamisch is en waar stromen van licht en warmte door de duisternis bewegen. En je leest de mooie inleidende tekst van Henry, waarin hij de liedjes van deze plaat beschrijft als een soort parade van mysterieuze zwervers die naar hem toe kwamen en stilaan vertrouwd werden, als familie. Zij zelf zijn de dragers van evenzoveel verhalen van evenzoveel andere personages. En ongemerkt worden ze een eenheid. Een groep merkwaardige muzikanten wordt losgelaten op deze stoet van muzikale verhalen. “Yes, I believe in love and darkness, and in rhythm; in disparity and unity and the chaos that defines them; in the single story that comes from many, and that multitudes sometimes speak out from one face; (…)” Daarmee geeft Henry meteen een voorzet over de thema’s van deze plaat. Blood From Stars klinkt rauwer en aardser dan Civilians, maar ze beweegt evenzeer tussen duisternis, God en de liefde. Een schitterende plaat, die zich langzaam opent bij elke beluistering.

De plaat begint met een mooie prelude: Light No Lamp. Instrumentaal, enkel piano. Maar de toon is gezet. Een ontroerende, melancholische melodie, die tegelijk ergens op de achtergrond doorkruist wordt door verstorende geluiden. Maak geen licht in het donker. Durf je eraan overgeven.

De intro loopt over in The Man I Keep Hid. Meteen een jazzy geluid, met blazers op de achtergrond. Aantrekkelijk en dreigend tegelijk. New Orleans, maar een beetje sinister. Niemand kent de man die ik hier ergens verborgen houd. Een ander ik, dat in de kelder van het zelf vertoeft. He’s raised my face like a pirate’s flag/ - A phantom nation’s tattered flag Die ander kan mijn gezicht gebruiken, kan me van binnen uit leeg eten. Maar niemand kent hem, zelfs ik misschien wel niet…

Van daar gaat het naar Channel. We komen op het terrein van de liefde. Die is als een kanaal op de radio. Die bepaalt de atmosfeer in de kamer, en die is te donker, te weinig zacht. Wat er van de ander komt, lijkt de ik te verlammen en te pijnigen. Een perfecte aanvulling op de eigen wanhoop en verwarring. Maar toch wordt de radioknop niet omgedraaid. I know the switch/ But keep the station/ I love you/ With all due desperation and disarray. En toch lijkt er een vorm van genade te rusten in die liefde.

This Is My Favorite Cage begint stil, met een gitaar die flamenco zou kunnen suggereren. Dit is mijn favoriete kooi. Ze groeit om me heen, met doornen en rozen, met wijsheid en razernij. Overgeleverd zijn aan de ander in de liefde is een favorite cage, of a beautiful war to be sure, of the loveliest tumble from grace. Het zijn bijna bijbelse beelden. Eén blik van de ander is voldoende om de ik te doen vallen, een vallen dat nooit de grond zal raken. Geloof en wil worden op de proef gesteld, maar This is the storm more perfect than peace.

Het eerste bedrijf van het theaterstuk dat deze plaat is, gaat verder met Death To The Storm. De storm duikt opnieuw op. Een dreigende bluesy atmosfeer, meteen getekend door de gitaar van Marc Ribot, die dit nummer in de buurt van Tom Waits brengt. Hier worden we uitgenodigd om af te dalen in de diepe en onveilige duisternis. De parade komt voorbij. De storm kan je beangstigen en uitputten, razend maken, maar het is ook een plek waar je naartoe moet gaan. But trouble is so underrated, / A bent and battered, rusted horn-/ Calling on the great ill-fated/ Who bring death to the storm. Misschien moet je je angsten omarmen om jezelf te vinden.

Het thema van de blues wordt verder verkend in All Blues Hail Mary. Er lijkt redding te zijn uit dit duistere dal. In de blues lijkt er een conflict tussen de hemelse en de aardse liefde. Een ziel komt van de berg. Er is de heilige Maria, maar jij bent er ook. De blues zegt dat liefde licht is, en geen glorie, een verhaal, en geen kroon. De dood lijkt heel even dichtbij, maar er is een sprankel licht. Misschien weten de blues en God al hoe het zit, de ik zal de rest nu zelf moeten leren.

Het tweede bedrijf begint met Bellwether. Het nummer beweegt tussen blues en gospel, en maakt gebruik van het bezwerend herhalen van zinnen en refreinen. Op subtiele wijze wordt een muzikaal patroon uit elkaar gehaald en terug in elkaar gepast. Het landschap lijkt desolaat, de ik heeft zichzelf ergens verloren en moet nog een lange weg gaan om zichzelf weer bij elkaar te rapen. Het wordt een kleine tocht door de woestijn. I’m going to dig my well/ From the bottom to the top. Er moet een berg beklommen worden. I’m going to change my name/ Until it rings a bell.

Het erg mooie Progress Of Love volgt daarna. Dit nummer sluit wat aan bij een aantal nummers op Civilians. Hier wordt de grote natie aangesproken. We say, “never forget,” and mean, “never forgive”/ No, never as long as we live Maar tegelijk is niet zomaar te zien waar het persoonlijke in dit nummer overloopt in de grotere buitenwereld. Vanuit het donker in jezelf op weg in de duistere wereld daarbuiten. En alleen de liefde lijkt een uitweg te bieden.

Over Her Shoulder is een prachtig instrumentaal nummer, op saxofoon gespeeld door de 17-jarige zoon van Joe Henry. Zacht en romantisch. Ergens tussen het geluid van de jaren vijftig en nu. Met weer die geluidjes op de achtergrond. Vanzelf krijg je niets. Maar muziek kan genoeg zijn.

Suit On A Frame beweegt tussen beelden, als in een droom. De persoonlijke zoektocht gaat verder. Just how close to the bone/ Does my skin and my blood/ Allow me to dare/ To live in the word/ Of my every prayer. Het onderliggend mysterie, dat ook in andere nummers voelbaar is, komt hier sterker naar voor.

Het slotdeel opent met het statige en aangrijpende Truce. Is het slagveld van de oorlog dat van de relatie tussen twee mensen? Of zijn we hier in een apocalyptisch landschap aanbeland? Een land van de duisternis. Het maakt misschien niet zoveel uit. Maar het is tijd om een bestand uit te roepen, er is genoeg gevochten.

In Stars liggen de geliefden naast elkaar in het donker, dichtbij en veraf. Iets lijkt uitzichtloos, en tegelijk is het het enige waaraan je je vast kunt klampen. You startled when I pulled you close/ But I held you just the same De wolken schuiven voor de sterren. Wat zal er morgen zijn?

In de coda komt opnieuw Light No Lamp terug, nu met woorden. Alle lijnen van de hele plaat komen hier samen in wat een verzoening lijkt. Probeer het duister niet te verdrijven met het licht. Het duister heeft dingen te zeggen. Laat de storm binnen in jezelf. Probeer de tijd niet te bewaren voor later, je leeft nu. So, light no lamp when the sun comes low-/ Pull the dark close to your face;/ Shadow’s fear covers you like clothes,/ But likewise so does love and grace. De liefde heeft het laatste word. Liefde en gratie kun je vinden in de duisternis, in een onbevattelijk mysterie.

Het is geworden wat Henry voorspelde in zijn voorwoord. Een parade van personages en beelden, van muzikale stijlen, die een bijzondere eenheid vormen in hun verscheurdheid. Het bloed van de sterren heeft iets met pijn en verlies te maken, maar ook met passie en warmte. Blood From Stars van Joe Henry is een wonderlijk landschap in het duister, opgelicht door de liefde.

16 augustus 2009

Aan de rots


‘Hier staan we nu. Ik weet dat je niet graag reist, maar ik ben blij dat je met me meegekomen bent. Dit moesten we samen doen, hier op deze plek. Ik werd een tijd geleden wakker, en ik zag het beeld van deze rotsen voor me, en toen wist ik dat wij hier naartoe moesten komen.’
‘Ik ben nog een beetje in de war. Er komen nu zoveel beelden door mijn hoofd.’
‘Neem mijn hand maar, het is goed.’
‘Het is dubbel. Je ziet de zee, en tegelijk is er ook sterk het gevoel van de andere kant. We staan hier aan de andere kant van de zee.’
‘Weet je nog, hoe we daar stonden, aan die kant?’
‘Ja, het is alsof ik ons zie staan van hier.’
‘Ik zie het ook. Het is een beetje moeilijk om het te zien. Snel daarna ging jij weg.’
‘Ja. Toen dacht ik dat ik niet anders kon.’
‘Waarom heb je het eigenlijk gedaan? Je hebt het me nooit echt verteld.’
‘Het klinkt raar misschien, maar ik ging weg omdat ik bang was je te moeten verliezen. Ik had net gehoord dat ik ziek was. Alles moest nog beginnen. Ik weet dat het verschrikkelijk was voor jou, al liet je dat niet altijd merken. En ik was, eerlijk gezegd, heel erg bang. Pas later heb ik beseft hoe bang ik echt was.’
‘Ik wist het wel, ik zag het aan alles. Aan hoe je sliep ’s nachts. Aan hoe je me niet aan durfde kijken. Aan hoe je bewoog.’
‘En ik zag aan jou hoe jij alles zag, en het verscheurde me. Ik duwde je weg. Het is me ook pas later helemaal duidelijk geworden waarom. Ik denk dat ik echt dacht dat ik zou gaan sterven. En dan had ik je moeten laten gaan, en dat kon ik niet.’
‘En daarom heb je mij dan achtergelaten?’
‘Ja, daarom.’
‘Heb je enig idee wat je me daarmee hebt aangedaan? Nee, natuurlijk niet.’
‘Ik kon niet anders.’
‘Het zou me opengereten hebben, om je te zien sterven, dat is waar. Maar het was nu niet minder erg, om zo ver weg te zijn, en niets te kunnen doen.’
‘Ik denk dat ik je voor iets wilde beschermen of zo. Ik wou dat je verder ging met jouw leven, en dat je niet te zeer bezwaard zou zijn door mijn dood. Het klinkt nu allemaal een beetje absurd, maar zo was het eigenlijk wel, ik kan het niet anders uitleggen.’
‘Je kunt jezelf niet wissen in een ander, ook al zou je dat willen. Ik denk dat ik het wel een beetje begrijp, maar het had ook anders kunnen lopen.’
‘Misschien wel, nu besef ik dat. Maar jij kon doorgaan met jouw leven. Je kreeg het kind dat je zo graag wilde.’
‘Dat is zo. Het was het mooiste wat me kon overkomen. Ik was in die periode zo kwaad op jou, en ik wilde precies iedereen wel eens laten zien dat ik het kon. Ik leerde de vader van mijn dochter kennen, en het gebeurde allemaal heel snel. En toch. Ik heb dit nog nooit aan iemand verteld, maar toen dat kleine meisje er was, was ik gelukkig en verdrietig tegelijk. Ik had minstens dat moment met jou willen kunnen delen.’
‘Je hebt een heel mooie dochter. Ze kan de hele wereld aan, daar ben ik zeker van.’
‘Ja, dat is zo. Ze is gretig, en vol verwondering. Soms zie ik mezelf in haar, en dan word ik bang. En soms zie ik in haar alles wat ik niet ben.’
‘Het is een van de mooie dingen van nog steeds leven, dat ik haar heb gezien.’
‘Ik heb toch liever dat je gewoon blijft leven nog een tijdje.’
‘Dat zal wel lukken. Volgens de statistieken ben ik genezen. Ik heb alleen nog leven voor me, van hier tot zover ik kan kijken.’
‘Laten we, nu we hier zijn, dat leven een beetje vieren.’
‘Ja, dat is goed. Dat doen we.’
‘Je bent veranderd. Er is iets met je ogen. Ze zien er moe uit. Dat was vroeger niet.’
‘Als jij dat zegt, zal dat wel zo zijn. Misschien ben ik ook gewoon blij om hier nu te zijn. Hier aan de andere kant. Het is alsof er iets van me af is gevallen of zo, ik weet het niet.’
‘Ik ben blij dat je er nog bent.’
‘Jij bent ook veranderd trouwens. Ik weet niet of het waar is, maar ik heb de indruk dat je manier van bewegen veranderd is. Ik zag je aankomen vanmorgen, en het viel me ineens op. Er is een soort aarzeling gekomen in je beweging.’
‘Is dat zo? Ja, misschien wel.’
‘Het voelt als een hele geruststelling aan dat de zee gewoon gebleven is al die tijd. Toen ik zo bang was, durfde ik zelfs dat niet te vertrouwen soms.’
‘Misschien wacht de zee wel altijd op jou.’
‘Niet op mij alleen, denk ik.’
‘Mijn kleine meisje houdt ook van de zee, ze is er helemaal gek van.’
‘Dat is mooi.’
‘En de wind? Wat denk je van de wind hier?’
‘Kon niet beter zijn.’

15 augustus 2009

De vlinder

Je draait de douchekraan dicht, en kijkt het water na. Altijd al willen weten hoe de laatste druppel van een regenbui eruit ziet. Eerst zijn er veel druppels. Steeds als midden in het peloton. Met druppels voor en druppels na. Maar ooit moet er een laatste zijn, met alleen maar druppels voor. Hoe zou het zijn? Zou het hier ook te zien zijn? De straal houdt op, niet volledig abrupt, maar wel overtuigd. Het laatste stukje van de straal is heel even in vrije val. Tot de huidlanding. Hoe het water naar beneden schuift, het laat zich enkel vermoeden. Waarom hier op dit stuk van de huid sneller dan daar? Waarom blijft het op deze plek nog even schuilen? Is er sprake van huidverlatingsangst? Is de handdoek een vorm van verraad? Was er aan het water een andere bestemming beloofd? Misschien moet je dapper de handdoek mijden, en blijven staan, tot het water weg is. Misschien moet je hopen dat de zon aan de andere kant van het raam staat. Misschien heeft de zon een eeuwige vergunning.

De witte vlinder komt de tuin in gevlogen. Het lijkt even alsof de vlinder nog op vliegles is. Als je in het bos wandelt, kun je alle loopstijlen zien. De ene loopt als een sierlijke gazelle, bijna vliegend net boven de grond. Er zijn ook de huppelaars. Ze bewegen vooral naar boven, en weer terug. Er zijn laagvliegers, die nauwelijks iets van hun lichaam van de grond krijgen. Ze lijken de voren in het pad steeds dieper te willen maken. En er zijn mensen die alle kanten op lopen tegelijk. Een lichaam in permanente staat van hijgende uitbarsting, ongecoördineerd, ongericht. Met dansers is het niet anders. Er zijn dansers die alles in zich gestileerd hebben. Ze sturen zelf hun eigen zwaartekracht, en zijn alleen nog de beweging. Er zijn er die verdwijnen in een beweging die groter is dan henzelf, ze worden gegijzeld. Er zijn de hakkers, die enkel vrij woest kunnen vibreren, nooit in een ritme, altijd ernaast. En er zijn ook de ongecontroleerden. Het is alsof hun lichaam alle dagen voorafgaand aan deze dans ingesnoerd was. En nu de strik is losgemaakt, gaat het lijf alle kanten uit. Je zou niet weten aan welke kant je zou moeten beginnen om hen weer samen te rapen. De witte vlinder lijkt er een van deze laatste soort te zijn. Hij wappert wild om zich heen, maar gaat nauwelijks vooruit. Je zou denken dat het kleine lijfje bijna onbeweeglijk blijft, sierlijk schuivend door de ruimte, met alleen de vleugels die voor het grotere, maar gecontroleerde werk gaan. Bij deze vlinder schudt het lijf even heftig op en neer. Dit kan alleen tot vliegziekte leiden, denk je even. Het kan natuurlijk ook dat de vlinder net een verlossend antwoord heeft gekregen op zijn liefdesbrief, en nu even heel gek wil doen, wapperend door de kosmos, die nu zindert van aangekondigde passie. Een andere vlinder komt eraan. Het is alsof die even wil laten zien hoe je volgens de wetten van de aerodynamica zo sierlijk mogelijk vliegt met zo weinig mogelijk energieverlies. Hij schrijdt door de lucht. En toch lijkt hij een lichte droefenis over zich te hebben.

Het is zo. Het kan zijn dat je lichaam nog ergens anders is. Als een metgezel in het beste geval. Het kan zijn dat het je gegeven wordt. Dat het handgewijs naar je toe komt. Dat de bewegingen worden onthuld. Ze wachtten daar al langer, ze dienden enkel getoond en aangeraakt te worden. Een terugkeer naar huis, hoewel je misschien nog nooit eerder thuis was. En je weet niet meer wie wie draagt. Je zou kunnen dansen, en je zou alleen nog de adem zien.

Je bent net uit de trein. Je stapt de straat over. Sommigen zeggen dat je snel stapt. Je weet het niet, je wilt alleen op tijd zijn voor dit bezoek. Je ziet een man in de grote etalage van de winkel naar je toe stappen. Hij lijkt op jou. Zelfde broek, zelfde hemd, zelfde petje (hij zal ook kaal zijn waarschijnlijk). Misschien wil hij je laten zien hoe je beweegt. Je zou anders kunnen stappen. Misschien sierlijker, misschien vloeiender. Je zou misschien zo kunnen stappen dat anderen je zien lopen, of net niet. Ze zouden je kunnen opmerken, of net niet.

Je kunt praten en bewegen met of zonder je handen. Je kunt het verschil voelen. In hetzelfde gesprek wachten tot het moment waarop je handen op het terrein komen, en aan hen dan alle vertrouwen geven om te gaan waar ze willen gaan. En je voelt hoe alles anders wordt, je buik en je stem. Alsof iemand je vraagt om alleen maar de rivier te volgen die je al langer was. Je kunt het soms doen, op een onbewaakt moment. Je handen laten stromen, tot ze een beweging vinden die nergens nog een kink heeft. Om te voelen wat het met je doet. Het is alsof je heel even iets weet van het geheim. Alsof het even bezit van je neemt.

12 augustus 2009

Verhaalverlangen



Neem me mee. Verdrink me. Laat me verdwijnen. Het kan je overvallen. Het verlangen. Misschien loop je onrustig tussen stapels boeken. Misschien zoek je vruchteloos in de tv-gids naar films die er zouden kunnen zijn. Misschien hoop je op iemand die voor je zal staan om dat ene verhaal te vertellen dat nu nodig zou zijn. Misschien hoop je dat het daar ergens in je handen rust, onverteld, ongebruikt. Het laat zich overal voelen, vertrekkend vanuit je buik. Wat dit alles zou kunnen temperen is daar ergens. Maar je kunt er net niet bij. Of iets houdt je tegen. Soms ben je er dichtbij. Je neemt het boek vast, je raakt het aan, en je weet dat dat het zal zijn. Soms weet je dat je jezelf iets wijsmaakt. Je aarzelt bij een boek. Iets zegt je dat het net niet zal zijn wat je zoekt of nodig hebt. Het zal misschien goed zijn, aangenaam, maar niet meer dan dat. Soms weet je al lang dat dat ene boek het is, maar je blijft het opzij leggen, alsof je niet wilt weten wat je al weet. En soms wil je bijna verdoofd worden. De film begint. Je aarzelt een beetje. Net zo lang tot je niet meer terug kunt. Misschien is het geen eredivisie, maar je wilt alleen de roes van het verhaal, je wilt weten hoe het afloopt. En soms wil je bijna gekwetst worden. De film begint. Je aarzelt een beetje. Uit schrik, omdat je weet wat er zal gebeuren, hoe het je zal raken. Maar het verhaal ontlopen zou nog erger zijn.

Naarmate je verder in je vakantie bent, veranderen ook je dromen. Zou dat kunnen? Misschien moet eerst wat onrustballast weg. Misschien moet eerst je lichaam de woestijn in. Ver genoeg gaan, vooraleer je terugkeert. Na lang genoeg wachten kun je je af en toe voelen als de grote stenen in een rivier met niet al te veel water. Alsof het water langs over en onder en ook door je heen gaat, ook al blijf je daar liggen, en lijk je voor wie toekijkt behoorlijk ondoordringbaar. Sommige dromen wachten daarop. Ze hebben gebalde vuisten en andere krampen achter zich gelaten. Zelf kiezen kun je nog niet, dat zal altijd aan de andere oever liggen. Alleen in de schemerzone, in het voorgeborchte van de dag, kun je heel even god zijn. Maar de nacht kan je wel blijven verrassen. En soms geruststellen.

Je laat de muziek de kamer vullen, en meer. Het raam is open. Hopelijk is er niemand daar die te zeer gestoord wordt. Het is een mooie verzamelbox, van een zeer bijzondere zanger. Raar, hoe je bijna alles kent wat je hoort, en het toch nog eens allemaal opnieuw wilt horen. Als was het een bevestiging van iets. Nu je alles in deze vorm na elkaar hoort, zie je inderdaad nog beter de lijn die er altijd al was, als een groter verhaal. Raar, hoe je trots kunt beginnen glimlachen. Het is als thuiskomen. Je als een spons volzuigen met een plek. En telkens weer weten hoezeer je dit gemist hebt, hoezeer je dit niet zou kunnen missen, ook al ben je er niet altijd. Nummer na nummer. En dan is er weer dat oerverhaal. Je hoorde het al zo vaak. Alle woorden kun je voelen komen. Het is zo onmisbaar.

Oh he reached for her hand and he slipped her the keys
Said "I've got no further use for these.
I see angels on Ariels in leather and chrome,
Swooping down from heaven to carry me home"
And he gave her one last kiss and died
And he gave her his Vincent to ride.

‘s Nachts in bed wakker worden van de regen daarbuiten. Opstaan om het raam te gaan sluiten. Een beetje teleurgesteld. En denken aan de huizen in Amerikaanse films. Met zo’n porch voor de deur. Hoe je zo buiten kunt gaan zitten, zonder nat te worden. Dichter bij de regen, dichter bij de verhalen. Je kunt blijven kijken, blijven luisteren. En iets in je wordt stil.

Er zijn veel verhalen in deze maand. Ze bewegen onder mijn huid. Ze horen bij de kamer die deze maand is. Altijd aanwezig. Soms stil op de achtergrond, soms luid vooraan. Soms als een vertrouwde bescherming tegen alles wat daarbuiten zou kunnen gebeuren. Soms als gasten die te veel ruimte innemen.

Je begint te schrijven. Als een blinde in het donker. En je hoopt dat je ergens zult uitkomen. Dat aan het einde van de woorden die zich aandienen je zou kunnen denken dat er een verhaal is. Dat je zou kunnen lezen. En je hoopt dat je even in dat verhaal zou kunnen wonen. Misschien kun je ooit zo schrijven dat een ander, als die gevraagd wordt wie je was, heel even glinsterende ogen krijgt en denkt aan een verhaal. Zou het niet mooi zijn als ooit iemand over jou een verhaal zou kunnen vertellen?

09 augustus 2009

De warme boodschap

Probeert een mens rustig en met volledige overgave zijn vakantie te beleven, komt er toch altijd weer iets tussen. Ik zat in de tuin geheel en al verzonken in mijn boek. De lieftallige mevrouw in de natuurwinkel had het me nog zo gezegd, dat ik niet te ver mocht afdwalen in vreemde werelden, en dat ik er zeker voor moest zorgen dat ik nog terug kon komen naar deze wereld. Maar het was al te laat. Het was al redelijk warm, maar in het boek leek het erop dat de twee hoofdpersonages zouden kunnen overgaan tot een vorm van vleselijke liefde. Na harde training ben ik natuurlijk geheel immuun geworden voor dit soort spanning, maar ik wilde dit keer toch graag doorlezen. Zoals steeds in het kader van een sociologische interesse, of zoiets. Tot de telefoon ging.

Waarschijnlijk ben ik te goed opgevoed, ik holde alleszins naar de telefoon, met lichte tegenzin. “Dag mijnheer Mertens, klopt het dat u het gezinshoofd bent?” Ik merkte meteen een koude walm die uit het toestel kwam. Ik legde uit dat ik niet alleen het hoofd, maar zelfs alle andere onderdelen van het gezin was. Er kwam een flauw lachje, waarna ze zei: “Ik kan hier dus uit opmaken dat u het gezinshoofd bent, en ook kunt spreken namens de andere familieleden.” Aangezien ik me die ochtend tijdens het scheren had voorgenomen om de hele dag verpletterend goedgezind te zijn, liet ik het daar maar bij.

“Ik bel namens de firma Deceukeleire, en wij hebben voor u een speciaal aanbod, mijnheer Mertens. Hoogwaardige diepvriesproducten.” Terwijl ze dit vertelde, had die koude walm dwars door mijn hoofd reeds mijn andere oor bereikt. O jee, hier moest snel ingegrepen worden. “Beste mevrouw, u zult nu ongetwijfeld een heel verhaal beginnen te vertellen over al uw geweldige producten, en over de fantaaaaaaaastische (of was het fantastig?) voorwaarden, en over hoe schrikbarend gelukkig ik wel zal worden als ik die producten in huis heb.” “Ja, hoe wist u dat?” “Het is een gave, het zit tussen de oren mevrouw. In elk geval, ik moet u teleurstellen, ik ben eigenlijk niet geïnteresseerd.”

Het werd even angstaanjagend stil aan de andere kant van de lijn. Daarna volgde een diepe zucht en de klank van namiddaggesnotter (het uur van het gesnotter bepaalt immers mee het geluid, zoals algemeen geweten is). “Dit is zo erg, mijnheer. Ik dacht nog: nu heb ik eindelijk iemand aan de lijn met een mooie stem, nu kan ik eindelijk eens een gesprek beginnen, en nu gaat u weer weg.” Ik legde haar uit dat het mij ten zeerste bedroefde, maar dat diepvriesproducten toch niet echt mijn ding zijn, omdat ik meer van levende tomaten en worteltjes en boontjes hou. Dat dat andere tactiele sensaties oplevert dan zo’n blok diepgevroren erwtjes (waar dan ook nog je vingertoppen aan blijven plakken). Opnieuw volgden een diepe zucht, en de tweede fase van het gesnotter, in licht verhevigde vorm.

Trouw aan mijn belofte van die ochtend vroeg ik dan maar of ik nog iets anders voor haar kon betekenen. Waarna ze losbarstte. Angeline, zo heette ze. Ze werkte al twintig jaar in de sector (dat bleek dan de diepvriezerij te zijn). En ze moest toegeven dat ze soms, zeker op donderdagnamiddagen rond drie uur, werd overvallen door een gevoel van acute leegte. Met niemand kon ze daarover praten. Haar collega Jenny, tevens ook haar buurvrouw, die kon alleen maar praten over het nieuwe parfum dat haar idool Danny Fabry pas had gelanceerd. Of over Danny zelf, ze noemde hem altijd Danny. Koude rillingen kreeg ze ervan.

Ik betrapte me erop dat ik zat te denken aan dat boek dat in de tuin op mij lag te wachten, maar bleef de vriendelijkheid zelve. Het was immers donderdag goede-daden-dag. Of ze dan geen man of vrouw had die haar aardse bestaan kon verlichten, vroeg ik nog. Het gesnotter bereikte na die vraag fase drie. Haar man, de Ronny, zat dan wel in de sector (dat bleek die van de lichtarmaturen te zijn), maar veel verlichting gaf hij haar niet, zo bleek. “Het zit zo, mijnheer Mertens, de Ronny, die wil altijd een hobby hebben. En ik ben duidelijk geen hobby van hem, dat heb ik al door ondertussen. Hij heeft al alles gedaan: de Lange Wapper nabouwen met luciferstokjes, Panini-prentjes van de voetbalcompetitie van 1981 verzamelen, puzzels met 43.000 stukjes maken, bussen van De Lijn gaan spotten, uitheemse vogels imiteren, en ook nog bieren drinken waarvan de naam met een Q begint. En nu onlangs heeft hij zijn haar laten kleuren. Hij heeft zo’n stomme quad gekocht. En nu moet hij de hele tijd Jenny wegbrengen op de quad naar de optredens van Danny Fabry. Hij heeft zelfs speciaal voor haar een roze helm gekocht. En ik mag nooit meerijden. Het heeft iets met zijn midlijf te maken, zegt hij. Iets tussen de oren, volgens mij.”

Op dat moment werd er aan de voordeur gebeld. Ik vroeg Angeline om even te wachten, en holde naar de voordeur (waarom toch eigenlijk?). Ik deed de deur open, en hoewel het een warme dag was, kwam een koude walm me tegemoet. Voor de deur stond een bleke man, met de diepstbedroefde ogen die ik ooit zag. “Ik kom u op de hoogte brengen van het Rijk Gods dat op u wacht. De algehele verlichting zal uw deel zijn.” Hij had een beduimeld tijdschriftje vast met een of andere toren erop. O jee. Hoe moest dit donderdaggewijs opgelost worden? Ik legde hem uit dat ik voor zijn god al lang een definitief verloren schaap was en dat ik me gewillig verder zou storten in de poel des verderfs die het aardse bestaan is. Er was aan mij dus geen eer te halen, wat hij blijkbaar helemaal niet zo erg vond. Of ik nog iets anders voor hem kon betekenen, het was tenslotte donderdag. “Ja mijnheer. Eigenlijk zou ik graag gewoon even binnenkomen voor een gewone babbel, niet over die stomme bijbel, die mijn edele delen uithangt. Dan denken mijn collega’s dat ik bezig ben met een grote vis, maar ik wil eigenlijk gewoon een beetje pret en intermenselijke warmte hier op deze aarde.

Hij bleek Roger te heten. Om een lang verhaal even lang te maken: ik heb hem voorgesteld aan Angeline aan de telefoon. “Gaan jullie maar eens lekker bijpraten, dan ga ik wel even in de tuin zitten. Doe maar rustig.” Ze gingen meteen van start. In de tuin aangekomen bleken de twee personages op mij gewacht te hebben, ze gingen verder waar ze waren opgehouden. Na een tijdje kwam Roger licht blozend en met sprankelende ogen de tuin in. “Ik ben zo gelukkig, mijnheer Mertens. En ik moest van Angeline hetzelfde zeggen. Als ik er zelf in zou geloven zou ik zeggen: u heeft uw hemel verdiend vandaag. Dan ga ik nu maar weer, mijn collega’s wachten op mij.” En hij trok de deur achter zich toe, en was weg.

08 augustus 2009

Nog niet


Soms wil je iemand worden. Het hoopje allerlei dat je bent blijft maar bewegen. Eigenlijk is het nooit anders geweest, zeg je, in het kader van de innerlijke dialoog. Proberen er een logisch geheel in te zien, waarbij zelfs een beschrijving zou kunnen gemaakt worden, het is gedoemd te stranden. Ooit moet je wel eens gedacht hebben dat je ooit af zou zijn. Dat je ernaar zou kunnen kijken, en denken: hij is wel af nu, de stellingen mogen weg, de bewoners kunnen erin. Hoe zou je ooit kunnen af zijn, hoe zou je willen ooit af te zijn? De dialoog gaat verder. Dat je dat al langer wist, zeg je. Maar iemand worden, af genoeg om erin te kunnen schuilen, dat moet toch haalbaar zijn? En het gaat verder, tot het gesprek zelf wegebt. Misschien is dat de samenvatting van wie je zou kunnen zijn: een gesprek dat steeds terugkomt.

Het duurt even eer je vertrokken bent in het boek. Het lag al een tijdje te wachten op de stapel. Goed voor in de tuin. Een beetje schroomvol kom je het boek in. Hoe ouder die man wordt, hoe meer hij lijkt te schrijven. Al een stuk in de tachtig, en nog zo’n wonderlijk hoofd hebben. Het is een beetje als elk jaar een keer op bezoek gaan bij een oud familielid en eindeloos praten. Tegenover iemand zitten die echt ideeën in zijn hoofd heeft verzameld en tot inzichten is gekomen. (Die misschien wel al iemand geworden is, denk je nog even.) Je kunt je eraan laven. Zoveel jaar denken gecondenseerd. Misschien pessimistisch, maar ook zo verwonderd. Niet afsluiten, maar blijven denken, blijven herformuleren, blijven kijken. Het gaat andermaal over de ‘Liquid Modernity’, en zijn woorden vloeien ook. Het botst en danst in je hoofd. En het is goed zo. Na de laatste bladzijde moet je even wachten. Een volgende dag nog eens er doorheen gaan. En alles nog even uitschrijven. En dan kunnen de gedachten weer losgelaten worden. Ze zoeken zelf hun weg wel.

Ben je wel gulzig genoeg? Of op de juiste manier gulzig? Alles wat je zou willen weten. In het beste geval kun je maar een fractie van een fractie daarvan nog doen, in dit leven. En je weet het nooit helemaal zeker. Stel dat je toch zou kiezen. Van een paar dingen echt veel proberen te weten. Zou dat beter zijn dan van veel dingen een klein beetje weten, zoals nu? Maar alles is zo interessant, zeg je, in wat ondertussen een nieuwe dialoog is geworden. Soms ben je te moe om de honger te voelen, dat is gemakkelijk. Soms zie je alles voor je, en alles lonkt. Soms is er een kort moment van zen, en maakt het even niet uit hoe lang je nog zult kunnen eten.

De vrouwen in het televisieprogramma zijn zogenaamd oude vrouwen. Ze willen er goed uit zien, maar zijn ergens onderweg blijven hangen. Dat wordt ook bevestigd door anderen, eveneens als oud te catalogeren. De twee vrouwen die hen zullen aanpakken zijn jonger, jonger dan hen alleszins. De verhalen zijn het mooist. De vrouwen worstelen ermee dat ze vanbinnen eigenlijk nog jong zijn, maar een lichaam hebben dat als oud wordt gezien. De ene vrouw vertelt dat ze het zo erg vindt dat er nu niemand meer is die haar rug wast. Tijd voor een nieuwe man dus, nummer drie, de twee vorige zijn gestorven. En alle andere plannen. En heel even overvalt het je. Waar zit je ergens in de lijn van de tijd? Alsof je al iets zou hebben opgegeven, al weet je niet wat. Alsof je enkel nog zou moeten wachten op iets. Het blijft wennen aan het idee dat er nog veel leven zou kunnen komen. In wat een nieuwe discussie is. Heel even heel bang worden. En daarna het besef van de eeuwigheid, al duurt die nog maar één dag. Te oud om nog heel jong te zijn, maar te jong om al ouder te zijn dan je zult worden.

Het is stil in het huis. Er is alleen het ritme dat zelf gekozen is. Er is een volgorde van dingen, met veel leegte eromheen. De ene dag is het te weinig. Je zou willen verdwijnen, in iets of iemand anders. De andere dag is het genoeg. Dat wat zo kaal is, maakt je rustig. Langzaam lijkt je lichaam iets van ballast achter te laten. Het nulpunt is alleen hier te vinden. Denk je, af en toe.

Er is een systeem gegroeid voor de volgorde van het lezen van boeken. De ene en de andere taal afwisselen. Fictie en non-fictie afwisselen, per boek, of per twee boeken. Met ingenieuze systemen van beloning, die door anderen niet zullen opgemerkt worden. Hoe dan ook, ook al is de stapel nog lang niet weg, er mag een nieuw boek gekocht worden. Het is weer tijd voor een boek over de liefde. Traag door de winkel bewegen, en alle boeken voorzichtig aanraken. Al dan niet met mijn echte vingers. (Gelukkig zijn die niet-echte er ook altijd.) Of het woord liefde dan ook in de titel van het boek moet of mag staan, dat is een andere kwestie. Uiteindelijk toch maar wel. Het is een risico, je waarschuwt jezelf. Toch maar terugleggen en een ander boek zoeken? Toch maar niet. Er is een nieuwe mevrouw aan de winkeltoog. Ze heeft mooie ogen, en wenst me veel plezier met mijn nieuwe boek. Veel plezier? Is hier een bekentenis gedaan of zo? Veel plezier? Ja, waarom eigenlijk niet?

Er zijn ook systemen in het koken. Het is verleidelijk om terug te vallen op een vast repertoire. Zou het niet nuttig, didactisch verantwoord, en zelfs een bescherming tegen onverhoeds ouder worden zijn, om meer risico te nemen? Dat het niet gaat over risico nemen, zeg je. Het gaat ook over verwennen. Hoezo, zomaar verwennen? Ja, of dan toch minstens goed zorgen voor. Dat dat wel zo zal zijn, maar dat het toch gemakkelijker en motiverender is om een ander te verwennen. Natuurlijk, maar dat is toch te gemakkelijk. Het moet dus moeilijk zijn, wie heeft dat dan bepaald? En…

05 augustus 2009

The Winter Vault


Geschiedenis, herinnering, verlies, herstel, verdriet, landschap, wortels en ontworteling, liefde en verlangen, en de taal als een troostend huis. Het zou een erg korte samenvatting kunnen zijn van The Winter Vault, het heel erg mooie boek van de Canadese schrijfster Anne Michaels (in het Nederlands vertaald als Het wintergewelf). Het boek ademt op een welbepaalde manier, en om het te lezen moet je mee ademen, moet je mee in een traag, maar intens ritme stappen. Het zou een soort erg trage tango kunnen zijn, geconcentreerd en ernstig. Het zou kunnen lijken op de muziek van Arvo Pärt. Niet zozeer omwille van de ‘leegte’ die je daar voelt – in het boek is er veeleer een ‘volheid’ van woorden – maar wel omwille van het bezwerende en de intensiteit van de melodie waaraan je je moet overgeven. Wie de frivoliteit van Mozart zoekt, zal zich misschien minder thuis voelen in dit boek. Wie spanning zoekt, in gebeurtenissen of personages, zal misschien naar een ander boek verlangen. Wie zich wil overgeven aan een rivier van beelden en ideeën, met een sterke symbolische en poëtische lading, zonder dat de compositie verslapt, die zal zich meer dan thuis voelen in dit bijzondere boek, dat onder je huid kruipt en daar blijft bewegen.

In het begin van het boek is er meteen een van de sterkste, en ook centrale beelden. Avery en Jean bevinden zich op een boot op de Nijl. Avery schildert een landschap op de naakte rug van Jean. Wat erop staat, kan zij niet zien. Met het water uit de rivier veegt hij het nadien weer uit. Maar is het ook verdwenen? Kunnen deze man en deze vrouw elkaar bereiken, of zijn ze te zeer getekend door hun verlies en ontheemding?

Het verhaal speelt zich op dat moment af in 1964, in Egypte. Avery is een ingenieur, die verantwoordelijk is voor het nauwgezet uit elkaar halen van de grote tempel van Aboe Simbel, om hem weer op te bouwen een heel stuk hogerop. Dat is nodig door de aanleg van de Aswandam, waardoor een groot stuwmeer zal ontstaan. Heel wat mensen moesten verhuizen om de aanleg van dat meer mogelijk te maken. Zijn vrouw Jean, een botaniste, vergezelt hem. Ze leerden elkaar kennen in Canada, waar Avery betrokken was bij de bouw van de St. Lawrence Seaway, waarvoor ook verschillende dorpen moesten verhuizen. Jean was daardoor ook getroffen, en probeerde de planten redden van de wonderlijke tuin van haar overleden moeder.

Avery en Jean, beiden op hun manier getekend door hun persoonlijke geschiedenis, vinden in elkaar een soort thuishaven. Ze vertellen elkaar uitgebreid hun verhalen, die zich steeds meer in elkaar weven en zo een veilige plek worden. Hoewel toch ook niet helemaal. Het landschap drukt op hen. Avery is er steeds meer van overtuigd dat de verplaatsing van de tempel geen ‘redding’ is, maar dat er iets fundamenteels verloren is gegaan. De prijs die wordt betaald – onder meer door de verdreven Nubische bevolking – is erg groot. Jean heeft ook moeite om zich echt goed te voelen. Jean en Avery worden dan getroffen door een noodlot dat hen uit elkaar drijft. Het verlies is te groot, en iets kan niet meer hersteld worden.

Terug in Canada leven Avery en Jean gescheiden van elkaar. Jean leert Lucjan kennen. Hij is een Poolse emigrant, die eveneens zwaar getekend is. Als kind woonde hij in Warschau, dat aan het eind van de oorlog door de Duitsers voor een groot deel vernietigd werd, na de tragische opstand van de bevolking. Na de oorlog wordt het oude stadsgedeelte als een replica volledig weer opgebouwd. Lucjan is een kunstenaar. Hij lijkt principieel minder problemen te hebben met de reconstructie van de stad, maar kan uiteindelijk zijn ontheemding niet overstijgen. Echt bereiken kan hij Jean niet. Het verhaal van Jean en Avery kan niet meer ongedaan gemaakt worden, en dat wil zij ook niet. Haar relatie met Lucjan is naast een rouw ook een zoeken naar een taal die de pijn van haar verdriet kan beantwoorden. Jean en Avery zoeken elkaar terug.

Anne Michaels, die als auteur begon met het schrijven van poëzie, heeft gekozen voor een erg poëtische vorm voor deze roman. Zeker in het eerste deel van het boek volgen momenten elkaar op, bewegend door tijd en ruimte. Elk fragment heeft de dichtheid die je ook in gedichten vindt, met nauwkeurig gekozen woorden en erg veel beelden. Ze verbindt drie historische gebeurtenissen, die op gelijkaardige wijze te maken hebben met vernietiging en reconstructie. En alle vragen die zo opgeroepen worden, vinden hun weg via de personages. Soms worden ze taal. Soms lijken ze niet over de woorden heen te komen, en tegelijk verankeren ze zich aan elkaar met hun verhalen.

De schrijfster verwerkt heel veel feitelijke informatie, over alle aspecten van de drie gebeurtenissen die met elkaar verbonden worden in deze roman. Dat alles wordt opgenomen in een sterke poëtische en symbolische stroom. Het is een stroom van vragen. Echte antwoorden komen er uiteindelijk niet op die vragen. De tijd weegt zwaar op mensen en plekken. De schade kan onherstelbaar zijn, maar met dat besef draai je de tijd nog niet terug. Hoe de personages in het boek omgaan met hun persoonlijk verlies, bevindt zich deels in het onzegbare.

Het wintergewelf is de plaats waar de doden rusten als de grond in de winter te koud is en ze nog niet kunnen begraven worden. Het is een plek waar je kunt schuilen in afwachting van. Het is een plek waar je je kunt bezinnen over hoe je omgaat met de tijd en met wat misschien niet te herstellen is. Het is een plek waar je elkaar ook zou kunnen vinden. De sterke poëtische kracht van het boek van Anne Michaels is een vorm van antwoord op de vragen die het oproept. Misschien kan je lichaam niet geheeld worden, maar de woorden die dat verhalen kunnen je wel troosten. Aan die woorden, aan dit boek, kun je je overgeven.

02 augustus 2009

Onder water

‘Hier zitten we nu. Nog steeds.’
‘Ja, nog steeds. Zijn we nu veranderd sinds deze middag?’
‘Dat is een moeilijke vraag. Ja en nee, zou ik zeggen. Het was alsof alles in de plooi viel, als een grote opluchting. En tegelijk is alles zoals het daarvoor ook al was.’
‘We zijn geen onbekenden, dat weet ik nu. Even was ik er bang voor, dat we ineens onbekenden zouden worden.’
‘Ik was er eerlijk gezegd ook een beetje bang voor. Maar het weer is ook weer veranderd, kijk maar. Het wordt een mooie zomeravond. Het is alsof het landschap daarbuiten ook opgelucht ademhaalt.’
‘Vanmiddag dacht ik dat de regen nooit op zou houden. Het was alsof het water ons iets wilde zeggen.’
‘Misschien wel. Iets over blijven, of zo.’
‘Ik hou wel van het geluid van regen. Vroeger maakte ik soms een soort tent in de tuin, om eronder te kunnen gaan zitten als het regende. Hoe de regen klonk, daar hield ik het meest van.’
‘Bij mij was het denk ik altijd meer de geur. Na een regenbui kan alles zo intens ruiken. De dingen zijn dan op een heel korte tijd veranderd, alsof ze ineens de aandacht op zichzelf trekken, of je iets willen duidelijk maken. Je kunt dat bij mensen ook hebben. Je kent ze al lang, en ze komen naast je zitten, en ergens, midden in het gesprek, ruik je hen ineens.’
‘Ja, dat ken ik ook. Wat is er, je kijkt zo?’
‘Misschien is het nog met dat water. Ik ben een boek aan het lezen, waarin het gaat over hoe hele dorpen verdwijnen onder het water, om plaats te maken voor een grote dam. Het is zo intens verdrietig.’
‘En zie je iets van dat water in mij misschien?’
‘Nee, dat niet. Je weet dat ik gewoon graag zo naar je kijk. Maar dat is het niet. De mensen in dat boek kijken ernaar, het raakt hen, en ze kunnen niets veranderen. Het is alsof het hen uit elkaar trekt. Ze misten al iets, maar door het water wordt het nog erger. Ik weet niet waarom ik daar nu aan moet denken.’
‘En is er geen hoop voor hen dan?’
‘Ik weet het niet, het boek is nog niet uit. Maar het raakt me erg.’
‘Stel je voor dat we zouden kunnen praten over wat we missen. Gewoon, alsof we alle tijd zouden hebben, en alle woorden. Zouden we dat aankunnen? Ik vraag het me soms af.’
‘Soms zou ik dat wel willen kunnen. Een beetje zoals personages in een boek. Af en toe ben ik jaloers op hen, omdat ze alles zo mooi kunnen zeggen. Het komt er allemaal uit, in hele zinnen. Ze leggen zich helemaal open, alleen gehuld in woorden, als het ware.’
‘Ik weet het niet soms. Soms wil ik gewoon vergeten. Het antwoord vergeten, nog voor de vraag gesteld is.’
‘Maar dat voel je toch ook, overal in je lichaam.’
‘Natuurlijk, maar ik kan niet wat jij kunt, denk ik. Jij zou blijven praten. Je bent niet bang van de woorden. Voor mij is het anders. Ik wil een soort herkenning.’
‘En dat is dan ook een vergeten?’
‘Ja, dat denk ik wel.’
‘Mooi toch, dat herinneren en vergeten zo dicht bij elkaar kunnen liggen.’
‘Zoals je ogen nu zijn, zo herinner ik me ze.’
‘Ik zal je maar niet vertellen wat ik me herinner.’
‘Nee, dat hoeft niet, ik weet het al.’
‘Misschien moeten we straks nog een wandeling gaan maken. Weggaan, om terug te kunnen komen. De ruimte voelen van het landschap daar. Voelen hoe die ruimte je helemaal schoon of leeg maakt. En dan terugkomen, en voelen dat je thuis komt.’
‘Dat is goed, maar laten we nog even wachten. Ik wil nog even hier blijven. Ik ben nog klein nu, hier, en dat wil ik nog even blijven.’
‘Eigenlijk zouden we nu verhaaltjes moeten kunnen vertellen. Voorlezen uit een groot boek.’
‘Ja, dat zou mooi zijn.’
‘Een verhaal dat je al zo vaak hoorde, en dat je helemaal vanbuiten kent, maar toch nog opnieuw wilt horen. En waarbij je onderbreekt als er een zin verkeerd wordt voorgelezen.’
‘Ja.’
‘Volgens mij ben je in slaap aan het vallen.’
‘…’

01 augustus 2009

Een verlangen naar ontroostbaarheid


Begin maart overleed de schrijfster en filosofe Patricia De Martelaere aan de gevolgen van kanker, ze was 51. Haar bundel essays Een verlangen naar ontroostbaarheid dateert uit 1993, en is ondertussen reeds aan een elfde druk toe. Het is een heel bijzonder boek van een heel bijzondere vrouw. Op onnavolgbare wijze schrijft ze “Over leven, kunst en dood”. Ze doet dat in een soort tedere ernst en een bescheiden passie, met vooral erg veel verwondering.

Het boek bevat 12 essays, die allemaal afzonderlijk werden gepubliceerd, maar in het boek subtiel op elkaar aansluiten en een geheel vormen. Ze behandelt de wezenlijke vragen, en doet dat diepgaand en volhardend, maar tegelijk ook erg toegankelijk. Ze is tegelijk heel erg betrokken, en ook afstandelijk, als een observator, die nauwkeurig waarneemt zonder zichzelf op de voorgrond te zetten.

Kun je schrijven zonder dat er een lezer is? En wat zou dat dan betekenen als ja of nee het antwoord is? Daarmee begint het boek. Het is een opmaat voor een langere en doorwrochte beschouwing over het wezen van het schrijven, in het tweede essay. Net als de andere essays in het boek, is ook dit een soort reis. Je krijgt niet iets als een didactisch uitgewerkte stelling, die met zoveel mogelijk goede argumenten wordt onderbouwd. Het is veeleer een intellectuele zoektocht, zin per zin, waarbij elke vraag een voorlopig antwoord maar ook meteen een nieuwe vraag oplevert. En op die reis kom je erg mooie zinnen en gedachten tegen. “Wat de schrijver ‘eigenlijk’ zou willen is zwijgen, maar dan in woorden. Datgene waarover niet kan gesproken worden, het naamloze niets onder te taal, dát is zijn eigenlijke object.”

Het derde essay gaat nog dieper in op de taalfilosofie. Het vertrekt van de vraag wat nu eigenlijk ‘lezen’ is, om te eindigen bij de vraag of de werkelijkheid denkbaar of toegankelijk is zonder taal. Van Wittgenstein is De Martelaere zo feilloos aangekomen bij Freud en Lacan. Freud staat centraal in het vierde essay. Het bespreekt zijn ‘lustprincipe’ en hoe dat verbonden is met het ‘doodsinstinct’. Voor wie niet zo thuis is in het denken van Freud, is het even laveren tussen wat eerst vooral paradoxen lijken, over hoe het leven in wezen zichzelf niet wil. Maar De Martelaere neemt je ongemerkt bij de hand om het hele verhaal te leren kennen, wat ook lukt. Het woord ‘ontroostbaarheid’ wordt voor het eerst geïntroduceerd. De consequentie van de opgebouwde redenering is niet echt geruststellend: “Er is geen andere keuze dan die tussen de onmiddellijke terugkeer en de omweg: een echte ‘weg’ – die ergens anders aankomt dan waar hij vertrok – lijkt er voor het leven niet te zijn.”

De Martelaere gaat de moeilijke levensvragen niet uit de weg. De manier waarop ze die behandelt lijkt echter vooral te zeggen dat die houding van open en rustig doorvragen en steeds verder zoeken op zich het belangrijkst is. Simpele hoop of troost krijg je niet, maar kommer en treurnis evenmin. Dat blijkt ook uit het vijfde essay, waarnaar het boek ook genoemd is. Dat handelt over Freud en de melancholie. Het stuk gaat over de melancholicus, maar ook en vooral over de liefde. Via een omweg (of net niet?) kijk je met de schrijfster mee, naar de liefde, en zo ook naar jezelf.

Het zesde essay is een schitterende en behoorlijk ontnuchterende analyse van het verhaal van de kleine zeemeermin, dat het thema van de tragische en onvervulbare liefde verder uitdiept. “Niet de onvervulbaarheid, maar het verlangen zelf is de kern van haar pijn – een pijn die zo onhanteerbaar, zo onuitdrukbaar wordt dat hij alleen nog kan worden omgezet in lachen, in dansen – in tekenen die net zo goed op de afwezigheid van pijn konden wijzen, op het tegendeel van pijn, op geluk en uitbundige vreugde.”

In het zevende essay gaat het over een “esthetica van de zelfmoord”. Wat is de band tussen schrijven en zelfmoord? Hoe kan het schrijven net afhouden van de zelfmoord? Het is een fascinerende beschouwing over het wezen van het schrijven en de kunst (“Er bestaat geen kunst die niet de kunst van het beëindigen is.”) en hoe die verbonden is met de zelfmoord.

Het achtste essay gaat in op de vraag wat liefde, religie en kunst met elkaar te maken hebben, en hoe de mens als “animal fictionale” tussen dat alles beweegt. Het is tegelijk een inleiding in de kunstfilosofie. De drie genoemde onderwerpen hebben gemeen dat ze een antwoord zijn op het verlangen om “essentieel te zijn tegenover de wereld”. Maar “Alleen het kunstwerk is in staat de onbetwijfelbare, onverwoestbare zekerheid te geven van bestaan én van betekenis, de volmaakte coïncidentie van zien en zijn.”

Het negende stuk zet weer een stap verder, en gaat dieper in op de muziek. Wat is het wezen van de muziek, en is muziek als een taal te beschouwen? Andermaal vindt De Martelaere voorzichtige woorden voor het onzegbare en doet je zo door die woorden dingen inzien, niet omdat zij ze zo sterk poneert, maar wel omdat je met haar de gedachten hebt gevolgd. Dat geldt al evenzeer voor het erg mooie tiende essay, over ‘fictie’ in de literatuur. Wat nu eigenlijk literatuur is, het is een van de meest fascinerende, en tegelijk ook moeilijkst te beantwoorden vragen. Maar de schrijfster helpt ons goed op weg. Het elfde essay vervolgt het verhaal, en gaat dieper in op de vraag of een dagboek al dan niet als literair moet worden gezien, en of de dagboekschrijver al dan niet een lezer voor ogen heeft bij het schrijven.

Het laatste stuk (“Moet men krabben waar het jeukt”) is eigenlijk een soort programma voor het hele boek. Het stelt zich de vraag of de filosofie in de loop der tijden eigenlijk wel enige vooruitgang heeft geboekt. Er zijn twee soorten krabben, stelt De Martelaere. De eerste leidt ertoe dat het jeuken verdwijnt, de tweede dat er enkel meer jeuk komt. De filosofie zit in de tweede categorie. “Het is beter niet te krabben. Maar wie nooit heeft gekrabd, op een zwoele zomernacht, nat van het zweet, uitgeput en slapeloos, met het scherp van de nagels en tot bloedens toe, hopeloos en zonder verlichting – wie nooit heeft ondervonden hoe het genot uiteindelijk toch nog een gestalte kan worden van de kwelling – die heeft misschien ook wel een kleinigheid gemist.”

Een verlangen naar ontroostbaarheid is een erg mooie vorm van krabben. Dit bijzonder boek zegt iets over noodzakelijkheid. Over de noodzaak van het blijven denken, met open vizier. Over de noodzaak van vragen, ook als ze geen gemakkelijke antwoorden opleveren. Over de noodzaak van woorden, omdat ze het onmogelijke verlangen en betrachten. Patricia De Martelaere doet dit op een erg aangrijpende en tegelijk erg bescheiden manier. Ze laat vooral de verwondering spreken. Na het lezen van dit boek ben je een beetje iemand anders geworden.