30 september 2009

Waar zul je blijven

Je zou het willen nu. Dat er iets is. Een zin, of een beweging, of een beeld. Dat het telkens zou terugkomen, even bewegend als je adem. Bijna als een mantra. Waaraan je je zou kunnen overgeven. Waarin je zou kunnen verdwijnen. Tot alles weer heel geworden is. En alleen die ene zin dient zich aan.

Waar zul je blijven?

Soms kan het je troosten. Dat je altijd onderweg zult zijn. Dat je niet hoeft te weten waar je aan zult komen. En zo ook niet of je er al bent, daar waar je wilde zijn. En soms niet. Soms zou je willen wat niet te willen is. Weten waar die ene plek is. En daar voorbij het weten zijn.

Waar zul je blijven?

En als de monsters komen. Je hebt ze nooit gezien, en ze zullen er wel niet zijn. Toch kunnen ze je doen opschrikken uit je slaap, of toch je bijna-slaap. Raar, hoe ze niet veranderd zijn sinds toen. In het oude huis. Het leek te wiebelen bij elke trilling.

Waar zul je blijven?

Hoe naakt zou je mogen zijn. Stel dat je het zou weten. Alles wat je ziet en wat je niet ziet. Hoe doorwaadbaar je kunt zijn. En hoe je daarin kunt rusten.

Waar zul je blijven?

Je hoort een cantate van Bach, daar ergens in je buurt. En je zou willen wegvloeien, met alles wat in jou pijn zou kunnen doen en daarna weer verwarmd worden. Alles is daar. Alles. Het neemt je over. Het kan alleen bestaan in de tijd, in tonen die er alleen maar kunnen zijn in de tijd, anders waren ze niet te horen. En in zoveel ontstellende vergankelijkheid rust het onvergankelijke. Het is zelfs geen mysterie meer, het is gewoon.

Waar zul je blijven?

Hoe nu je ook bent. Hoe zelf gemaakt je ook bent. Hoe op de chaos veroverd je ook bent. Soms sluipt het tussen je poriën. Het is oer. Misschien wel van voor jezelf.

Waar zul je blijven?

Soms zou je willen dat enkel een trage dans over zou blijven. In een grote warme ruimte. Je zou telkens opnieuw willen proberen, willen zoeken. Hoe je die arm, die heup, die voet nog trager, nog juister, nog minder onderbroken zou kunnen bewegen. Je zou helemaal samenvallen met enkel nog die dans. Je zou je eigen ruis niet meer tegenkomen. En je weet dat je toch, op dat moment, weer weg zou willen lopen. Verlangen of vlucht, het maakt niet zo uit. Misschien wil je wel gehavend zijn, om te kunnen schuren langs een ander.

Waar zul je blijven?

Op dat ene punt blijven staan, om vandaar voorbij de einder te kijken. Niet bewegen, om alleen jezelf tegen te komen. En wat het je leert. Soms denk je dat je het weet. Soms niet.

Waar zul je blijven?

In nooit weten. Hoop je soms. In eindeloze honger naar verwondering. En de angst dat je er te moe voor zult zijn.

Waar zul je blijven?

En de woorden. Onzichtbaar hebben ze je huid ingenomen. Ze hoeven niet gezegd te worden, ze zijn er gewoon. Ze zouden kunnen aangeraakt worden. Je kunt er wonen. Ze schragen je efemere lichaam. Waardoor je langer kunt blijven.

27 september 2009

De olifant


Ik zag hem voor het eerst enkele weken geleden, Roger de olifant. Het blijkt dat olifanten enkel een voornaam hebben, volgens Roger alleszins. Er is wel iets mis met die naam Roger. Die doet me denken aan een les lezen in de lagere school. We hadden een leesboek, met allemaal teksten in, die dan hardop werden voorgelezen in de klas. Het moet denk ik in het tweede of derde leerjaar geweest zijn. En iedereen moest op toer een stukje lezen. Telkens enkele paragrafen of tien lijnen of zo. Je kon dus al min of meer uitrekenen op basis van wie er op de rijen voor jou zat wanneer jij moest lezen. En zo gebeurde. Ik had netjes berekend welk stukje ik zou moeten voorlezen, en daarin kwam het woord ‘Roger’. Geen idee had ik wat dat was. Als men me had gezegd dat dit moest uitgesproken worden als ‘rozjee’, dan was er natuurlijk geen probleem geweest. Nu zag ik gewoon ‘roger’, en hoopte dat dat ook juist zou zijn. Preventieve faalangst. En ja, het ging mis, het was niet roger.

Roger dus. Gewoon een olifant, en in dit geval geen klusser van de televisie. Terwijl ik foto’s stond te maken van enkele mooie klaprozen kwam Roger eraan gewandeld. Hoewel, gesloft lijkt een betere omschrijving. Een beetje ritmisch, alsof hij een MP3-speler met laidback reggae op zijn hoofd had. Hij stond daar een tijdje te kijken, vooraleer hij iets zei. Hij vertelde me dat hij elke dag deze weg deed, tijdens zijn middagwandeling. Een beetje de benen strekken, soepel blijven. Als er niemand aan kwam, kon er wel eens een stiekem dansje af. Maar eigenlijk durfde hij dat niet zo goed. Als er dan toch net iemand aan kwam, op de fiets of zo, begon hij altijd zo hevig te blozen. Hij kon dan nog wel zijn oren voor zijn gezicht klappen, maar dan zag hij niets meer, wat ook niet echt praktisch is natuurlijk.

Hij had zijn hele leven in de bakkerij gestaan, maar nu was hij met prepensioen. Eclairs, dat was zijn specialiteit geweest altijd. Mensen onderschatten de edele kunst van het eclairs maken. Een goede eclair, dat heeft met het ultieme verlangen te maken, en met de hemel ook. De juiste combinatie van zacht, een klein beetje weerbarstig maar nooit papperig, met een krokant topje van de beste chocolade en een vulling die je ogen kan doen tollen en terwijl alle kanten op gaat. Een eclair moet ook altijd met de handen gegeten worden, geen gedoe dus met bordjes en van die preutse kleine vorkjes. Nee, enkel de volledige overgave kan naar de hemel leiden. Of het hem gelukt was ooit de ultieme eclair te maken, wilde ik weten. Bijna, dat was het antwoord, bijna. Roger wist dat hij moest stoppen net voor hij dat point of no return zou bereiken. Je moet er zo dicht mogelijk bij proberen te komen, maar wel altijd aan deze kant van de lijn blijven.

Wat hij nu zoal deed, wilde ik weten. Bang voor het zwarte gat na de eclair had hij zich op het cursusgebeuren gestort. Kantklossen, sensuele massage, goden en godinnen in jezelf, neogotische melkhuisjes in het Hageland, cup cakes voor gevorderden (hij mocht ineens in de zevende jaargang), gemengd buikdansen en ook gemengd zweethutten, hij had het allemaal gedaan. Maar er ontbrak iets. Hij moest toegeven dat er in al die cursussen ongelooflijk mooie vrouwen aanwezig waren, vooral vrouwen eigenlijk. De aard van de cursus bevorderde nog het diepere inzicht in die schoonheid, overigens. En ja, hij was niet ongeliefd bij die leden van the opposite sex. Maar als puntje bij paaltje kwam, waren die vrouwen toch vooral geïnteresseerd in zijn gezandstraalde lijf, voorzien van wasbordje. Het betere gesprek zat er niet echt in. Als hij dan wilde beginnen over de inzichten van Wittgenstein I of II, over de opbouw van een federaal Europa op basis van een model van gedeelde soevereiniteit in een breder kader van multi-level governance, over de religieuze motieven in het vroege werk van Bob Dylan, of over zijn theorie over de puntkomma als leesteken van de weifelaars, dan haakten ze meteen af. Wat is er mooier dan een mooi gesprek, had hij altijd gedacht, maar daar dachten die vrouwen dus anders over. Waarschijnlijk had hij de verkeerde cursussen (zou dat meervoud niet cursi kunnen zijn?) gekozen qua loslopende vrouwen. Het maakte niet uit, hij was overgegaan tot het meditatief wandelen, en dat deed hij nog steeds.

Of hij me de geheimen van het meditatief wandelen kon uitleggen. Dat bleek geen probleem te zijn. De kunst bestaat in de juiste ritmische beweging. Je moet een beetje wiebelen tijdens het stappen, zo lijkt het wel. En dat zonder die trendy MBT-schoenen, gewoon uit jezelf, in een vloeiende beweging. Eens je dat kunt, moet je de voorkeurlengte van jouw wandeling uitzoeken. Dat is een opdracht die met wetenschappelijke precisie dient te worden uitgevoerd. Niks Start to Walk of andere rotzooi, je moet zelf zoeken waar jouw omslagpunt is. Op dat punt gebeurt er iets in je hersenen. Het heeft met een hoger genot te maken, volgens sommigen zelfs van licht orgasmatische aard, maar daar wilde hij zich niet over uitspreken. Iets in je hoofd alleszins. En voor hem was het omslagpunt hier, ter hoogte van deze klaprozen. Dat verklaarde waarschijnlijk ook zijn aanvankelijk zwijgen, dacht ik nog.

Ik heb het ondertussen ook uitgetest, en het werkt, ik kan niet anders dan het te bevestigen. Ik heb de techniek van Roger nauwkeurig ingeoefend, en ja, het is geweldig. Ik heb hem meteen een sms’je gestuurd om hem te bedanken voor dit nieuwe eiland van geluk in mijn verder relatief saaie bestaan. (Alhoewel, saai, dat valt nog wel mee, sinds ik vorig jaar begonnen ben met een intensieve opleiding macramé voor nerds, lacht het leven mij toe.) Ik probeer nu ook elke week enkele malen meditatief te gaan wandelen. Soms lopen we een eindje samen, Roger en ik. Veel hoeven we niet te zeggen, mannen onder elkaar. We begrijpen elkaar. Het leven kan zo mooi zijn.

26 september 2009

Blijven kijken

Het kijken, wat valt erover te zeggen? Wat valt er niet over te zeggen? Dat zou beter zijn misschien.

Je kunt blijven kijken naar mensen. Het houdt niet op. Om te zien hoe ze veranderen. Terwijl je erbij zit. En om te merken hoe weinig je zag de vorige keer. Je denkt dat je je zoveel kunt herinneren. Je denkt dat alles goed bewaard is in je hoofd, of andere delen van je lichaam waar de beelden kunnen rusten. Tot je weer alles opnieuw kunt bekijken, van dichtbij. En heel even twijfel je aan de herkenning. Is die ander veranderd? Heb je wel de juiste voor je? Zijn de verkeerde gegevens opgeslagen, waardoor je herinnering misschien niet helemaal juist was? Of is het enkel het licht, of het uur van de dag? Blijven kijken. En na even, en soms na langer, komt alles weer terug. Of voor het eerst zoals het moet zijn, denk je dan. Of je vermoedt dat je hoofd beter in staat zou moeten zijn beelden te zien als een rivier, en niet als een foto. Wat het ook is, blijven kijken is je enige hoop.

Soms kijk je gulzig, bijna in preventieve wanhoop. Je voelt dat er een moment aankomt dat onder geen enkel beding verloren mag gaan. Of je kijkt naar iemand die alleen in dat moment zo bij je kan zijn. Of je denkt of vreest of vermoedt dat dat moment een laatste moment zou kunnen zijn. Of je leeft in elk moment alsof het het laatste moment zou kunnen zijn, ook al is er geen enkele aanwijzing dat het zo zal zijn. En je kijkt naar elke lijn. Om beelden te verzamelen, zoveel mogelijk. Om voorbereid te zijn op een moment waarop die beelden alleen nog herinneringen zullen zijn. Herinneringen verzamelen, als schelpen aan het strand, terwijl je erbij bent. En je zou elke lijn wel tien maal willen bekijken, zodat je van alles reserve hebt. Als er dan een beeld zou geroofd worden uit je herinnering, dan kun je nog altijd naar de reserve. Het is een bijna hopeloos verlangen. Zoveel tijd later denk je dat de beelden in je hoofd intact zijn, maar zodra je erover zou praten met een ander, die die beelden ook zou kunnen hebben, of zodra je de beelden in je hoofd in detail zou moeten beschrijven, zou je merken dat verlies je deel is.

Soms zou je iemand willen vragen, op de trein of zo, of je lang en grondig mag kijken. Om rustig, vanuit alle hoeken, het beeld te kunnen samenstellen. Tot je genoeg hebt.

Er komt geen einde aan de schoonheid. Je neemt een goede plaats in, en kijkt. Naar mooie mensen die je kent, mooie mensen die je niet kent. Waarom blijf je kijken? Het is lang niet enkel de vorm van die lichamen. Het is meer dan de kleren die zoveel kunnen vertellen. Het is de beweging. Je zou het nauwelijks kunnen benoemen waarom je blijft kijken. Het heeft iets te maken met evenwichten in een lichaam. Het ene moment kan het in een mystieke balans zitten, het andere moment al niet meer. En wat er tussen die twee gebeurt.

Soms kijk je voorbij de kleren, het gebeurt. Het kan je overvallen. Het kan langzaam naar je toe komen. Het kan afwezig blijven. Het kan je geruststellen. Het kan je vervreemden.

Soms is het alsof je alleen maar een fototoestel in je handen en voor je ogen hebt. Je ziet in de ander de foto’s die zij in zich draagt. De foto’s die door haar worden uitgenodigd. Waar ze zijn, weet je niet, maar je kunt ze zien. Misschien moeten ze vooral niet gemaakt worden. Misschien is het een nooit beseft verlies voor de wereld dat ze er niet zullen komen. Ze zijn even aanraakbaar als de woorden, ze bewegen ook ergens onder je huid.

Soms kijk je, en wil je niet zien wat je ziet. Misschien is er te veel dat je herkent. Misschien is er gewoon te veel. En wil je weinig, van wat dan ook. Zodat je alles van dat ene zou kunnen zien. Of zodat je jezelf zou kunnen doen geloven dat je alles van dat ene zou kunnen zien. En soms kijk je om gerustgesteld te worden. Kijken om te zien dat alles er nog is. Dat alles is zoals je vermoedt dat het zou moeten zijn.

Soms kijk je in je dromen. En je ziet grootse taferelen, met personages die je niet kent, of die je niet op die plaats en dat moment wilt zien. Na een tijd begin je te vermoeden dat je droomt. Je kunt in je droom tegen jezelf zeggen dat wat er gebeurt voor je ogen wel niet echt zal zijn, want in een droom. Je twijfelt nog even, helemaal gerust ben je nog niet. Je schuift nog verder weg uit de droom en wordt wakker genoeg om je echte lichaam te voelen en er dus zeker genoeg van te zijn dat het een droom was. Je bent nog niet wakker genoeg om de droom al helemaal achter je te laten. Je kunt nu zelf kiezen wat er in de droom gebeurt. Je kunt de ene mens door een andere vervangen, de ene handeling door een andere. Je kunt voorkomen dat allerlei ongewenste nevenpersonages hun plaats opeisen, om alleen maar te zien wat je zou willen zien. En zo kun je dan kijken.

23 september 2009

Wenkbrauw


‘Hier lopen we nu. Wat denk je?’
‘Het was mooi. Ik voelde me heel erg thuis.’
‘Ja?’
‘Verbaast je dat?’
‘Nee, niet echt… Ja, eigenlijk wel, als ik eerlijk ben.’
‘Waarom dan?’
‘Dat ik iets zou doen waardoor jij je thuis zou voelen. Dat brengt me in de war, denk ik.’
‘Weet je waarom ik dat zei? Het is omdat ik zag dat je even niet op je hoede was. Het was alsof je alles vergat, alsof je niet klaar stond om weg te lopen.’
‘En ik dacht altijd dat het niet opviel.’
‘Dat zal wel…’
‘Als je eerst wegloopt, zie je niet wat er daarna gebeurt. Stom eigenlijk.’
‘Ja, eigenlijk wel. Kijk eens goed naar mij. Zie ik eruit alsof ik dringend ergens heen moet? Nee toch. Misschien wil ik wel gewoon hier zijn, gewoon.’
‘Maar stel dan dat je doorkrijgt dat ik eigenlijk niet zo grappig ben, wat dan? En dat ik sommige woorden niet kan onthouden.’
‘Jij? Welke woorden zijn dat dan?’
‘Een woord als wenkbrauw. Daar moet ik altijd hard over nadenken. Was het nu wenkbrauw of wimper, en wat staat waar? Het lukt me niet. Ik zeg altijd maar: die haren daar. En als ik dan verwijs naar die mooie actrice met die zware wenkbrauwen, dan denk ik altijd dat ik iets verkeerds zeg.’
‘En als de wenkbrauwpolitie dat zou ontdekken zou je daar ongetwijfeld hard voor gestraft worden, of niet?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Weet je, misschien moet je gewoon ophouden met lopen. Je bent hier nu toch, blijf dan gewoon.’
‘Ja, maar ja.’
‘Wat?’
‘Stel dat ik geen grappen meer over heb, na een minuut of drie of zo, wat dan?’
‘Je denkt ongetwijfeld dat ik dan ga zien hoe saai je eigenlijk wel bent.’
‘Inderdaad. Zie je wel trouwens, je hebt het al door.’
‘Dat je saai bent?’
‘Ja, natuurlijk. Het is toch zo? Stel je voor dat je drie dagen weg zou moeten gaan met mij. Dan zou al na een dag onherroepelijk duidelijk worden wat voor een ellende het is.’
‘Je bent grappig.’
‘Grappig? Lach maar.’
‘Heb je mij al eens goed bekeken dan?’
‘Ja, eigenlijk wel.’
‘Ja ja, dat zal wel. Bij mij is er ook een hoek af hoor, gelukkig maar. Vroeger wou ik altijd alles vooraf weten. Hoe het zou gaan, wat er zou gebeuren. En ik dacht altijd dat ik me op alles moest voorbereiden. Ik doe het niet meer.’
‘Laat me maar gewoon een beetje aanrommelen, het komt wel goed, denk ik. Zie je die boom daar?’
‘Wil je nu van onderwerp veranderen? Ben je bang?’
‘Nee, ik denk het niet. Misschien wel, maar het maakt niet uit. Ik moet de dingen soms in doses binnenlaten denk ik.’
‘Het is goed hoor. En trouwens, die boom is heel mooi.’
‘Ik heb altijd het idee gehad dat een beuk een vrouwelijke boom is, en een eik een mannelijke, ik weet niet waarom.’
‘Is het omdat de schors anders is? Gladder en ruwer. Is het dat?’
‘Misschien wel. En, voel maar. Als je de schors hier zo betast, dan kun je de beweging binnen in de boom voelen.’
‘Zo? Ja, je hebt gelijk.’
‘Soms denk je dat zo’n boom zomaar stilstaat, maar dat is niet zo. Ze ademt, en laat alles door haar heen stromen.’
‘Heb je ooit al gedacht dat een boom saai is?’
‘Nee, hoe kom je daar nu bij?’
‘Voilà, zie je wel?’
‘Jij hebt echt een slecht karakter, ik denk dat ik je dringend uitgebreid moet komen kietelen.’
‘Tot ik om vergiffenis smeek?’
‘Tot je toegeeft dat ik saai ben, dat lijkt me beter.’
‘Dat zou nog wel eens kunnen tegenvallen, maak je maar geen illusies.’
‘Het is natuurlijk wel de bedoeling dat ik je aan het lachen breng.’
‘Natuurlijk, maar het hoeft niet altijd. Soms is al goed genoeg.’
‘Als het dikwijls genoeg soms is.’
‘Grrrrrr.’
‘Het is goed, ik heb het begrepen. Weet je, als je ’s morgens vroeg hier komt, dan kun je nog de nevel zien, daar tussen die varens.’
‘Dat wil ik wel eens zien.’
‘Ja? Dan is het goed.’

20 september 2009

Ben je het?

De ouderen onder ons vragen vaak wat meer respect voor hun leeftijd, en ze hebben meestal wel gelijk. Op de bus of de tram, om maar iets te zeggen. Het is maar normaal om de zitplaats eerst aan een ander, in dit geval ouder iemand te geven. Maar terwijl ik sta te wachten tussen een tros oudere medemensen op de bus die zal komen, begin ik te twijfelen. Ze hebben in dichte drommen de autoloze dag bezocht in het dorp. In dit geval was de autoloze dag vooral een terrasvolle dag. Op elke vierkante meter moest er blijkbaar gedronken worden. De oudere man naast me vertelt dat ze best wel wat langer hadden willen blijven, maar er was nergens nog een stoel vrij. Twijfel dus, die al snel wordt bevestigd als de bus inderdaad opduikt. De bijna bloeddorstige manier waarop deze groep ouderen elkaar opzij duwt en de bus zowat bestormt om – sneller dan elke andere – de laatste zitplaatsen in te nemen, is bepaald indrukwekkend. Ik ga staan, achteraan, dicht bij de deur, en zal daar ook zowat de hele rit blijven staan. Blijkbaar is het Utopia nog niet uitgebroken op de bus, want enkele nog zeer jonge reizigers blijven hardnekkig zitten, en maken vooral geen plaats voor die paar onfortuinlijke ouderen die de race om de zitjes niet hebben gehaald. Het gewone leven dus. Ik concentreer me op alle fraais dat langs me passeert om de bus te kunnen verlaten, en zo gaat de tijd ook voorbij. Aan woorden denken, of moois dat niet op de bus zit, helpt natuurlijk ook altijd.

Is dit nu een tuin of een park? Ik vraag het me af. Wonderlijk is het hier alleszins wel. De donkerte heeft dit alles overgenomen, en betoverd. De staande lampions gaan nergens heen, ze maken gewoon de ruimte. Mensen bewegen heen en weer, de bodem betastend, op zoek naar oneffenheden. Zou je anderen herkennen hier in het duister? Of is het beter te weten dat ze er zijn, daar ergens, zonder dat ze jou zien? Alles is er. Alsof iets zo moest zijn. Het zonnemeisje leert me, met grote deskundigheid, hoe ik foto’s moet maken met mijn gsm. Ze straalt zich een weg door het donker. En de hele tijd is het alsof er meer te ruiken is.

Je ziet de foto’s van toen, lang geleden. En het is er weer, het is er nog steeds. Je was niet goed toen. Of beter: niet wie je had moeten zijn, kunnen zijn, niet helemaal in evenwicht, niet in rusttoestand, of wat dan ook. Het maakte dat je anders tegenover de anderen kwam te staan, anders dan goed was geweest. Of zoiets. En zij reageerden op die ander. Je zag het toen al gebeuren, maar het leek onvermijdelijk. En nu, na al die tijd, zou je het nog eens willen uitleggen, dat het toen niet helemaal was zoals… En terwijl je het denkt, vraag je je af of je, toen, die andere niet gewoon zelf was. Misschien waren de dingen toen gewoon zo, kon je op dat moment van de tijd alleen maar zo zijn, was er geen andere weg. Raar, hoe het soms veel gemakkelijker is te aanvaarden dat anderen gewoon bewegen tussen hun varianten. Misschien is alleen het falen normaal. Je zou het wel willen soms, dat je jezelf zou kunnen boetseren. Hoe dan ook, je moet het met je eigen klei doen. En ook al besef je dat allemaal, het blijft verwarren, die foto’s. En je probeert te leren, klaar te zijn voor het nu. Tot het je weer overvalt. Je ziet jezelf wankelen. Misschien ben jij zelfs de enige die het ziet. Ergens tussen blijven oefenen en al het streven loslaten, daar moet het zitten.

Met mijn rug naar waar we naartoe rijden. De trein beweegt door het landschap, net voor het avond wordt. En het licht spreidt zich daar voor me uit, daar tot waar ik kan zien. Ook wonderlijk. De zon lijkt zichzelf te koesteren in de laatste uren van de zomer. Ze verzamelt nog zoveel mogelijk herinneringen, nu het nog kan. In dat licht, daar waar het de zoete aarde raakt, daar zou je elkaar kunnen vinden, alsof het de eerste keer was. Straks zal het herfst worden. Het ligt in de loop der dingen. Maar nu, zo lang het nog duurt, zijn we nog aan deze kant van wat zal komen. De late zon laat zich nog even omhullen, door enkele kleine wolken. Het is meer een suggestie van losse kleding, want ze is zo goed als geheel zichtbaar, in al haar late glorie. Het eindpunt van deze reis nadert. Het station heeft op ons gewacht en ontvangt ons in zachtheid. Zorgvuldig je spieren bewegen, dat is wat je moet doen op dit uur van de dag als je het station verlaat. Geen enkele beweging argeloos voorbij laten gaan. Dat is wat de zon je heeft gevraagd.

17 september 2009

Summertime


Is het persoonlijk leven van een schrijver belangrijk? Waarom willen we steeds weten wie de schrijver achter het boek is? En ook als de schrijver steeds opnieuw herhaalt dat enkel het boek telt, dan nog is er een werkelijkheid achter dat boek waarin de echte persoon van de auteur leeft, en die misschien ook een invloed heeft op het boek. Het nieuwe boek van J.M. Coetzee, Summertime (vertaald als Zomertijd), speelt met deze vragen. Coetzee is een uitgesproken teruggetrokken auteur, die zo goed als nooit interviews geeft en zich hult in grote zwijgzaamheid over zijn persoonlijk leven. En net Coetzee heeft met Summertime via een omweg een zogenaamd ‘autobiografische’ roman geschreven. Summertime wordt omschreven als het derde deel van een trilogie van “gefictionaliseerde memoires”, met eerder al Boyhood en Youth. Het is een erg indringend boek geworden. En dat niet alleen door het vaak ontluisterende maar soms ook bijna grappige beeld van de verondersteld echte auteur John Coetzee. Ook de vorm van het boek, een eindeloos spiegelpaleis van fictionaliseringen is fascinerend. Wie vertelt uiteindelijk welke waarheid, en welke schakel van welk verhaal is echt of niet, je weet het niet. Is er eigenlijk wel iets te vertellen over het echte leven van een ander of jezelf anders dan door een vorm van fictie? Coetzee ontsnapt andermaal en bewijst zo eens te meer de kracht en bestaansgrond van zijn literatuur.

Het kader van de roman is het onderzoek dat een Britse biograaf doet naar een bepaalde periode uit het leven van de ondertussen overleden schrijver Coetzee. Volgens hem zouden de jaren 1972-1977 cruciale sleuteljaren zijn in de ‘wording’ van de auteur Coetzee. Hij verzamelt materiaal, en heeft onder meer enkele notitieboekjes gevonden. Daarin staan beschouwingen over Zuid-Afrika en zijn persoonlijke leefsituatie, telkens in de hij-vorm. Bewerkte werkelijkheid dus al. En telkens geeft de auteur zichzelf – blijkbaar heel wat jaren later – ook regieaanwijzingen over hoe bepaalde thema’s verder kunnen uitgediept worden, waar valkuilen zitten. Meteen al twee stemmen, en twee gradaties van afstand.

Blijkbaar vindt Vincent, de biograaf, die notities niet veelzeggend genoeg. En hij begint met een reeks interviews met mensen die in die periode een min of meer belangrijke rol speelden in het leven van de auteur Coetzee. Er is Julia, een buurvrouw, die een affaire begint met John, deels uit reactie op het vreemdgaan van haar echtgenoot. Er is Margot, zijn favoriete nicht, op wie hij als kind een beetje verliefd was. Er blijft een speciale band tussen de twee, en in de marge van een familiebijeenkomst komen ze in een ongemakkelijke situatie terecht. Er is ook Adriana, een Braziliaanse danseres, die ooit een tijd in Zuid-Afrika woonde. Coetzee gaf bijles aan haar dochter. Hij zoekt op een erg onhandige manier toenadering tot Adriana. Dan is er ook nog Martin, een voormalige collega-docent. En ten slotte Sophie, eveneens een collega, met wie hij ook nog een korte affaire had.

Uit al deze interviews komt een vaak hard en pijnlijk beeld van een sociaal onaangepaste, onhandige, gesloten man. Hij is niet empathisch, wordt als een ‘seksuele autist’ omschreven, als iemand die structureel celibatair is, niet in staat zich werkelijk te verbinden met anderen. Tegenover de maatschappelijke en politieke werkelijkheid waarin hij zich bevindt, staat hij al evenzeer op een afstand. Hij is wel betrokken, maar dan als een soort afstandelijke idealist, die niet tot echte actie zal overgaan, en zichzelf betrapt op vormen van cultureel conservatisme. In al die gesprekken komen zijdelings ook heel wat uitspraken aan bod over de latere literaire carrière van de schrijver, en hoe die wordt gezien door de buitenwereld. Tussen en op de regels gaat het ook over Zuid-Afrika, voor en na de apartheid. De manier waarop Coetzee verloren loopt in die complexe werkelijkheid, niet in staat echt greep te krijgen op wat er gebeurt en wat een juiste morele houding zou kunnen zijn, zegt ook iets over de situatie van de blanke minderheid in het land.

De relatie tussen Coetzee en zijn vader, met wie hij in een gammel huisje woont in Kaapstad, is een centraal motief doorheen het hele boek. Met name ook in de tweede reeks notities die na de interviews zijn opgenomen wordt die relatie verder uitgediept. Het relaas is schrijnend, maar ook heel ontroerend. De manier waarop die twee onbeholpen mannen bijna als in een stuk van Godot door een onkenbare en absurde wereld strompelen, raakt je als lezer heel erg.

De kluns Coetzee die we te zien krijgen, is (ongewild) echter ook vaak erg grappig. Hij past nergens in, maar is toch op zijn manier heel authentiek. Je merkt het ook in de verhalen van de vrouwen die over hem vertellen. Ze doen soms erg hun best om afstand te houden, en hem vooral niet te positief voor te stellen, maar tegelijk voel je ook iets van hun eigen onrust. Hoewel ze doen alsof ze niet al te graag over hem vertellen, lijken ze er soms maar geen genoeg van te krijgen. Ze strompelen zelf ook een beetje door het leven. Margot wordt niet echt netjes behandeld door haar neef, maar blijft toch speciale warme gevoelens koesteren. Adriana verschuilt zich iets te opzichtig achter haar verwijten dat John te weinig een echte man was.

De manier waarop het boek is opgebouwd, is fascinerend in de vragen die het oproept. Wat is de werkelijke rol van Vincent? Maakt hij niet gewoon zijn verhaal, door de selectie van bronnen, en vooral door de manier waarop hij het materiaal verwerkt? Dat blijkt onder meer uit het interview met Margot, dat een al bewerkte en ‘opgeschoonde’ transcriptie is van het interview dat hij eerder met haar had. Hier en daar heeft hij ‘details’ toegevoegd, om alles zogenaamd levendiger en vloeiender te maken. Waardoor het interview nog meer ‘verhaal’ geworden is dan het al was. Maar ook als je de interviews leest, merk je dat de personen die geïnterviewd worden vaak meer over zichzelf zeggen dan over de auteur Coetzee, die erdoor zou moeten onthuld worden. Als je erop begint te letten, merk je zo een eindeloze reeks spiegeleffecten waardoor de ‘echte’ auteur Coetzee – als die al zou bestaan of te vinden zijn – steeds verder weg kan schuiven. En los daarvan krijg je een reeks meeslepende verhalen over een onaangepaste man, en via hem kun je ook naar jezelf kijken. Daarbij is er de stijl die zo typisch is voor Coetzee, een merkwaardige combinatie van directheid en distantie, die je nooit de kans geeft om vertederd te worden, maar je toch de hele tijd vasthoudt.

Summertime is een bijzonder boek, van een schrijver die zich andermaal niet laat vatten. Hoewel het de indruk geeft een biografisch verhaal te zijn, zegt het misschien wel meer over het schrijven dan over de auteur. Uiteindelijk blijft het boek op de voorgrond, en kan de auteur zich verschuilen. Misschien is de complexe spiegelvorm van het boek de dichtste toenaderingspoging die Coetzee bij zichzelf kan toestaan. De omweg van de onvermijdelijke fictie is misschien wel de rechtste en enige weg naar een werkelijk leven dat zich ergens achter een boek bevindt. En zo blijft aan het einde van de rit enkel het boek overeind.

16 september 2009

Het moet vooruit gaan

Lichtjes geschokt was ik gisteren. Ik hoorde de minister, met bijna trillende stem, verklaren dat vanaf nu de wegenwerken aan de snelwegen zullen doorgaan, en wel 24 uur op 24, 7 dagen op 7. Ik hoorde haar bijna denken: “En als we per dag 25 uur zouden kunnen werken, dan zouden we dat zeker doen. Meer zelfs, als we per week 8 dagen zouden kunnen werken, dan zouden we dat ook doen.” Koude rillingen kreeg ik ervan…

Mijn gedachten gaan in de eerste plaats naar die mensen die die werken moeten uitvoeren. In zeer moeilijke, zeer gevaarlijke en zeer ongezonde omstandigheden moeten ze nu al bijna het onmogelijke doen. En nooit is het goed. Steeds gezeur en geëmmer van automobilisten die voorbij komen rijden en soms zelfs hun middelvinger opsteken. De minister toonde zich erg trots dat hiermee was tegemoetgekomen aan de vragen van de automobilistenverenigingen. Vandaag reageren gelukkig al de vakbonden die vragen of er misschien ook enige aandacht zou mogen zijn voor de werkomstandigheden van de arbeiders. Maar dat zal velen waarschijnlijk worst wezen…

Natuurlijk is het heel vervelend en frustrerend als je met je auto in de file zit, zeker op een moment dat je dat helemaal niet verwacht. En natuurlijk is het vervelend voor de organisatie van onze economie. Ook al heb ik zelf geen auto, ik wil daar best veel begrip voor opbrengen. Veel mensen kiezen er niet voor om op dat moment met hun auto of vrachtwagen op die weg te zitten, ze kunnen niet anders. En ja, al die stilstaande voertuigen zorgen voor veel luchtvervuiling. Maar het zou leuk zijn als de mensen die dat altijd als argument aanhalen even bezorgd zouden zijn voor de luchtvervuiling van normaal rijdende voertuigen. En natuurlijk is het normaal dat je als overheid goede afspraken probeert te maken om de maatschappelijke hinder bij dit soort werken zoveel mogelijk te beperken. Allemaal geen probleem, maar er zijn grenzen aan wat men ‘normaal’ vindt.

Als er in een bepaalde periode veel wegenwerken zijn, dan wordt dat tegenwoordig al het eerste punt in het journaal. Mensen worden dagenlang gewaarschuwd voor de dreigende bijna-apocalyps die zich aandient. En dan is het nog niet goed. Veel mensen willen blijkbaar dat op geheel miraculeuze wijze die weg volledig hersteld én verbreed én dan nog ook nog eens volledig ontdaan van alle andere weggebruikers wordt, en dat tijdens het 25ste uur van de dag. “Waarom moeten ze net nu aan de weg werken, kunnen ze dat dan niet op een ander moment doen?”

Wat me vooral stoort, zijn de hysterie en het totaal gebrek aan empathie bij al die reacties. Als er na een vakantieperiode werken worden uitgevoerd, staat onmiddellijk het land op zijn kop. Allerlei verenigingen komen boos klagen dat het volstrekt ongehoord is dat men aan de weg werkt, net nu iedereen terug is van vakantie en terug naar het werk moet. Een mevrouw van de overheid komt dan een beetje schroomvol uitleggen dat men niet permanent aan de arbeiders kan vragen om flexibel dag en nacht door te werken ongeacht de periode van het jaar, dat men nu al alles doet wat mogelijk is om die werken in de rustige periodes te doen, maar dat er grenzen zijn aan de mogelijkheden. Zo’n uitleg wordt dan meteen op hoongelach onthaald. Hier wordt blijkbaar een onvervreemdbaar recht met de voeten getreden.

Als je het wat nader bekijkt, is er meer aan de hand. Echt ‘rustige’ periodes zijn er al lang niet meer. Op welk moment van de dag of de nacht je ook op een snelweg rijdt, je bent nooit alleen. Mensen gaan dan ook nog eens het hele jaar door met vakantie, en vinden het ook normaal dat de rest van de maatschappij zich daar genoeg naar schikt. En het ‘probleem’ van de file ontstaat misschien wel omdat we met zijn allen gewoon te veel rijden en onze economie zo organiseren dat er te veel producten heen en weer door Europa worden vervoerd en als het ware op de weg worden gestockeerd. En nog is het niet goed, niet snel, niet flexibel en niet performant genoeg. En misschien is het overdreven drukke verkeer er ook wel de oorzaak van dat wegen telkens opnieuw verslijten, het zou kunnen…

Veel mensen vinden het voor zichzelf volstrekt normaal dat ze op vakantie kunnen gaan wanneer ze willen, dat ze af en toe vrij kunnen nemen om bij te komen van het harde werk, dat ze hun gezinsleven op een min of meer normale manier kunnen combineren met hun werk. Misschien dwingt onze moderne manier van leven ons allen in een individualistisch keurslijf, het zou kunnen. Maar ook anderen hebben recht op vakantie en een normaal gezinsleven. En die anderen zijn onder meer de mensen die de weg moeten herstellen, en dat op gevaar van eigen leven, nu al bijzonder flexibel doen.

Als ik de vertegenwoordiger van de automobilistenvereniging op de televisie bijna schuimbekkend zie fulmineren omdat het toch zo volstrekt onaanvaardbaar is dat op die dag de werken ’s nachts niet geheel waren afgerond waardoor er overdag een extra file ontstond, dan voel ik een lichte misselijkheid opkomen. Als enkele dagen later blijkt dat dezelfde aannemer de werken vier dagen eerder dan voorzien kan afronden, is er niemand van dezelfde vereniging die op de televisie de arbeiders van harte komt bedanken en zich daarbij een klein beetje verontschuldigt voor de toch wat overtrokken reactie enkele dagen eerder. Nee, daar doen we vooral niet aan…

Een mens hoopt dan nog altijd stiekem, en tegen beter weten in, dat een beleidsverantwoordelijke met meer overzicht en zelfs een beetje zelfreflectie, naar de dingen zal kijken. Politici zijn toch diegenen die net de verschillende belangen moeten afwegen en met elkaar verzoenen, of ze zouden dat toch moeten doen. Een zeer lichte mate van deemoed tegenover het hysterische doorholdenken zou af en toe nuttig zijn. En volgens sommigen zal het kwezelig of moraliserend klinken, maar gewoon af en toe vragen dat mensen wat respect hebben voor een ander, en ook een ander gunnen wat ze voor zichzelf normaal vinden, het zou niet zo’n slecht idee zijn. Maar ik zal wel oud aan het worden zijn…

13 september 2009

Herstilling


Mooie woorden lopen soms zo maar los over straat. Naast andere vormen van schoonheid.

Soms kan een hevige discussie deugd doen. Mensen met grote overtuigingen, die veel nagedacht hebben, die hongerig zijn voor een onderwerp. Je ziet de ideeën botsen, worstelen en rond elkaar draaien. Het is alsof je iets op het spoor zou kunnen komen, alsof je samen een klein stapje dichter bij een waarheid zou kunnen komen. En ineens kan het beginnen wankelen. Ongemerkt zijn het niet meer enkel de ideeën die botsen. Er is iets tussen geslopen. Misschien is het onbewust, misschien is het onopmerkzaam, misschien is het wel bewust. Ergens heeft bij iemand de drang om te winnen het overgenomen. Het is een ander gesprek geworden. Je voelt dat je zelf anders gaat praten, en iets wankelt, nauwelijks waarneembaar, ook in jezelf. Waar je je tot dan toe als het ware naakt kon overgeven aan de stroom van ideeën, lijkt het ineens alsof je op een andere manier in je blootje staat. Het kruipt langs je rug omhoog en trekt je hoofd in een kramp. Wat eerst veilig leek, is het niet meer. Het is niet dat je die knop niet zou kunnen omzetten, je zou zelfs kunnen winnen, maar het was niet het gesprek waaraan je begonnen was. Je verlaat het gesprek als een ander.

Je stelt het je anders voor als je jonger bent. De eigen maakbaarheid. Hoe de verondersteld grote keuzes en grote beslissingen je tot een afgelijnd andere zullen maken dan wie je daarvoor was. Alsof alles dan duidelijk zou zijn. Het is natuurlijk wel een beetje zo. En toch. Wie je bent, het is toch een beetje een rommeltje. Je bent heel veel uiteenlopende dingen tegelijk, veel minder logisch dan je zelf soms zou willen. En ook al zou je het soms willen, zoveel dingen kun je niet veranderen aan jezelf. En je hoofd kan je lichaam niet zomaar netjes in het gareel houden. Nog jong en pril denk je dat je ooit zult weten dat je ‘er’ bent. Zoveel jaar later vraag je je nog steeds af wanneer je er nu eindelijk zult zijn. Misschien is enkel de voorstelling fout. Misschien bestaat de kunst er vooral in om te kijken naar alles wat er in je gebeurt, naar dat wonderlijk samenspel van allerlei bewegingen. Wat rommelig leek, is misschien wel de gewone aard der dingen. Wat daar gebeurt, kun je zeker wel een beetje een andere richting uit sturen, maar niet altijd zoveel als je wel zou willen. Oude angsten laten zich niet zomaar wegrationaliseren, en verlangens verdwijnen niet zomaar wanneer je dat goed zou uitkomen. Maakbaarheid doet iets te veel denken aan een bouwpakket. Er is een handleiding bijgeleverd, en daarmee is ook de individuele opdracht duidelijk. Misschien moeten we andere beelden zoeken. Je zou kunnen denken aan een stoofpotje. Het heeft veel tijd nodig om tot volle smaak te komen. De ingrediënten bepalen binnen welk smaakbereik je uiteindelijk zou kunnen belanden. Je kunt er niet al te zeer tegenin gaan, je moet als het ware mee bewegen met de smaken. En het kan zijn dat je nooit een definitieve smaak bereikt. Het zoeken ernaar is opwindender.

Soms kun je kijken naar je eigen stem. Soms is ze ver weg. Ze gaat maar door, ze tatert in het wilde weg. Maar ergens onderweg is ze losgekoppeld. Ze is bij een ander gaan horen, terwijl jij hier gebleven bent. Soms kan ze ook je lichaam opheffen. Dan is het alsof alles wat je in de richting van de aarde zou kunnen trekken verdwenen is. Er is een soort overgave geweest, en je moet alleen maar mee stromen, het gaat vanzelf. En soms is het alsof je stem met een been binnen en een been buiten jezelf staat. Het verstoort je evenwicht. Het is alsof stukken van jezelf verspreid liggen over de ruimte, ze wachten op samenrapen. Soms kun je door de ogen van een ander naar je eigen stem kijken. Je ziet de trillingen, de onzekerheden, de twijfel en de pogingen tot herstel. En je ziet wat er zou moeten gebeuren om die stem daar te krijgen waar ze helemaal met zichzelf zou kunnen samenvallen.

Af en toe zou je willen dat je lang genoeg alleen maar je zachte kant zou moeten gebruiken. Je zou willen dat alle andere mensen, alle dingen rondom jou, de tijd en de elementen het je zouden gunnen om lang genoeg alleen maar zacht te zijn. Om genoeg reserve op te bouwen om een tijdje voort te kunnen.

12 september 2009

Niet genoeg


Ik lees in de kranten de interviews met Tuur Van Wallendael. Hij vertelt over zijn afscheid dat nakend is. De ziekte heeft het overgenomen, er is geen weg terug, of in dit geval: een weg vooruit. Ze raken me erg.

Ooit stond ik samen met hem in een interview. Twee gesprekken over dezelfde ziekte, tot een artikel gemaakt. Het overkwam me ook op andere manieren. Verhalen over mensen die parallelle levens leidden, zonder dat ik het wist, en die tot me kwamen. En zo bleek ook uit dat artikel. Het was parallel. Iemand die ik verder persoonlijk niet kende, maar die toch op een of andere manier verbonden was. Een soort reisgenoot. En nu gaat een van die twee een andere richting uit. Het blijft moeilijk wennen.

Mooi idee, samen een afscheidsfeest organiseren. Alle mensen die je lief waren in je leven samenbrengen, en hen danken voor die tijd die je samen mocht doorbrengen. Vieren dat je spoedig gaat vertrekken. Het klinkt misschien luguber voor sommigen, maar het lijkt me zo mooi dat je dat kunt doen.

“Nu, ik moet u zeggen: ik ben er niet mee verzoend, hoor. Hoe zou je dat in godsnaam ook moeten doen, je verzoenen met je eigen verdwijnen?” Moeilijke vraag. Soms denk je af en toe dat je het zult kunnen, ooit, als het moment daar is. Misschien is het vooral een wens, iets wat je jezelf zou willen toewensen. Misschien lukt het wel, of helemaal niet.

Tussen de regels voel je dat de verzoening er niet is, dat het gulzige leven nog te veel trekt. Het wordt regelmatig zo benoemd: spijt, had ik maar… “Ik had veel aandachtiger naar de dingen moeten kijken. Ik verloor daardoor iets. En daar heb ik nu dus spijt van.” Soms denk je dat jezelf kunt wapenen tegen spijt. Zou het zo zijn? Je zou willen geloven dat het kan.

“Het lastigst is de omgang met de mensen die ik liefheb. Mijn vrouw, mijn broer, mensen van wie je beseft dat je ze pijn doet zonder dat je het wilt. Wegens het onvermijdelijke dat je hen opdringt en waarvan je weet dat het hen zal schaden.” Dat gevoel is al zo moeilijk als je alleen nog maar ziek bent, met goed uitzicht op leven.

Misschien verwacht je ondanks alles iets van grotere inzichten, wijsheid en aanvaarding, in diepe bewoordingen. Misschien wil je onbewust dat een ander kan wat je, zo zou kunnen blijken, zelf niet kunt. Ook al is er geen bitterheid, de spijt blijft wel als naakt gevoel over. Het is best goed geweest, maar het had nog iets meer mogen zijn.

Ontroerend hoe hij verwijst naar Yeats. “…but I am not content. Ik denk dat hij gelijk had. En voor mij geldt dat zeker. Want het is niet genoeg geweest. Het is trouwens nooit genoeg.” Heel eerlijk is het wel.

En ook hier weet je het niet. Je denkt dat je het op een of andere manier kunt leren. Je denkt dat je iets van onthechting kunt leren, en dat het je zal beschermen. Misschien wel verzoenen. Het leven na de ziekte voelt als elke dag een cadeau. Het kan leiden tot een vorm van aanvaarding, van enkel in het nu leven. Het kan je een vorm van wijsheid geven die je huid zachter maakt. Misschien lukt dat sommigen wel, en sommigen niet, en is het niet ingewikkelder dan dat. Of misschien kun je te veel wijsheid zoeken, en terwijl – paradoxaal genoeg – het leven voorbij laten gaan. In dat geval is het eerlijker hardop te zeggen dat het niet genoeg geweest is.

Uiteindelijk is het een oprecht en onrustig en nog-niet-verzoend verhaal, en dat is het wat ontroert. Te veel je afvragen hoe je het zelf zou doen, wat je zelf zou zeggen, is al bijna onkies. Al komen die dingen snel in je hoofd. Alleen luisteren naar die breekbare gulzigheid is meer dan voldoende.

Misschien is de verwarring wel een vorm van schroom. Afscheid willen nemen van een reisgenoot die mij nooit gekend heeft, en niet weten hoe dat moet.

Het ga je goed Tuur.

09 september 2009

De afscheidnemer

De man ligt op de grond. Hij heeft blijkbaar een soort toeval gehad. In zijn gezicht is hij bebloed. De Afrikaanse vrouw die het zag gebeuren neemt vastberaden de situatie in handen. Ze roept tegen ons, de mensen die erbij gekomen zijn, wat er moet gebeuren. We leggen de man samen op het voetpad, terwijl de ambulance is gebeld. Ze heeft controle, en organiseert deze plek op een bijna vanzelfsprekende manier. Ze lijkt te weten hoe de dingen moeten gaan. Het verwart en ontroert me. Hopelijk is zij in de buurt als mij ooit iets zou overkomen.

Het is een taak die me al jaren is toevertrouwd op het werk: de afscheidnemer. Telkens wanneer er iemand weggaat of wanneer er om een andere reden moet afscheid genomen worden, dient er een woordje te komen. Men zou het als een eer kunnen beschouwen, en zo voelt het ook wel. Maar soms is er even een moment van twijfel. Soms is er te veel afscheid. Het is op te vangen door het aantal lachmomenten in het woordje op te drijven. De vlucht vooruit in de lach is soms gemakkelijker. Soms zou je willen dat er een voldoende lange afscheidvrije periode is. De woorden wegen wel. Eens er een ritme in het schrijven is, komen ze wel vanzelf. En toch. Het went nooit. Telkens is er iets dat met die woorden meegaat, en niet meer terugkomt.

Misschien is pijn een vorm van verlangen, je zou het kunnen denken. Naar wat het lichaam zou kunnen zijn. Met een nek en een rug en een buik die even soepel zouden zijn als het water dat door je vingers sijpelt. Misschien is die pijn ook wel een vorm van ongeduld. Van niet kunnen wachten op de tijd die je adem nodig heeft om dat water te bereiken. Misschien is het een vorm van ongeloof. Omdat het water onbereikbaar is. En misschien is het helemaal niets anders dan zichzelf.

Enkele weken geleden. Met veel aarzeling en twijfel het museum binnen gaan. Nog heel even geprobeerd om alsnog terug te keren, maar dan toch maar de stap gezet. Het is de plek die ik niet alleen had willen bezoeken. Het was het bezoek dat we zouden afleggen na zijn genezing. Als die er zou komen. Nu is het een ritueel misschien, een poort waar ik door moet. Er zijn overal muziekinstrumenten. De hoofdtelefoon laat telkens iets horen van het instrument in de kast voor je. Ik wil hem niet op mijn oren, wil me niet afsluiten van de andere geluiden. Hij hangt om mijn nek, de klanken zijn goed genoeg te horen zo. Het overweldigt me, zoals ik had verwacht. Het is wachten tot deze waterval bedaart, en later vergeten wordt. Alleen concentreren op de instrumenten, dat helpt, zegt iets. Hoe na een tijd alleen de plek overblijft. Trager kijken en luisteren gaat steeds beter. Hij loopt ondertussen naast me. Een beetje nors, zo lijkt het toch. Het is een pose als een andere, om niet toe te geven dat het wel interessant is. Alle vragen die ik hem hier zou willen stellen. Hij antwoordt niet.

Mensen rennen door elkaar. Zoals elke ochtend. In deze gang lijkt iedereen zich bewust te zijn van de kleinste tijdeenheden. Nog snel een krant halen voor de trein op het spoor aankomt. Nog snel een broodje. Nog snel de geldautomaat. Nog snel een koffie. Zigzag langs mensen die iets trager zijn, of nog even op het bord moeten kijken welke trein, gezien de vertragingen, toch nog eerst op de bestemming zal zijn. Beneden op de brede trap staan een man en een vrouw uitgebreid te zoenen. Alsof ze alle tijd hebben. Alsof ze zelfs buiten de tijd zijn. Zoals pubers met hun eerste liefje aan elkaar blijven plakken, ergens onderweg naar school. Ze hebben geen trein te halen. Eerst is er deze kus. En pas als die klaar is, pas als die helemaal voltooid is, pas dan zal er nog wel een trein zijn.

Het preventieve opruimen. Zo was het met mezelf afgesproken. Er is nog een jaar om het huis leeg genoeg te maken voor vertrek. Dus moet er nog veel weg. In etappes. Het was begonnen tijdens de vakantie, maar mag nu niet stoppen. Nog te veel dozen met papier. Het hoort bij twintig jaar geleden. Het mag stilaan weg. Al is het niet gemakkelijk. Zou de kennis die toen verworven werd nog ergens in mijn hoofd zitten? Er is een diploma afgeleverd, dus wie weet is het er nog wel. De dozen worden snel van de zolder weggenomen. Het is niet de bedoeling dat de kaften en pakken volgeschreven vellen nog zouden bekeken worden. Het zou het afscheid nemen kunnen bemoeilijken. Toch even, dan maar. Het handschrift ontroert me. Het waren toen handen die nog geen computer hadden gezien. Toetsenborden laten sporen na in handen. Misschien verlangen handen wel naar zichzelf, naar wat ze zouden kunnen zijn. Soepel als het water. Altijd klaar voor pennen, voor zwarte inkt op glad papier.

06 september 2009

Van de wereld


‘Dit is een mooie tafel. Ze past goed bij jou.’
‘Soms lijkt het alsof het huis rond deze tafel is gegroeid. Het heeft vele jaren geduurd eer het huis zich gewonnen gaf. Maar de tafel heeft gewonnen.’
‘Het is raar, maar ik kan nog altijd verlegen worden.’
‘Daar zijn we nu toch eigenlijk wel veel te oud voor geworden, niet? Ik zal dat maar als een compliment zien. We zijn een heel stuk over de helft, minstens, dat weet je toch?’
‘O ja, natuurlijk. Maar vanbinnen veranderen sommige dingen niet.’
‘Je kijkt nog altijd veel. Al die jaren weg van hier, ergens op de wereld, ze hebben het niet echt veranderd. Zo lijkt het toch. Misschien zijn je ogen een klein beetje droevig geworden. Als ik aan je denk, dan zie ik je kijken.’
‘Dat is een mooie gedachte. Het was bijzonder om de voorbije dagen je kinderen te leren kennen, hoe ze nu zijn.’
‘Zijn ze veranderd dan? Je hebt ze allemaal nog gezien toen ze heel klein waren. En ik heb je in mijn brieven toch verteld hoe ze groeiden.’
‘Ja, het was alsof ik er zelf bij was. Waar ik ook was, ik kon me steeds iets voor de geest halen.’
‘En wat zag je nu dan?’
‘Ik wou bijna zeggen dat ze zo groot geworden zijn, maar dat slaat nergens op. Of toch wel misschien. Je ziet een heel leven in hen. En tegelijk zijn er die gezichten van toen ze nog klein waren.’
‘Als je er altijd bij was, zoals ik, dan zie je alles van dichtbij, en daardoor zie je soms de veranderingen niet echt. Of alleszins niet van ver genoeg.’
‘Hen te zien overrompelt me nog steeds. Het is moeilijk uit te leggen wat het met me doet. Jouw zoon is een beetje onrustig, maar hij schijnt het niet zo erg te vinden. Hij wil de beweging van de dingen voelen denk ik. Voelen hoe alles nooit stilstaat. En daar dichtbij zijn. Hij heef dat nodig denk ik.’
‘Ja, dat klopt. Als de dingen te traag gaan, dan wordt hij zenuwachtig. Hij wil niet te veel stilte rondom zich. En als het druk is, dan zie je aan hem dat het hem goed doet.’
‘Je dochter is helemaal anders. Toen ze klein was, dacht ik soms al dat ze oude ogen had. Die zijn er nog steeds. Ze is een mooie vrouw geworden. Maar er is iets dat dwars zit in haar. Misschien is het niet zo erg. Misschien maakt het wel dat ze anders kan kijken naar de dingen. Ze zoekt iets.’
‘Dat klopt ook. Met haar heb ik het vaakst gebotst denk ik. Maar waarschijnlijk kan dat niet anders, het hoort zo te zijn.’
‘Je mag heel trots zijn.’
‘Dat weet ik niet zo goed. De goede dingen die ik bij hen zie, komen toch niet allemaal van mij denk ik. En misschien kun je hen wel nooit zien als de volwassenen die ze ondertussen zijn. Zo zie ik mezelf trouwens ook nog altijd niet, dus dat valt dan nog mee.’
‘Wat me altijd verwart, is dat je hen iets zou willen besparen wat jezelf zo raakte, maar dat je ook maakte tot wat je nu bent. Ik dacht het nog toen ik je dochter zag. Dat ze misschien wel tegen dezelfde muren zou lopen waar ik ook tegen liep. En dat ik haar zou willen beschermen of zo. Hoewel dat niet aan mij is natuurlijk. En hoewel je dat ook een beetje moet laten gebeuren misschien.’
‘Als ze dat zou weten, wat je nu net zei, zou het misschien wel iets betekenen voor haar. Soms weet ik niet of ze genoeg mensen heeft met wie ze echt kan praten. Ik denk niet dat ik de beste persoon ben daarvoor.’
‘Ze ziet je graag, twijfel daar maar niet aan. Maar ik denk niet dat jullie zo’n dingen tegen elkaar zullen zeggen.’
‘Nee, dat doen we niet, toch niet in die woorden.’
‘Als ik nu hier ben, lijkt het alsof ik niets heb gezien, al die jaren.’
‘Wat een onzin. Ik dacht er vaak aan. Dan ging ik voor de wereldkaart staan, en wees met mijn vinger de plek aan waar jij op dat moment was. En terwijl zat ik de hele tijd hier.’
‘Ver weg gaan is niet altijd de beste manier om te vinden wat je zoekt, al lijkt het wel zo.’
‘En heb je het gevonden?’
‘Nee, niet daar. Dat weet ik nu. Daarom ben ik teruggekomen. Wat goed voor mij is, moet ik hier vinden, in die jaren die me nog resten. Misschien komt het nog wel, misschien ook niet.’
‘Toen ik jong en nog ongehavend was, dacht ik dat het anders zou zijn. Dat je de dingen beter zou weten met het ouder worden. Dat wat je doet, en je kinderen, en alles wat er gebeurt ervoor zouden zorgen dat de onrust vanbinnen weggaat. Maar dat is niet zo, toch niet echt. Ik vind dat ondertussen niet meer zo erg. Ik denk dat ik aanvaard heb dat het niet is zoals ik dacht dat het zou zijn.’
‘En ik die altijd dacht dat jij de dingen veel beter op een rijtje had?’
‘Ja, dat dacht jij altijd.’
‘Zal ik die tweede fles wijn ook maar openmaken?’
‘Ja, doe maar. We hebben toch alle tijd nu. We zijn te oud om ons nog iets aan te trekken van de tijd, en van wat hoort en niet.’
‘En als ik morgen een wrak ben, dan valt dat ook niet zo op tussen al die andere rimpels die ik al heb.’
‘Maar beloof me wel dat je vanaf nu in het land blijft, en niet meer weggaat.’
‘Dat beloof ik je.’

Doe maar een boek

Verwarrend, zoals steeds. In de literaire katern enkele stukken over het e-book. Ik was er met tegenzin aan begonnen, wil eigenlijk instinctief niets te maken hebben met dit onderwerp. Waarop meteen een debat ontstond in mijn hoofd. Dat ik niet conservatief of nostalgisch mag zijn. Dat ik me steeds open moet stellen voor nieuwe ontwikkelingen. Dat ik op zijn minst moet lezen waarover het gaat, waarna ik nog altijd mijn mening kan behouden of wijzigen.

Het staat er netjes uitgelegd: “Een e-boek is een boek in digitale vorm. Kan worden gelezen op een computer, op sommige gsm’s en op een gespecialiseerd leesapparaat, de e-book reader.” Alles wordt netjes uitgelegd. Hoe die apparaten werken, wat de voor- en nadelen zijn, hoe je leest, waar je de boeken kunt kopen, en nog veel meer. En natuurlijk beschouwingen over de ‘koudwatervrees’ die de Belg zou hebben voor dit nieuwe medium. En ik weet het nog steeds niet zo goed.

Misschien is het goed alles in een ruimer kader te zetten. Een interessant artikel handelt over de algemene trend van digitalisering van kennis, en de kansen en bedreigingen die dat biedt. Allerlei teksten staan naast en door elkaar, en de grenzen tussen wat vroeger professionals en amateurs waren vervagen steeds meer. Het baart me wel eens zorgen. Naast de enorme luxe die ik ervaar nu zoveel meer teksten via het internet bereikbaar zijn, is er soms ook verwarring. De druk op kranten en andere media om vooral sneller en ‘marktgericht’ te werken heeft stilaan een kritische grens bereikt. De maatschappelijke en politieke wereld wordt steeds meer meegesleurd in een heilloos en meedogenloos tempo. Om kwaliteit te maken, is tijd nodig. Om die tot je te laten komen ook. Vroeger hadden media een status. Ze waren relatief beperkt in aantal, maar hadden daardoor ook een zeker gezag. Via alle nieuwe communicatiemedia is het hele veld gedemocratiseerd – ik geniet er zelf ook elke dag van – maar tegelijk is er een stortvloed aan meningen en oordelen die allemaal naast elkaar staan, zonder enig onderscheid. En soms mag er natuurlijk ook wel eens gezwegen worden...

Maar wat nu met het e-book? Het voordeel van ouder worden is dat je met een geruster hart ook ouder kunt zijn. Je hoeft niet meer zo nodig hip te zijn, omdat dat van je verwacht wordt. Ik ben absoluut niet vies van nieuwe technologie, maar een kick krijg ik er niet van. Mijn mobiele telefoon is liefst van een goede kwaliteit, maar ik wil hem alleen maar gebruiken om te bellen en te sms’en. Ik hoef geen iPod of iPhone. Na lang aarzelen heb ik ook een digitaal fototoestel gekocht, omdat het praktisch is, maar nooit zal het maken van foto’s nog voelen als met mijn goede oude analoge fototoestel. Mijn bewondering en fascinatie voor gedegen vakmanschap groeien alleen nog maar met de jaren. Weinig dingen zijn zo ontroerend als kijken naar een goede schrijnwerker.

Hoe moet ik dan open en niet te nostalgisch bewegen tussen de boeken? Ik hou van lezen over boeken. Dankzij de techniek kan ik nu via het net gemakkelijk literaire recensies van buitenlandse kranten lezen, en dat is zalig. Maar ik wil ook elke week in de kranten die ik lees verhalen over boeken kunnen lezen. Ik wil de krant naast me op tafel kunnen uitspreiden tijdens het ontbijt, of op de trein kunnen uitvouwen tot de grootte die het aantal mensen rondom mij toestaat. Maar even belangrijk vind ik dat de kwaliteit van die besprekingen goed is. Ik wil kunnen voelen dat de recensent zijn of haar best heeft gedaan (of kunnen doen) om een onderbouwde en respectvolle bespreking te maken. Ik wil niet alleen maar interviews lezen, maar wel degelijke stukken die getuigen van liefde voor het boek, en niet voor de markt.

Maar het boek zelf wil ik toch op papier houden. Boeken moet je kunnen aanraken, kunnen ruiken. Ze moeten de ruimte in je huis kunnen innemen, en misschien wel overwoekeren. Je moet ze kunnen inpakken en aan iemand kunnen geven. Dat gevoel kan nooit vervangen worden door een boekenbon of een cd of stick of mail met dan een elektronisch boek. Er moeten enkele activiteiten zijn waarbij om ze uit te voeren geen elektronica nodig is. (Boeken hebben niet voor niets veel met de liefde te maken.) Boeken moeten je kunnen aankijken. Ze moeten je kunnen lokken en verleiden, alleen al door hun aanwezigheid. Een apparaat zal dat nooit kunnen. Je moet op een bepaalde manier bewegen met een boek tijdens het lezen. De rug van het boek mag nooit gebroken worden, om maar iets te zeggen. Een boek moet je kunnen kopen in een goede boekhandel, een ruimte die vervuld is van liefde en verlangen. Een plek waar je ook alle boeken ziet die je niet wilt kopen, voorlopig toch niet. Een plek waarvan je weet dat ze er allemaal zijn. Ik kan me niet voorstellen dat ik me ooit thuis zal voelen in een internetboekhandel, en zeker niet in een e-bookshop. Boeken moeten in de weg kunnen liggen, in stapels van nog te lezen. Ze moeten zo je leven kunnen verstoren door tegelijk hunkering op te wekken. Op de trein moet je kunnen dromen door te kijken naar de boeken die anderen lezen. Als alle mensen alleen nog maar op kleine schermpjes zitten te kijken verdampt meteen de helft van wat kan zinderen tussen mensen.

En zo zou ik nog een tijd kunnen doorgaan. Misschien is het te veel nostalgie, misschien integendeel. Misschien denk ik er binnen enkele jaren anders over, misschien helemaal niet. Gisteren heb ik nog even de test gedaan, toen ik door de boekhandel schoof, zoekend naar een boek dat ik aan die of die cadeau wilde doen. Het is een merkwaardige mengeling van onrust, opwinding, onzekerheid en tevredenheid die je voelt op zo’n moment. En ik stelde me voor dat ik hetzelfde zou moeten doen door voor een computerscherm te zitten en te kijken in het aanbod van elektronische boeken. Een kleine rilling ging door mijn lijf. Ik nam drie boeken van de stapels, legde ze met een glimlach op de toonbank en ging gelukkig buiten. Doe mij maar een boek.

03 september 2009

Een bevroren moment


Eerst waren er de foto’s, en dan was er de muziek. Al wordt na een tijdje de grens tussen de twee steeds dunner. Wonderlijke foto’s, van de merkwaardige fotograaf Disfarmer. Je blijft kijken naar die foto’s, beeld na beeld. Ze lijken iets te zeggen. Een lokale gemeenschap gaat aan je ogen voorbij. Je wordt bijna toegelaten tot die desolate plek waar zij bewegen. Maar er is iets met die foto’s, al is het moeilijk te zeggen wat. Even denk je dat je het weet. Er is een moment bevroren. En het is alsof alles wat er over die mensen te zeggen en te weten is in die ene foto is vervat. Het lijkt zelfs alsof dit telkens de enige foto is die ooit van die mensen gemaakt is. Net voor en net na deze foto schuiven ze in het donker weg. Ze leven in een wereld die verborgen is achter een immens en pikzwart gordijn. En alleen voor dit ene moment, dit ondeelbare en fatale moment, komen zij even voor het gordijn staan of zitten. In dit geconcentreerde nu hebben ze alle tijd om hun hele leven rustig in de poriën van hun huid te laten druipen. Tot alles wat er ooit zou kunnen gezegd worden daar aanwezig is. Het moment is ingedikt. Het is alsof iets je zegt dat dit de enige kans is die je ooit zult krijgen om te zien. En terwijl je blijft kijken naar die gezichten van de andere kant begint het stilaan te voelen alsof jij in een parallelle wereld leeft, niet zij.

En er is de muziek. Ze zoekt zich ingetogen een weg. Soms voorzichtig dwarsliggend. Soms grazend tussen de traditie. Soms alsof je je borst kunt opentrekken om de lucht binnen te laten. Soms is het een warme eenzaamheid. Soms is de muziek de foto geworden. Dan kun je kijken naar de muziek, en dan zie je een foto die tussen de reeks andere zou kunnen zitten, hoewel je de figuur op die foto niet kunt herkennen. Het maakt niet uit. Soms is er heel even onbegrip. Dan lijkt het alsof de foto niet kan samenvallen met het beeld dat ze nastreeft. Vruchteloos, zoals je soms een andere mens niet kunt benaderen, hoe dicht je ook komt. Hoe alles je ontglipt, steeds weer. Soms denk je het even als je de muziek hoort. Terwijl de foto’s een andere belofte lijken te doen. Ze lijken zo benaderbaar en onvatbaar tegelijk. De muziek cirkelt verder rondom het huis. Het is onmogelijk kleuren te zien. Zwart en wit, hoewel het zwart een beetje getemperd wordt, net als het wit overigens.

En even vraag je je af wat de foto zou zijn die zo van jou gemaakt zou worden. Hoe zou het zijn, dat ene moment? Hoe zou het uit die stroom die je leven is geïsoleerd worden? Er moet genoeg pijn in je lichaam zitten. Het leven moet zijn werk hebben gedaan. Er moet nog genoeg verlangen zijn. Nog niet overgenomen door het weten, of wat daarvoor doorgaat. Misschien is er een besef dat op een onbewaakt moment tot een lichte bitterheid aanleiding kan geven, maar dat moet even in toom worden gehouden. Het kan zijn dat je ogen bijna aan het punt zijn waar je te veel hebt gezien. Het kan zijn dat je ogen bijna beseffen dat ze te weinig hebben gezien. Het kan zijn dat je nog niet de moed of de onwetendheid hebt om zo in een foto te verdwijnen. Het is niet dat er een heel verhaal in de foto te zien moet zijn. Het is zelfs niet zo dat er een heel verhaal vermoed kan worden. Het is iets dat nog dichter op de huid zit. Het verhaal heeft zich teruggetrokken in de andere wereld. Het kan zijn dat je lichaam de plek al ziet waar troost en verzoening zich terugtrekken. Hoe kun je weten op welke plek dit alles in één snijpunt samenkomt? Een plek waar je de foto geworden bent die op je wacht. Daar waar je niets belooft en niets vraagt.

Misschien kun je door het leven bewegen, en voelen waar de foto’s zijn. Je schuift er doorheen. En je weet: nu is het. Als ik hier mijn armen strek om de tijd tegen te houden, dan kan het gebeuren. Dan is die foto aanraakbaar. Je moet ze gewoon toelaten. Je weet dat als je op dat moment zou verdwijnen in die foto die jou tot zich uitnodigt je daar zou zijn waar anderen jou voor het eerst zouden kunnen zien. Eindeloos veel ogenblikken zijn eraan voorafgegaan. Ze waren gewoon, maar als je eerlijk zou zijn, zou je moeten toegeven dat je ergens anders was, of misschien wel nergens. Tot dat ene moment waarop je weet: nu ben ik er. Daar waar ik zou willen zijn, daar waar ik zou kunnen zijn. Misschien zijn de foto’s er altijd al, daar ergens in wat je omringt. Ze wachten op jou.