29 april 2010

Warme gedachten

Een warme dag is wel een goed idee, als je ziet welke hoeveelheid gratis schoonheid zomaar in de wereld wordt losgelaten. In de vorm van los lopende zomerjurkjes, naar iets verlangende ogen, anders bewegende schouders en heupen en andere onderdelen, heen en weer kijkende ogen, trotse glimlachjes in de metro. En hoe je denkt dat je zelf ook op je loopje moet letten. Stel je voor dat iemand naar jou zou kijken. Dat zal ook vandaag niet gebeuren, vermoedelijk. Toch maar mooi rechtop staan, en alles wat rondom is met een open blik tegemoet kijken. En hoe er toch nog veel mensen lijken te zijn die al die schoonheid zomaar voorbij laten gaan. Ze kijken naar de grond. Doen hun best hun sip kijkende gelaat vandaag definitief in een nooit meer te veranderen kreuk te trekken.

Een verstorend stukje in de krant. “Een bad is alvast een moment om te mediteren over het leven, meer dan een douche. In een bad lig je, terwijl je in een douche rechtstaat, wat niet de ideale positie is om te reflecteren, zeker niet als er constant water op je naakte lichaam neerregent.” Tja… Meteen proberen gedachten voor de geest te halen die gedacht werden tijdens het douchen. Waren zij van meditatieve aard? Of werden de gedachten net afgelegd, gleden ze over de huid weg met het water? Meer een douchemens dan een badmens zijn, het is een vaststelling. Hoewel moet gezegd worden dat de foto van de mevrouw in het bad naast het artikel tot een mildere houding tegenover het badgebeuren zou kunnen aanzetten, gezien haar ogen. Anderen zullen opwerpen dat er eventueel een verdrongen badverlangen is. Verzinnebeeld in zinnelijke beelden van bubbelbaden en andere plekken waar elke vorm van weerstand en pijn zou kunnen wegvloeien. Die suggestie kan niet geheel weerlegd worden. Maar zou een douchemens dan minder mediteren, zelfs minder kunnen mediteren dan een badmens? Zo ja, dan is er natuurlijk een fundamenteel probleem. Of zoiets.

Oefening in zen. Dat is het hele leven natuurlijk. En aangezien je ‘het’ nooit kunt bereiken, dat wat je zoekt door niet te zoeken, kun je elke dag gewoon opnieuw beginnen, mooi toch. Zolang je jezelf toespreekt, in het kader van de innerlijke dialoog, dat je gedrag toch niet helemaal zen is, zijn er te veel stemmen, en dus te weinig zen. Maar als je zo zen bent dat er geen stemmen meer zijn, weet je dan wel dat je zen bent? Bij gebrek aan innerlijke dialoog dus. Hoe je daarover kunt nadenken. Je neemt je voor dat je van plan bent geheel niet van plan te zijn te beseffen dat je zen bent, omdat je het dan gewoon bent. Mooi plan, dat dus eigenlijk geen plan mag zijn, maar je voelt jezelf toch weer een heel stuk beter. Alleen zou er wel ergens in een of ander reglement van universeel bewustzijn moeten vastgelegd worden dat alle computers altijd moeten werken, altijd snel moeten zijn, en altijd flitsend doorheen het internet moeten zwalpen. Of zoiets. Het zou je helpen om de rest van de tijd wel zen te zijn. Waarmee je andermaal dus enkel bewezen hebt dat… (Het komt gelukkig nooit goed.)

Laten we eens iets geks gaan doen, je had het bijna gezegd aan de telefoon. Dus zeg je maar gewoon gekke dingen, of toch iets in die richting. Het is de warmte. Ongetwijfeld. Beetje gek is ook al goed trouwens, helpt je altijd de rest van de dag door.

Er kwam eerder van de week een mail binnen van het ziekenfonds. Met een gezondheidsonderzoek. Allerlei vragen over voeding en beweging. Je spreekt met jezelf af in welke mate de waarheid een heel klein beetje rooskleuriger mag worden voorgesteld dan ze eigenlijk is. Toch altijd een licht beangstigende ervaring, vragen beantwoorden over gezond zijn zonder je schuldig te voelen. Hoeveel dagen per week en hoeveel minuten per dag je cardiovasculaire training doet. Woew. Er worden gelukkig voorbeelden gegeven, zoals ‘tien minuten stevig doorstappen’. Het stukje elke morgen tussen het station en het werk zou als een klimmertje kunnen worden omschreven. Maar sinds die mail ben je gewoon elke dag bezig met cardiovasculaire training. Snel stappen deed je sowieso al, maar nu mag het nog iets sneller, in het kader van dat moeilijke woord dus. Eigenlijk ook gewoon last van slenterende (in feite dus gewoon iets tragere) mensen voor je. Maar die vaststelling kan dus gewoon verdrongen worden. Wegens training.

Eindeloos zitten uitrekenen welke metro je vanaf welk treinstation moet nemen om daarna nog zo’n stuk te voet te gaan, en toch nog op tijd aan te komen voor je afspraak. Stevig stappend door de straat gaan (weer voor de training natuurlijk) en merken hoe boeiend het is, een straat waar je nooit eerder was, om daarna het wonderlijke plein te zien waar je moest zijn. En dan nog veel te vroeg te zijn, zoals steeds.

Thuiskomen en vaststellen dat de boom waarvan je dacht dat die aan het sterven was, nog steeds leeft. En zelfs kleine groene blaadjes vertoont. Je bent al drie keer door het raam gaan kijken om te controleren of het echt wel klopt. En ja. De boom lacht je toe. Zou het gebed dan toch geholpen hebben?

25 april 2010

Het gras



‘Ben je wakker?’
‘Ja. Ik hoorde je, en toen ben ik maar opgestaan.’
‘Dat is goed.’
‘Waar kijk je naar?’
‘Moet ik dat zeggen?’
‘Nee, laat maar.’
‘’s Morgens ook, niet alleen ’s avonds, dat dacht ik.’
‘Ja, dat zal wel.’
‘Ik werd wakker, en ik dacht dat het tijd was voor de tuin.’
‘Dat zou je wel kunnen zeggen ja.’
‘Ik heb hem lang laten liggen, alsof ik op iets wachtte. Misschien wachtte ik wel op iemand, dat kan ook.’
‘Ik denk dat je te veel gezwegen hebt in de winter. Je moet niet alleen denken aan je tuin, je moet er ook tegen praten. Zie je dat niet, dat die tuin snakt naar jouw aandacht?’
‘Mijn aandacht? Ik schaam me er altijd een beetje voor, denk dat ik wel alles verkeerd zal doen.’
‘Dat denk ik niet. Doe maar gewoon verder, straks help ik wel een beetje. Nu nog niet, nu ga ik gewoon naar je kijken. Dat is ook beter voor de tuin.’
‘Hier gaat het gras elk jaar weg. Ik heb net nieuw gras gezaaid. Kijk, je ziet het nog liggen. Nu zou het even mogen regenen. En daarna weer veel zon dan.’
‘Wat zou je doen als het nu zou beginnen regenen?’
‘Hier blijven zitten natuurlijk. Jij ook?’
‘Natuurlijk, wat dacht je.’
‘Ik denk dat ik me niet alleen tegenover de tuin schaamde, ook een beetje tegenover jou.’
‘Dat hoeft helemaal niet, zeker niet nu je bezig bent. Laat me maar kijken, ik leer veel over jou zo.’
‘Ik was al heel vroeg wakker. Jij sliep nog diep. En ik hoorde de vogels. Ik heb even geweend. Alles leek zo vredig.’
‘Ik was ’s nachts nog enkele keren wakker geworden. Ik hoorde de mensen die op straat voorbij kwamen. Op weg naar huis.’
‘Misschien moet jij straks ook een verhaal vertellen tegen de tuin.’
‘Misschien wel. Of misschien is het vandaag nog te vroeg, en is morgen beter.’
‘Ik ben blij met wat je me vertelde gisteren.’
‘Ja? Deed het geen pijn?’
‘Nee, eigenlijk niet. Alles klopte beter zo, en ik kon het beter vertrouwen.’
‘Je kunt goed luisteren, dat viel me weer op.’
‘Ik had het gevoel dat we tijd hadden, veel tijd, en dat is belangrijk voor mij.’
‘Ja, tijd. Ik weet niet wat de tijd nog gaat doen met mij.’
‘Goede dingen, denk ik. Maar ik denk dat je er niet op mag wachten, want dan komen ze niet.’
‘Dat is mooi gezegd. Vergeet je tuin niet, ondertussen.’
‘Nee hoor. Ik heb ook nog een zakje met bloemenzaad. Waar zouden we dat, ja, hoe zeg je dat: strooien of planten?’
‘Welke bloemen zijn het?’
‘Dat weet ik niet, kijk maar op het pakje daar.’
‘Grappig, ik moet ineens denken aan die doosjes met spul om je haar te kleuren. De kleur van het haar van die madammen op die pakjes is altijd anders dan de kleur die het op je eigen haar heeft. Waarom zouden ze dat doen eigenlijk? Bij bloemen is dat soms ook, maar daar is het misschien minder erg.’
‘Soms stel je je ook een bepaald boek voor, op basis van de foto op de omslag, en dan kan dat ook geweldig tegenvallen. Dat het boek wel goed is of zo, maar dat de foto er helemaal niet bij past.’
‘Ik denk vaak dat mijn hoofd ’s morgens nooit het hoofd is zoals het op het doosje zou moeten staan.’
‘Dat valt nog heel erg mee hoor. Er zijn misschien enkele lijnen en plooien extra, zoals daar onder meer, maar die trekken wel weer weg, naarmate de dag vordert.’
‘Ik denk dat de bloemen daar moeten komen, in die grote bak. Wat daar nu in staat, zouden sommigen onkruid noemen. Ik weet dat jij niet van dat woord houdt, maar het zou volgens mij nog beter zijn om daar die bloemen in te laten komen.’
‘Dan doen we dat zo.’
‘Heb jij soms spijt? Als je terugkijkt naar de dingen, naar hoe alles gelopen is. Ik wou bijna zeggen: nu we zo oud geworden zijn. Maar dat doe ik maar niet.’
‘Nee, ik heb geen spijt. Spijt heb ik afgeleerd denk ik, het vroeg te veel energie, en te veel tijd. Zou je het aan de tuin vragen, of die spijt heeft?’
‘Nee, dat denk ik niet. Je hebt gelijk.’
‘Jij kunt beter tegen de zon dan ik, ik zie het weer. Daar ben ik soms wel een beetje jaloers op. Niet dat ik geweldig wil gaan zonnen of zo, verre van, maar soms zou ik graag de zon gewoon een beetje toelaten op mijn huid, een stukje van de dag.’
‘Misschien kun je het wel iets meer doen dan tot nu toe, in kleine stukjes.’
‘Vertel je straks verder waar je gisteren gestopt was?’
‘Ja, dat zal ik doen. Maar eerst hebben we nog een hele dag, hier in de tuin.’

24 april 2010

Waar gaat de pijn naartoe?

Berichten in het nieuws. Over wat iemand een ander ooit aandeed.

Het is lang geleden, zo wordt gezegd. Er is een verjaring, volgens de wetten van de wereld. Er is geen verjaring van de pijn.

En wat met een god, in wiens naam werd verzwegen? Heeft hij het ook door de vingers gezien? Dat god afwezigheid is, stilte is, wordt wel eens gezegd. Onmetelijke stilte. Daarom heeft het geloof ook met geloof te maken. Te veel stilte kan dodelijk zijn. Een god kan te veel zwijgen.

Het is een werk van mensen. Een god die in al zijn zwijgzaamheid een excuus is voor wat macht vermag te doen, kan geen god zijn.

Berichten in het nieuws. Ze spoken door mijn hoofd.

Het wordt verteld in het journaal. Het ene verhaal. En alle anderen, van wie het verhaal nooit gehoord is, gekwetst door het werk van mensen, ze zijn er ook. Ze zijn er altijd wel, tussen de spoken. Ze hebben nooit iets gezien van gods genade.

De tranen lopen over mijn gelaat.

Er moet ergens een rivier van tranen zijn, een rivier van pijn, een stille rivier. Als je goed kijkt, zie je hen. Ze staan daar. Ze roepen het uit, met alle kracht die in hun gebroken lichaam nog huist. Maar het is alsof ze achter glas staan. Glas dat elk geluid kan smoren. Je hoeft dus niets te horen als je niets wilt zien.

En er is de machteloze razernij, die als een golf in november over me heen komt. Zoals telkens weer. En er is evenveel schroom, omdat geen enkel woord de woordenloosheid zou kunnen uitdrukken.

Misschien is het aanvaarden van het geraas het enige wat er te doen is, nu. Misschien is het een stotterende vorm van trouw.

Was er maar iets dat je zou kunnen doen om wat gekwetst is weer te helen. Kon je maar je handen leggen op iets, en alles wegnemen. Verzachten, dat zou af en toe nog kunnen. Maar helen ligt buiten het bereik van je menselijke handen. En daar is er enkel het zwijgen.

Het is god die om vergiffenis zou moeten vragen.

Berichten in het nieuws. Waar gaan ze heen?

En de enige die zou moeten gezien worden, is diegene die nu afwezig moet zijn. Het is beter zo. Hij verdient het om niet gezocht te worden nu. Hij verdient het om geen foto te worden, in de berichten in het nieuws. En tegelijk verdient hij het, om in al zijn afwezigheid gezien te worden, misschien voor het eerst gezien te worden. Door mensen die alleen in deemoed hun ogen neer kunnen slaan, en hun hoofd buigen. In een wereld die al lang door god verlaten is. In een wereld waar alleen mensen verantwoordelijk zijn voor wat ze elkaar aandoen. In de wereld dus.

Er is te veel, telkens weer. Het gaat nooit over.

Ze zijn er nog steeds, daar aan de rand van het water. Ze zijn het kind dat ze waren, ze zijn wat ooit door iemand bevroren werd in hun huid, ze zijn alles wat ze daarna niet konden worden, ze zijn wie ze nu zijn, ze zijn. Er zou een wereld moeten zijn, deze wereld, waarin ze zouden kunnen roepen, waarin ze het zouden kunnen uitschreeuwen, zo lang tot het over is. Waarna ze de pijn in hun handen zouden kunnen leggen en daarna zachtjes in de rivier laten glijden. Een rivier die hen zou kunnen zuiveren, een rivier van genade.

Zouden de woorden een plek kunnen zijn? Een heel kleine weifelende poging tot antwoord op de grote stilte. Het zal nooit te weten zijn.

22 april 2010

De stilte voor



Elke keer weer denken aan dat gedicht ‘De stilte van de wereld voor Bach’. Als je er weer zit, in een zaal of kerk, en Bach komt over je heen. Je kunt je niet indenken dat die muziek er ooit niet geweest is. Het mag niet kunnen, dat de mogelijkheid er zou geweest zijn dat die muziek er helemaal niet was geweest. Het mag niet kunnen. Hoe elke plek van je huid voelt dat je toch in die muziek, in die plek thuis kunt komen. En de paniek die je net daardoor heel even kan overvallen. Wat, als niet… Terwijl gaat het verder, en komt er iets over je heen. Genade. Misschien is dat het juiste woord.

Een ander moment, een andere plek. Je kijkt naar wie tegenover je zit. Je kijkt lang. Dat doe je altijd. Pas dan wordt het rustig. Alsof de wind gaat liggen. En je zou iets willen zeggen. Je weet nooit of je ooit genoeg gezegd hebt. Welke woorden zullen zich laten herinneren. Je zou het willen weten, of toch maar niet. Als ze maar ooit gezegd zijn.

Soms is het de lucht. De kleuren daar. Heel even. Er is iets waar je naar terug zou willen keren, al weet je niet wat het is.

Je hebt het uitgesteld, of nog niet gedaan. Er zijn meer lege plekken dan er gras is, daarbuiten. Hoewel de haag er al is. Net als enkele planten. Alles wacht op je handen. Niet dat er zonder jou niets zou gebeuren, helemaal niet. En toch. Iets moet je doen. Je moet het gras terug naar deze plek strelen. En alles weer netjes zetten. En aanraken. En daarna een trage buiging maken. Je weet het. En toch ben je ergens bang van.

Hoe je kunt verlangen naar een boek. Naar wat je zult weten als je het leest. Hoe je zult zeggen: dit is het, hier heb ik al die tijd op gewacht. En hoe je soms heel even dicht daarbij komt, bij dat boek. Dat je dus nooit zult vinden. Er blijft altijd genoeg verlangen over.

Soms weet je de juiste woorden. Als iemand die tegen je zou zeggen, zou alles gebeuren. Nee, je weet niet wat die woorden zijn, zo is het niet. Je weet wel wat de lege plekken zijn waar die woorden in zouden passen, als ze ooit zouden uitgesproken worden. En zelfs dat weet je niet. Je droomt van de woorden die zouden passen in lege plekken, die – door het uitspreken van woorden – zouden bewijzen dat ze er al die tijd al waren.

Hoe zelden je er zelf in slaagt om die woorden, woorden die er moesten zijn, hoewel je dat pas wist nadat ze er waren, aan een ander te zeggen. En hoe dat knaagt. Hoe alles uit je handen weg lijkt te glijden als je daaraan denkt. Als zoenoffer zou je nog willen zeggen: luister dan tenminste even naar die muziek, die heeft alles al. Waarna je weer zou gaan twijfelen. Je loopt er altijd achteraan, denk je.

Zul je wel genoeg gemaakt hebben, als de tijd daar is. Het kan je overvallen. Of je iets gemaakt hebt dat er daarvoor niet was, en enkel door jou had kunnen komen. Al is het maar een enkele zin. Enkele woorden op een rij, die iemand heel even doen glimlachen van weemoed. Om daarna even te knikken, nauwelijks waarneembaar. Hoe klein het ook is, het zou onttrokken zijn aan het niets. Zal er ooit iets zijn.

Je bent thuisgekomen in het koude huis. Je zou niet willen dat het koud is. Je wilt het niet warm moeten maken. En toch zou je willen dat het warm is. Of toch warmer. En wat je je daarbij voorstelt. De hele tijd, na het buitenkomen, op weg naar huis heb je de muziek in je hoofd laten bewegen. Verlegen smekend om even te blijven nog. Je kunt de plaat uit het doosje nemen en ze weer opzetten. Ze vult de ruimte. Die is nog koud, maar het is anders.

18 april 2010

Klaar

Het verlangen om dingen af te werken. Je worstelt er altijd mee, toch wel een beetje. Aangepaste lijstjes. Aangepaste strategieën. Een hoopje dingen naar achter in je hoofd schuiven om een ander hoopje af te kunnen werken. Raar hoe je tegelijk milder en strenger wordt. In het geheel van wat op je afkomt kun je gemakkelijker die dingen zien die je belangrijk vindt. Denk je toch. En wat je dan doet, wil je rustiger en grondiger doen. Zo neem je je toch voor. Eigenlijk zou je dan ook willen dat terwijl je dat doet de wereld der dingen even helemaal stopt, zodat er niets anders naar je toe kan komen. En eigenlijk hoop je ook dat je ooit alles eens af zou kunnen werken. Gelukkig vraagt niemand wat in dit verband het woord alles betekent. Het falen kan zo tot een hogere kunst verheven worden.

Ook in het kader van de permanente zelfopvoeding kunnen er lijstjes gemaakt worden. Gelukkig blijven die steeds sudderen in de latente pre-lijstjes-fase. Waardoor je er nog wel steeds dingen uit kunt halen, maar zonder dat gecontroleerd kan worden wat hun relatief belang is tegenover andere punten uit het lijstje.

En soms lukt het ook. Toch wel een beetje. Dan lijkt het alsof een stuk van jezelf na al die jaren uit de provinciale afdeling is opgestegen. Of toch een stukje minstens. Je bespreekt het met jezelf in het kader van de permanente interne dialoog. Zoals het bij andere mensen zijn. Af en toe lukt het al. Toch een beetje.

De graden van onaangepastheid laten ook ruimte voor troost. Je hebt het soms pas na een hele tijd door, dat de anderen minstens evenveel sukkelen. Ze verbergen het blijkbaar beter.

De dromen koesteren. Het laat je andere dingen zien. Soms kun je er iets over zeggen. Het verzoet de universele saaiheid, die jouw deel is. En soms helpt het zelfs tegen universeel verdriet.

En af en toe daalt er een zekere lichtheid over je heen. Heel even denk je dat je bent wie je graag zou willen zijn.

En af en toe kijk je in de ogen van de ander en denk je: dit is alles. Voor nu dan toch. Misschien stopt de wereld wel, deze nacht, of niet veel later. Maar dit nu is goed, alles is er.

Tot je de dag nadien uit de douche stapt en jezelf in de spiegel ziet.

Iets kan ook blijven verlangen naar vormen van verwennerij. In principe zijn die in het kader van de universele saaiheid en zelfopvoeding niet voor jou weggelegd. Maar aangezien dromen dan weer behoren tot het domein van de fundamentele mensenrechten is er in dit kader sprake van een positief belangenconflict. Op eenvoudig verzoek zouden ze kunnen toegelicht worden. Waarna tot verlegen blozen kan worden overgegaan.

Dat je jezelf minder kunt veranderen dan je ooit had gehoopt, het lukt beter om het te aanvaarden. Dat je nooit af bent, en dat ook niet moet zijn, al evenzeer.

En wie je echt bent, die vraag is gelukkig niet te beantwoorden. Je bent een hoop fragmenten. Weliswaar zorgvuldig gerangschikt. Soms dan toch. Ooit wilde je dat de ander jouw fragmenten zou binnentreden in de door jou gewenste volgorde. Kwestie van enige illusies overeind te houden. Maar zo gaat het niet. Gelukkig maar.

Je bent alleen in het huis, en kijkt rond. Terwijl je verhalen bedacht, en de ene klus oploste, zijn alle andere blijven liggen. Misschien is het wel niet zo erg. De zon schijnt, en de hemel is open. En er komt wel weer een dag.

17 april 2010

Zand in het raderwerk


De elkaar opvolgende nieuwsberichten over het totaal ontregelde luchtverkeer door een vulkaanuitbarsting zijn op zijn minst fascinerend. De gevolgen van die hele toestand zijn immens. De economische schade is enorm, en voor vele duizenden mensen wordt het bang afwachten of ze wel thuis raken binnen een redelijke termijn. Voor hen is het in veel gevallen natuurlijk verschrikkelijk wat er nu gebeurt, en dat net op zo’n moment.

Los van alle menselijke ellende, waarvan te hopen valt dat die zo snel mogelijk voorbij is, is er een dimensie aan dit alles die tot nadenken zou mogen stemmen. Je maakt het zelf regelmatig wel eens mee. Denk je dat je alles netjes hebt voorbereid. In je hoofd vooraf uitgerekend wat je allemaal gaat doen, in welke volgorde. Je schema nog een paar keer herhaald, je bent er helemaal klaar voor, alles zal lopen zoals je voorzien hebt. En dan gebeurt er ineens iets. De kraan in je badkamer gaat stuk, je stoot je kop koffie over je witte hemd, een vriend die je al lang niet meer zag staat ineens voor je deur, je snijdt in je vinger, de trein die je nog net haalde valt onderweg stil, je fiets krijgt een lekke band ergens ver weg van de bewoonde wereld, … En alles gaat fout. Je dacht controle te hebben over de dingen, en dat blijkt niet het geval te zijn.

Met de vliegtuigen is het in wezen niet echt anders, al gaat het ook een beetje verder. Op zich is vliegen al een overwinning van de mens op de natuurkrachten. Het menselijk vernuft heeft iets mogelijk gemaakt wat oorspronkelijk niet ‘normaal’ was. De mens maakte een machine en daarmee lukte wat anders nooit kon lukken. Maar ondertussen is die machine een onderdeel geworden van een wereldwijde keten van machines, en vooral ook van de verwachtingen en de illusies die zo worden gewekt.
Het is eigen aan de moderne mens dat hij of zij is gaan geloven dat de volledige controle over de natuur de ‘normale’ toestand is, en dat alles wat daarvan afwijkt niet zo hoort te zijn. Mensen zijn het normaal gaan vinden dat ze op elk moment van de dag zonder probleem ‘mobiel’ kunnen zijn en meteen naar de andere kant van het land of de wereld kunnen. Dat dat alleen kan in een virtuele wereld, is iets wat we liever niet willen weten. Als ik een auto koop, koop ik ook de illusie dat die mij op eenvoudige en snelle wijze van a naar b zal brengen, en dan ga ik er liever even niet van uit dat alle andere mensen ook die illusie willen koesteren. Als ik die illusie voor waar neem, is het een schending van wat ondertussen als een soort ‘recht’ wordt beschouwd als anderen in mijn weg rijden, of als plots opkomende sneeuw verhindert dat ik even snel kan rijden als anders. En zo zie je dat veel mensen zich niet zozeer als burger maar wel als permanente consument gaan gedragen. Ze gaan net niet zover als te gaan ‘eisen’ van de overheid dat het altijd goed weer is, maar het scheelt niet veel.

Het systeem creëert zijn eigen verwachtingen van absolute controle en van ontsnapping aan de ‘zwaartekracht’, in de brede zin van het woord. De meest impressionante en complexe machines of systemen blijken echter een kwetsbare achilleshiel te hebben. Een nacht sneeuw kan een hele economie op zijn kop zetten. Het volledig luchtruim kan stilvallen door een vulkaan die het nu wel een goed moment vond om wakker te worden. Hoe groter de verovering van het oncontroleerbare, hoe kwetsbaarder het geheel als het fout gaat. Als ik op weg naar een vergadering een lekke band krijg met de fiets, kan ik nog altijd te voet verder gaan. Zodra ik weer thuis ben kan ik redelijk snel de band weer plakken, en alles gaat verder. Maar als je afhankelijk bent van een hoogtechnologisch en uitermate complex systeem dat normaal in staat is duizenden vliegtuigen heen en weer te laten vliegen, maar nu ineens in elkaar stuikt, dan ben je zelf zo goed als machteloos.

Als je altijd met de auto rijdt, dan is het moeilijk voorstelbaar dat er ineens helemaal geen auto’s zouden rijden. Als je met de trein rijdt, dan is dat al iets gemakkelijker voorspelbaar, maar dat is een andere discussie. Maar wat we als ‘normaal’ beschouwen, kan dus ineens helemaal anders zijn, en dat enkel door een natuurelement. Een beetje verkeerd waaiende sneeuwkorrels kunnen een hogesnelheidstrein lamleggen. En de vliegende dinosaurussen die we gemaakt hebben, kunnen uit de lucht vallen door een wolk fijn stof. Zodra alles gaat zoals we hopen dat het gaat, kunnen we ons het andere zelfs niet voorstellen. Zodra het dan ineens anders is, gaat er plots een merkwaardige stilte en bijna vanzelfsprekendheid uit van wat daarvoor ondenkbaar was. De helder blauwe lucht, waar nu geen enkele witte streep op te zien is, lijkt zo soeverein.

De moderne mens heeft zich van de natuur ‘bevrijd’, of zo leek het toch. De mens wilde liever vergeten dat hij of zij zelf ook een stuk natuur is. Het besef van het natuur-zijn hoeft niet te leiden tot minder mens zijn, integendeel. Misschien kan het besef van die menselijke natuur wel net het menszijn versterken. De klimaatverandering leert ons dat wanneer we ons al te veel of op een verkeerde manier van de natuur proberen te ‘bevrijden’ door te doen alsof die er niet is dat ertoe kan leiden dat die natuur harder en onvoorspelbaarder terugslaat. Daardoor worden we minder vrij en meer overgeleverd aan de natuurkrachten.

Misschien moeten we ook onze systemen ‘normaler’ maken. Misschien is het onvoorspelbare wel het normale. Misschien is de kwetsbaarheid voor natuurfenomenen wel de normale toestand. Soms beginnen we dat al te begrijpen. Zo groeit bv. het besef dat het niet zo’n goed idee is om je huis te bouwen in een gebied dat gemakkelijk kan overstromen. Eisen van de overheid dat je daar wel mag wonen vinden veel mensen een normaal recht. Maar misschien is het beter de rivier tot een vriend te maken, en niet tot een te controleren ‘andere’.

Mensen in hooggeïndustrialiseerde consumptiemaatschappijen kijken vaak met veel verbazing naar de manier waarop andere mensen in zogenaamd ‘arme’ landen veerkrachtig kunnen reageren op natuurrampen. Ongetwijfeld zullen veel mensen na de vliegtuigproblemen van allerlei vliegmaatschappijen of overheden of van wie dan ook een schadevergoeding eisen. Misschien eisen ze wel een wet die bepaalt dat vulkanen nooit nog mogen uitbarsten aan het einde van de paasvakantie. Maar het zou wel eens veel zinvoller kunnen zijn om samen na te denken over onze illusies. Het zou ertoe kunnen leiden dat onze complexe maar kwetsbare systemen ‘aardser’, veerkrachtiger en veiliger worden. Het kan zijn dat we daardoor enkele dingen die we nu vanzelfsprekend vinden niet meer zullen kunnen doen. Maar het kan ook zijn dat we daardoor minder verloren lopen in een wereld waar we zelf een deel van zijn.

15 april 2010

De omweg

‘Waar zouden we uitkomen als we dit straatje zouden nemen?’
‘Geen idee. Misschien komen we wel weer op een plein. En dan zien we wel verder.’
‘Het is alsof we steeds dieper in de stad gaan, alsof we afdalen of zo.’
‘Misschien is dat wel de bedoeling. Misschien moeten we ons overgeven. Zoals wanneer je net in een bos bent, dan moet je dat ook doen. Helemaal in het begin is het heel even akelig, en dan zou je willen weglopen. Het is dan ook alsof je jezelf los moet laten, moet laten drijven in dat bos.’
‘Waarschijnlijk ben jij daar beter in dan ik. Voor mij is het een beetje ingewikkeld. Maar dat is niet zo erg, daarom is het ook wel goed voor mij, denk ik.’
‘Soms is het gewoon een manier van kijken, denk ik. Jezelf toestaan om alleen te zien wat er nu is. Alsof het niet uitmaakt wat er straks zal komen, en alsof je zelf geen geschiedenis hebt. Voor heel even dan toch.’
‘Kun jij dat dan?’
‘Soms. Nu wel, maar in sommige andere situaties helemaal niet. Die zijn dan voor jou misschien weer veel gemakkelijker.’
‘Vroeger dacht ik soms dat al je angsten er altijd zouden blijven. Nu begin ik te zien dat dat niet zo is. Sommige gaan weg, andere blijven, maar dat is minder erg dan ik vroeger dacht. Ze zijn vrienden geworden.’
‘Ze zitten gewoon mee aan tafel bedoel je.’
‘Ja, zo zou je het kunnen omschrijven. En als ze naast je zitten, zie je ze beter.’
‘Dat is mooi gezegd.’
‘Ik ben toch blij dat we gekomen zijn. Ik denk dat het een mooie avond gaat worden. Rustig buiten eten, en daarna moeten we nergens naartoe. We hebben alle tijd, voor alles.’
‘Ja, dat wordt mooi. Maar het is nog lang eer het avond is. Misschien vinden we straks de weg wel niet terug naar het hotel.’
‘Dan nemen we wel een andere weg, er zal er wel een zijn.’
‘Kijk, we komen inderdaad op een plein. Het is zo mooi hier, en er zijn zo weinig mensen.’
‘Wat bedoelde je vanmorgen, toen je zei dat de trein altijd mocht blijven rijden?’
‘Gewoon, wat ik zei, denk ik. Het voelde ineens zo goed om weg te rijden van iets. Als ik daar ben, moet ik zoveel zijn. Zoveel rollen, zoveel verwachtingen.’
‘En nu niet?’
‘Nee, nu we hier zijn, jij en ik, lijkt het gemakkelijker om te zijn wie ik graag zou willen zijn. Het zal wel een droom zijn, maar dat is niet zo erg waarschijnlijk.’
‘Je ogen zijn al anders. Soms kijk ik naar je, en dan is het alsof je nergens bent. Alsof iets je altijd weghaalt. En dat laat jou dan niet los. Of misschien kun jij dat dan niet loslaten. Maar je begint al te veranderen. Je lijkt rustiger, dichter bij me.’
‘Voel je dat zo? Ik denk dat je wel gelijk hebt eigenlijk.’
‘Soms is het moeilijk voor mij om te zien hoe de dingen op je wegen, al geef je dat meestal niet toe.’
‘En ik zou soms tegen jou willen roepen dat je je mag laten gaan, dat je mag springen. Er zal niets gebeuren, je zult altijd wel terugkomen. En wat je overvalt, zal je nooit meer kunnen doen wankelen, zoals het vroeger wel was.’
‘Wie weet wat er vanavond nog gebeurt.’
‘Je bent mooi als je zo lacht. Laten we hier nog even gaan zitten, op deze bank.’
‘Zie je die drie mensen daar? Hoe ze op die kaart staan te kijken. Een van de drie weet de weg, de twee andere niet. Of misschien omgekeerd. Het zou kunnen dat een van hen hier woont, en alle verhalen kent. Maar er gaat zo’n troost van uit om hen te zien, vind je niet?’
‘Het is alsof ze alle tijd hebben. Tijd om alles uit te leggen. Alle verhalen die bij alle hoeken van het plein horen.’
‘Ik vind dat we nog eens terug moeten komen naar hier als we oud zijn. En dan moet jij een mooi pak aan doen. En dan lopen we hier arm in arm, als twee oude mensen over dit plein.’
‘Op zoek naar een bank.’
‘Ja, op zoek naar een bank. Een bank waar we ooit nog op hebben gezeten. Deze bank dus.’
‘En wat als de bank weg is tegen dan?’
‘Dan kunnen we niet gaan zitten, dan moeten we verder gaan.’
‘Misschien probeer ik je dan wel te overtuigen om toch maar daar op dat terras te gaan zitten, voor een koffietje. En om naar de mensen te kijken.’
‘En dan zal ik zeggen dat we dat eigenlijk niet zouden mogen doen, omdat we op de bank hadden moeten zitten. Om daarna toch naar het terras te gaan.’
‘Zo zal het zijn.’
‘Waar kijk je naar?’
‘Ik denk dat we langs daar terug kunnen gaan het hotel. We zijn er best wel dicht bij. We hebben eigenlijk gewoon een hele omweg gemaakt naar dit plein.’
‘Doen we dat niet altijd dan?’
‘Wat?’
‘Een omweg maken.’

11 april 2010

Motherland



Je hoorde vertellen over een oud lied. Je hoorde het voor het eerst in een trage driekwartsmaat. En het was alsof het de tijd kon bezweren. Alsof je erin kon verdwijnen. Zoals Ophelia die op het water dreef, in een wit gewaad. Alleen zou je kunnen terugkeren.

Was het altijd oud geweest, of was het gewoon onthuld. Bevrijd van de aarde, of enkel even geleend.

Je adem zoekt het lied waarin je thuis zou kunnen komen. Als in een schoot.

En je betast de seizoenen. Je hebt ze gezien, ergens onderweg.

Je hoorde vertellen over het thuiskomen. Of heb je het gedroomd. Iemand zei iets over die plek op het strand waar het hier overloopt in de droom. En je zou niet weten waar hier en waar daar is.

Misschien is het minder erg om in het grensgebied te blijven. Misschien is dat de plek.

De lijnen in je hand. Iemand zei iets over een landkaart, maar zo is het niet. Ze laten telkens een indruk na. Het is daar dat je moet kijken.

Misschien zou je zelfs de weg kunnen verliezen. Om beter te vinden waar je naartoe moest.

Je hoorde vertellen over wat eenzaam blijft. En wat je achter moet laten.

En toch. Dat zei iemand. De rivier is hier. Net als het verhaal.

Je hoort het lied nog steeds. Het verlaat je niet. Niet meer.

Misschien moet je de dingen leeg maken. Ze ontdoen van een verlangen, om een ander over te houden.

Je hoorde vertellen over wat al geweten was. Over de dingen die terugkomen. Over wat een ander zag, en jij nog niet.

Misschien is Isis wel de hele tijd bij je geweest. Zonder dat je het wist. Zonder dat je het wilde weten. Ze was al in je woorden.

Hoe dicht kun je komen. Hoe dicht kun je laten komen.

Er is ook nog het verhaal van de nacht. En wat je enkel dan zou kunnen zien.

Je hoorde vertellen over wat er in de ogen te zien was. Het zou ontkend worden, dat valt te vermoeden. In die talen. Maar het was gezien.

En zo kon het een weg zoeken naar een droom. Daar aan de rand, waar het water beweegt. Om nadien weer terug te keren in wat verteld wordt over een droom.

Iets over genoeg. Dat zei iemand. En over niet weten. Dat was een ander.

Er is iets verborgen in die buik. Het houdt zich vast. Soms toch. Het komt en gaat. Of zou het misschien toch telkens een beetje meer gaan.

Je hoorde vertellen over een oud lied. Hoe het langzaam in je huid sijpelt. En je vult met waar je altijd al wilde zijn.

10 april 2010

Onderhuids

Hoe je aanwezig kunt zijn in jezelf, en soms ook niet. Hoe je jezelf dan meedraagt als een licht doorweekte jas. Het is best wel warm vanbinnen, of toch een beetje. Er kan ook tocht zijn. Hoe je aan jezelf vraagt om te bewegen. Het gebeurt allemaal wel. En toch is het alsof je jezelf bekijkt. En je ziet een scherm en woorden die telkens iets later komen dan het gezicht op het scherm ze zegt. Alles is er wel. Er is enkel een klein niemandsland tussen die twee van jezelf.

Je voelt de zon op je huid. Ze is meer dan enkel troost, voor wat dan ook. Ze zoekt een herinnering, daar ergens. Zoals je met je vinger in het mulle zand een spoor kunt trekken, om daarna te zien hoe het water die weg volgt. Als een rivier die zichzelf herinnert.

Je droomt van een stoel. Je zou er kunnen zitten, urenlang misschien wel. Om te lezen. Om te kijken naar de ruimte rondom. En je zou er je lichaam niet voelen, er zou geen pijn zijn. Iemand zal wel zeggen dat het een verlangen naar seizoenloosheid is. Iemand anders zal niets zeggen.

Hoe je nek kan bepalen wat je ziet. Soms is hij soepeler dan anders. Dan kun je gewoon kijken, alsof alles voor je open ligt. Soms is het niet zo. Dan kan een beweging je licht doen duizelen. En er blijft minder ruimte over. Of je bent er minder thuis.

Het kan je rustig maken. In de huid van de actrice op het scherm de rimpels zien. Op het voorhoofd. Rond de mond. Ze zijn niet weggespoten. Het is niet gelukt ze helemaal te retoucheren. En ineens denk je dat je met haar wel een babbel zou willen doen. Als je haar zomaar op straat zou tegenkomen, natuurlijk.

Je staat te luisteren. Het lijkt even alsof je niet gemaakt bent om te staan. Je zou een paar stukken eruit willen kunnen halen, ze even met een zachte doek opwrijven, om ze daarna weer terug te zetten. En dan voelen hoe alles als nieuw is.

De herinnering van je huid. Ze is erin opgeslagen als een verhaal. Verhalen kunnen niet verdwijnen. Sommige mensen denken van wel, maar het is niet zo. Je zou een verhaal kunnen uitspreiden over de grond. En dan toekijken hoe het regent, hoe het waait, hoe de sneeuw erover komt. Om daarna een nieuwe laag aarde aan te brengen. Het verhaal is er nog altijd. Het kan je bezoeken. Het kan een late avond zijn, of ook een vroege morgen. Je verwelkomt het verhaal, dat is waarschijnlijk altijd het beste.

Hoe je jezelf soms even moet aanraken. Om zeker te weten dat je er nog bent. Om jezelf weer te aarden, voor heel even toch. Je ziet of je hoort iets dat je zou kunnen doen wankelen, dat je bang zou kunnen maken. En je zoekt een plek waar het warm is, waardoor iets terug kan stromen. Na een tijdje kun je weer loslaten. Wat had kunnen zijn, het is geweken.

Je kijkt naar de huid. De beelden bewegen, tussen de foto in je hand, en de foto’s in je hoofd. Alleen een dringende reis zou je kunnen helpen. Om dichterbij te komen. En de beelden te herstellen.

De mevrouw gaat tegenover je zitten. Ze kijkt ernstig. Of is het alleen maar moe, het zou kunnen. Het is alsof er iets niet klopt. Het is te recht. De bril, het haar, de kleuren, de blik. Iets zou het weer in balans moeten brengen. Zoals een trage glimlach, of in ogen rondwarende dromen. Bij het opstaan om uit te stappen zie je het streepje blote buik. Het is een gewild streepje. En iets stelt je weer gerust.

In de winkel zijn de spullen voor je huid uitgestald. Strelende flesjes, zo staan ze daar. Je zou ze alleen maar mee moeten nemen. Op de toonbank is een potje opengemaakt. Er ligt een spatel in de ongetwijfeld zoete crème. Hoe zou je dat dan moeten doen? En zou je dat doen terwijl zij toe staan te kijken? Of zou je je liever even omdraaien? Het is veiliger om niets te doen, en later te denken aan hoe het zou kunnen zijn.

En soms overvalt het je. Op een onbewaakt moment. Hoe alles samenvalt. In die paar stappen die je zet, in dat ene moment waarop je juist zit of warm ligt. Alsof je elke plek bent.

08 april 2010

Je laatste foto


Wat zou je doen als je nog één foto te maken had? Welke foto zou de ultieme foto worden? En zou die foto een overwinning zijn op het leven, als een soort definitief kunstwerk? Het zijn vragen die het boek Je laatste foto van de Franse auteur Laurent Graff beheersen. In een verraderlijk lichte stijl neemt de auteur je bij de hand voor een tocht door een dromerige wereld. Misschien is een foto een verlangen dat nooit gestild kan worden. Misschien moet je voorbij dat verlangen kijken, of misschien is het beter aan deze kant van de onvervulbaarheid te blijven.

Alain Neigel heeft twintig jaar geleden zijn grote liefde verloren. Sinds haar dood heeft hij geen foto’s meer gemaakt. Met een lichte bezetenheid fotografeerde hij haar, telkens opnieuw, “als om de tijd stop te zetten of te vertragen, te belemmeren, als een spaak in het wiel.” Foto’s maken met een analoog toestel zorgt voor een speciale spanning. Er staan maar zoveel beelden op een filmpje, en de laatste foto krijgt telkens iets bijzonders, alsof je een ultiem slotakkoord moet maken. Tussen het maken van de foto en het moment waarop de foto in je handen ligt, is er een magische periode, waarin je jezelf uit handen moet geven, wachtend op het moment waarop je kunt zien welke (nieuwe) werkelijkheid die foto geworden is.

Na de dood van zijn geliefde M. verbant hij zijn verdriet en geeft hij zich over aan een leeg en vlak leven, met veel seks, veel geld en veel reizen. Dat leven raakt hem niet, het verrast hem niet. Hij dwaalt door zijn eigen leven, hopend iets uit te kunnen schakelen, wat niet lukt. Hij leert een andere vrouw kennen, Clara, ze wordt zijn vaste maîtresse. Ze hebben het goed samen. Al lijkt het dan weer geen verzengende passie te zijn. Toch lijkt hij minder te willen vluchten. Ze maken samen reizen, en zij overhaalt hem om samen naar Rome te gaan. Ze overtuigt hem zelfs om zijn oude fototoestel terug op te zoeken om foto’s te kunnen maken van hun verblijf in Rome.

In de jaren na de dood van M. heeft Alain de fotoalbums met haar foto’s niet meer bekeken. Hoewel hij bij elke foto probeerde het leven vast te houden, blijft er uiteindelijk alleen de pijnlijke afwezigheid ervan over: “al die foto’s waren dus nutteloos geweest, hadden nergens toe gediend.” Clara wil foto’s van alle plekken waar ze komen, ze wil herinneringen creëren. Het is als een angstreflex: “achter elke foto schuilt de angst om te sterven, en het bewijs voor onze dood.”

Als ze de laatste avond voor de Trevifontein staan, komt een man op hen af die aanbiedt een foto van hen beiden te maken. Nadat dat gebeurd is geeft hij het toestel terug aan Alain en zegt hem op indringende wijze dat er nog maar één foto over is. Hij geeft zijn kaartje, en verdwijnt. Voor Alain is het alsof hij een ultimatum heeft gekregen: “U heeft nog maar één dag te leven; u heeft nog maar tien woorden te spreken.”

Alain besluit in Rome te blijven, terwijl Clara terugkeert naar Parijs. Hij beseft dat hij de dood van M. nooit echt verwerkt heeft. Hij voelt de druk van de ‘laatste foto’ die hij zal moeten maken op zijn schouders wegen. Zoveel jaar geleden had hij gehoopt dé foto te kunnen maken die zijn geliefde zou overleven. “Iedere foto was een poging haar vast te houden, maar ook een buitengemeen dodelijke daad die haar voortjoeg naar het einde.”

Alain vindt de man van het kaartje, Giancarlo Romani, die vroeger een priester is geweest, en zich nu bezighoudt met het organiseren van speciale georganiseerde reizen met door hem geselecteerde deelnemers. Giancarlo heeft Alain uitgekozen om deel te nemen aan een soort fotosafari om de laatste foto te maken.

Een groepje merkwaardige figuren gaat van start voor een kleine odyssee, die hen telkens vooral zichzelf zal laten zien (net als de spiegel in de foto op het boek van Graff). Bij elke foto valt een deelnemer af. Alain zal als laatste overblijven. Hij zal de foto maken waarnaar hij leek te verlangen. Komt hij in het domein van de dromen, of daalt hij af in de onderwereld? Terwijl hij gespannen uitkeek naar de foto die alle andere foto’s overbodig zou maken, lijkt het alsof het ultieme moment van het maken van die foto vooral als een moment van verlichting komt. De foto zelf zal misschien niet meer zo belangrijk zijn, het dwalen in de mist is voorbij.

De epiloog suggereert wat er gebeurt na de verondersteld laatste foto. Alain heeft iets begrepen over het leven, en over hoe hij de dood in dat leven los kan laten. In plaats van het leven los te laten, had hij misschien wel vooral de dood vastgehouden. Zijn verlangen werd geprojecteerd op een foto, maar misschien situeert het leven zich vooral voor, of voorbij die foto. Waardoor ze allebei kunnen bestaan.

Laurent Graff heeft een ‘kleine’ manier van schrijven. Zijn zinnen zijn telkens schijnbaar licht, nooit overladen in woorden, nooit te duidelijk symbolisch of suggestief. Ze hebben iets vanzelfsprekends en dragen een soms dromerig verhaal met veel zuurstof tussen de woorden en de zinnen. Na een eerste lezing van het boek heb je soms zelfs een licht gevoel van teleurstelling. Misschien verwachtte je meer een soort climax, een soort van ‘laatste foto’ dat dan het boek zou zijn. Dat gebeurt evenwel niet. Het is geen parabel. Het verhaal blijft echter in je hoofd hangen, en wanneer je het een tweede keer leest, kom je nog meer in het ritme van zijn zinnen. Het is alsof je meer de spiegel ziet die het hoofdpersonage ontdekt. Doorheen die spiegel kun je niet kijken. Zo houdt ook het boek zelf een zekere afstand tot zichzelf, en het is net die afstand die een ‘luchtige diepte’ creëert. Een mooi boek.

04 april 2010

Suiker

‘Ik weet nog wat je zei toen ik je voor het eerst zag.’
‘Ja, wat dan?’
‘Je zat naast mij, en ik moest opstaan. Ik probeerde mezelf voorzichtig uit die stoel te wurmen, zonder je te raken. Dat is altijd wel een hele klus, als je zo lang bent als ik. En je zei: ik ben niet van suiker hoor, je moet niet zo oppassen.’
‘Zei ik dat echt?’
‘Ja, zeker weten. Ik herinner me nog dat ik schrok. Alsof je zomaar onverwacht met iets van poëzie of zo geconfronteerd wordt. Een verhaal dat zo dicht in je buurt is ineens.’
‘En toen dacht jij natuurlijk: daar wil ik meer over weten.’
‘Drie dagen later toch alleszins.’
‘Ben je toen gaan zoeken?’
‘Ik stel me altijd voor dat wat ik zoek op een of andere manier naar mij toe zal komen, als ik me maar goed concentreer.’
‘Lukt dat dan altijd misschien?’
‘Nee, helemaal niet. Vorige week kwam ik thuis, en ik dacht: het enige wat me nu echt zou kunnen redden, is iemand om even tegenaan te gaan liggen. Je zou kunnen zeggen dat ik op dat moment iets aan het zoeken was, maar er gebeurde niets, helemaal niets.’
‘Je kunt dus niet meer gered worden, veronderstel ik. Welkom, voor mij is het ook zo, dan zijn we al met twee. Het is raar, ik herinner me niet meer wat ik zei, maar wel dat ik je gezien had. Ik wist dat ik je nog eens zou tegenkomen.’
‘Dit is wel een rare plek om elkaar terug te zien.’
‘Of misschien wel net niet. We zitten hier nu allebei te wachten, we weten niet hoe lang nog. Daardoor moet je ook snel zeggen wat je zou willen zeggen, want misschien heb je niet meer veel tijd.’
‘Ik heb toch nog lang zitten piekeren over die suiker. De hele tijd ging het door mijn hoofd dat je wilde dat ik niet had opgepast, en ik wist niet wat ik me daarbij moest voorstellen. Toch niet op die plek.’
‘Ik had die dag net het nieuws gekregen, en ik was erg overstuur. Je kunt dat meestal niet zo goed aan me zien, dus je zult daar wel niets van gemerkt hebben. Maar het was alsof ik mezelf een beetje kwijt was. En eigenlijk wilde ik vooral tegen iemand aan kunnen leunen, om te voelen dat alles nog stroomt. Het is dan alsof je eigen bloed anders door je lichaam gaat, waardoor je weer terug in jezelf komt. Maar ja, ik kende je niet. Misschien wou ik dat zeggen met die suiker.’
‘Je had het me mogen vragen hoor, ik zou het waarschijnlijk niet erg gevonden hebben.’
‘Dan doe ik het nu nog even, als je het niet erg vindt.’
‘Nee hoor, doe maar.’
‘Soms gaat het door me heen dat we elkaar voorbij lopen de hele tijd. We lopen naast elkaar, altijd op weg, ergens naartoe. En er zijn zoveel verhalen die daardoor onverteld blijven. Mensen zouden zoveel voor elkaar kunnen zijn.’
‘Dat denk ik ook wel eens. Soms raak je met iemand aan de praat, en enkele minuten later ken je een heel leven.’
‘Hoor je die mevrouw daar? Ze zit al de hele tijd zachtjes te zingen.’
‘Ja, ik heb het ook gehoord. Het is zo mooi. Ik maak het soms op de trein ook mee, dat er iemand zachtjes zit te zingen. En dan zou ik willen dat het nooit overgaat.’
‘Ben jij bang voor vandaag?’
‘Ik denk het niet, al kan het me nog altijd overvallen.’
‘Helemaal gerust ben ik wel niet.’
‘We kunnen afspreken dat wie eerst gaat, daarna nog zal wachten op de ander. Misschien is dat wel een goed plan.’
‘Zou het niet beter zijn als we niets weten? Dan moeten we gewoon erop hopen dat we elkaar nog eens zullen tegenkomen.’
‘Toch maar niet. Misschien is het nu het moment.’
‘Denk je? Ik ben waarschijnlijk niet zo goed in dit soort dingen. Normaal loop ik liever weg, of zoiets.’
‘Misschien is het nu even niet het moment voor normaal.’
‘Het is aan jou, denk ik, kijk maar.’
‘Zul je er nog zijn straks, of zul je nog komen als ik op je wacht?’
‘Ik weet het nog niet, je zult het wel merken.’
‘Ik zal je niet zoeken, misschien kom je dan wel.’
‘Wie weet.’

03 april 2010

Partita


Je kunt verdwijnen in die partita’s, eens je jezelf erin loslaat. Je hoort ze, die zes, dit keer op een piano gespeeld. Er is een aanwezigheid in die muziek. Tegelijk hevig, en abstract. Alsof ze in zwart en wit zijn, niet in andere kleuren. En toch zoveel kleur lijken te zijn.

Soms zou je willen dat je leven zo was. Als die heldere lijn die je hoort. Alleen maar betekenis. Alleen maar noten. Alles uitgezuiverd tot wat er overblijft, na het indikken. Alles wat je zou kunnen afleiden achter je gelaten.

Soms zou je willen kunnen bewegen zoals het eerste deel van de eerste partita. Naakt in de ruimte. En alleen die bewegingen overgehouden. Je ziet hoe je handen zouden gaan, hoe het zou zijn. Bewegen zonder tijd, in perfecte verstandhouding met de zwaartekracht. En hoe het reikt naar iets, of toch tracht dat te doen. Misschien is het een omschrijving van verlangen. Misschien is het telkens terugkeren naar de aarde. Er zou een kleine verzoening in kunnen zijn.

Het tweede deel is een allemande. En het is alsof je eindeloos veel handen ziet. En iets dat telkens van hand naar hand wordt doorgegeven. Misschien loop je zelf op al die handen, steeds sneller. In het lopen blijven ze stevig. Tot de beweging zich in zichzelf keert. Je komt terug bij jezelf, kunt niet van jezelf weglopen.

Het derde deel is een trotse corrente. Borst vooruit. Je laat jezelf zien. Soepel van de ene op de andere voet. Je buigt even voorover, en wordt dan naar achter getrokken, terwijl je zelf naar voor zou willen. Misschien is het de zee die je naar zich toe trekt, niet meer los wil laten. Je beweegt uiteindelijk toch op de rand van het water en het land.

De sarabande lijkt vol van gestileerde pijn. Je beweegt en kijkt de ander aan. Met een gelaat dat moeite doet om ernstig te blijven. Alsof je de dingen beheerst. Maar onder de huid, onder het wateroppervlak, daar is het dat alles gebeurt. Daar zou alles uit elkaar kunnen vallen. Even krijg je het te zien. Even is er een golf, een trage brede beweging die uitnodigt om naar binnen te kijken. Dan is het te zien, wat er werkelijk gebeurt onder die laag. Alles wat niet gezegd mag worden.

Een eerste menuet. Je loopt weer vooruit. Maar wie goed luistert, hoort hoe sommige tonen uit elkaar lijken te vallen. Het geeft niet. Er is een beweging van het hoofd. De rest van het lichaam volgt. De vingers zoeken huid, als waren het toetsen.

Een tweede menuet. Statig als een kuis ritueel begint het. Het spel van aantrekken en afstoten. Er wordt gekeken. Ze nemen elkaar mee, in een gecontroleerde wervelwind. Laten nooit helemaal los. Maar toch bijna.

De gigue sluit het af. Na elk tasten naar de hoogte volgt een zoete kleine waterval. Het water stroomt telkens als uit de kieren van. Alsof je ook telkens uit zou kunnen ademen. Voor je je weer opricht voor wat er daarna zal komen. Even lijkt alles te aarzelen aan de oppervlakte, aan een horizon. Tot het zich een kwartslag draait en weer helemaal opnieuw begint. Als de getijden van de ziel. Het eindpunt is onverwacht.

En je vraag je af waar je vandaan komt. Je weet niet meer hoe die beweging van het praeludium klonk. Je zult ze herkennen als je ze opnieuw zou horen. Je zou terug willen. Om het nog eens te doen. Nog eens op het podium te staan in die gesloten ruimte.

De zelfde partita begint nog eens opnieuw. Zou je nog dezelfde bewegingen kunnen maken? Of zie je gewoon meer, wat je ook doet? Als een ritueel dat troost. Je gaat anders ademen. Je voelt hoe je lichaam je vult met die noten. Je zou alleen nog maar dat willen zijn. Of toch zo lang het duurt.

In elke noot die je hoort verdwijnt een noot, onherroepelijk. De volheid van betekenis is alleen te vatten in het verglijden van de tijd. Dat alles is er enkel in het verlies, in het verdwijnen. Geen enkele noot kun je vasthouden. Gelukkig kan de herkenning van het ongrijpbare groeien. Gelukkig kun je telkens opnieuw luisteren. Dichter bij het vuur kun je niet komen, waarschijnlijk.