30 mei 2010

Huis van de aanrakingen


Alles is beweging, alles is in beweging. Dichter dan de verhalen kun je niet bij de werkelijkheid komen. De verhalen zijn een werkelijkheid. Dat zou een uitgangspunt kunnen zijn van het poëtisch bewegende boek Huis van de aanrakingen van Peter Verhelst. Wat niet wil zeggen dat je dit boek als een netjes geordend verhaal kunt lezen, van a naar z. Het is veeleer een kluwen van verhalen die onderling verbonden zijn. Wie zijn we, en wanneer komen we thuis? Dat lijkt de verschillende personages te drijven. Ze zoeken een thuis, en hun omzwervingen gaan steeds langs een of andere vorm van liefde. Als je als lezer te veel wilt begrijpen of vatten, loop je misschien wel verloren in dit boek. Als je je gewoon laat meedrijven, beweeglijk als water, dan kom je in de ban van een ongrijpbaar maar tegelijk erg sensueel bouwwerk van woorden. Het genot huist er in de lege plekken, en in alles wat verdwijnt.

Het boek navertellen is eigenlijk onbegonnen werk. Er zijn verschillende verhaallijnen, die bewegen doorheen de tijd en tussen Oost en West. Er is de archeologe Tomoko Kidman. Ze worstelt met wie ze is. Ze wroet in de grond, en legt lagen en betekenissen en vooral beelden bloot. Ze wordt ingewijd in het Japanse schaakspel, dat meer dan het westerse steunt op veranderlijkheid. Ze verdwijnt zelfs gedeeltelijk in het spel. Er is Jean-Baptiste Tavernier die in de zeventiende eeuw naar India trekt op zoek naar een levende diamant en er uiteindelijk zelf een wordt. Er is de Japanse geisha Ko Itten die de minuscuul vastgelegde traditionele bewegingen die ze uitvoert nauwelijks waarneembaar wijzigt, en zo haar geschiedenis een andere wending geeft. Er is de Koreaanse pottenbakker Yi Sampyong wiens leven met haar versmelt, met lichamen als beelden, en beelden als lichamen. Er is de matroos Weltevree, die na een storm in Korea aanspoelt. Er is een Griekse monnik. En nog veel meer.

Al die verhalen bewegen naast, maar vooral ook door elkaar. Woorden en beelden komen terug. Er is het getal 1633, als jaartal en als huisnummer. Er zijn eindeloos veel spiegeleffecten, waardoor personages uit de verschillende verhaallijnen elkaar over lijken te nemen. Er zijn de zwarte bollen, er zijn de papegaaien, er is de Taj Mahal, er is een drijvend eiland.

Maar gaat het wel ergens over? De verschillende personages lijken op hun manier allemaal ontheemd te zijn. Ze zijn ontworteld, weten niet wie ze zijn, en zijn op zoek. Op onverwachte plekken, in een omgeving of in een verbinding met anderen die alleen voor hen kan werken, vinden ze een bestemming, vinden ze een thuis. Er is evenwel geen ‘groot verhaal’ dat al die lijnen met elkaar verbindt. Als er al een groot verhaal zou zijn, dan is het het verhalen zelf. Dat klinkt allemaal ingewikkelder dan het is. Een van de sleutels tot dit boek is om niet te zeer te proberen greep te krijgen op het boek maar wel om je gewoon mee te laten drijven.

Wie mee beweegt van verhaal naar verhaal komt in een wereld die zich tussen geschiedenis en mythologie bevindt. De mythes van Oost en van West schuiven door elkaar, en zeggen zo ook iets over de verschillende kijk op de werkelijkheid.

Als je het boek vooral als een intellectuele constructie probeert te lezen, loop je vast. Je probeert dan verbanden te zoeken, puzzelstukken in elkaar te passen, betekenissen te construeren en een logische omvattende verhaallijn te zoeken. Je vermoedt dat er een noodzakelijk verband moet zijn tussen de personages en hebt regelmatig het gevoel dat je iets mist.

Als je je aan het boek overgeeft als aan een meanderende stroom en gewoon de woorden over je heen laat glijden, dan is het boek veel minder ‘moeilijk’. Alle verhalen bewegen zich door elkaar, maar zijn verbonden door beelden en vooral door de erg poëtische taal. Na een tijd merk je hoe het boek een heel eigen ritme heeft, dat samen met de beelden een erg zinnelijk geheel vormt. Dat de personages liefde zoeken wordt niet zozeer gezegd maar voel je in de vorm van het boek. De huid speelt een erg belangrijke rol in de verschillende verhalen, en terwijl je leest is het vaak alsof je de woorden op je eigen huid kunt voelen. Bijna als aanrakingen. En al wat je niet kunt vatten wordt even aanwezig als de lege plekken in de gedichten van Sappho, die ook een belangrijk motief vormen in het boek.

Huis van de aanrakingen is een bijzonder boek. Om het te lezen moet je jezelf een beetje los kunnen laten om je over te geven aan een poëtische stroom van verhalen. Die verhalen zijn als de scherven van de beelden die in het boek opduiken. Ze zijn een eigen universum. En terwijl je je laat meedrijven in dit universum is het alsof je zelf in een huis van de aanrakingen bent.

29 mei 2010

Leven in generaties

Je weet op den duur niet meer waar je met je kwaadheid en verontwaardiging naartoe moet bij het zien van de dagelijkse beelden van een zich voltrekkende olieramp aan de Amerikaanse kust. Je maag draait om als je weer eens die grote baas van het oliebedrijf lichtjes opgewekt hoort verklaren dat het toch allemaal niet zo heel erg is, dat alles min of meer onder controle is, dat men het zal oplossen. En als het zou lukken een van de volgende dagen om het lek te dichten, dan zal de aandacht weer snel verslappen. We kunnen onszelf dan weer proberen wijs te maken dat het voorbij is, dat we er niet meer aan moeten denken.

Het is jammer genoeg niet voorbij, nog lang niet. Andere vergelijkbare rampen zullen nog komen. Of zijn bezig. Wat er bijvoorbeeld gebeurt in de Latijns-Amerikaanse binnenlanden, waar in de meest onvoorstelbare omstandigheden de grondstoffen worden gewonnen die wij zo nodig denken te hebben, zien we bijna nooit.

Het blijft verbazen hoezeer veel mensen selectief zijn in hun waarneming en verontwaardiging. Wanneer een kindercrèche of een speelplein in de buurt een beetje te veel lawaai maakt, dan wordt een rechtszaak aangespannen. Wanneer iemand zich aangetast voelt in zijn of haar ‘recht’ om altijd en overal met de auto te kunnen rijden of het vliegtuig te nemen, dan gaat die als ‘cliënt’ van de overheid eisen dat daar iets aan gedaan wordt. En straks zullen diezelfden die jarenlang geen enkele beperking van de maatschappelijke olieverslaving aanvaardden, eisen dat ‘men’ er nu onmiddellijk iets aan doet als door de peak oil de laatste olie echt onbetaalbaar wordt en het winnen ervan alleen nog maar kan door inzet van enorm veel energie en met immense milieurisico’s.

Het is schokkend dat zoveel mensen niet geschokt zijn door de vreselijke natuurramp aan de kust, daar aan de andere kant van de planeet. Het is merkwaardig dat zoveel mensen zichzelf mentaal zozeer hebben kunnen ‘ontkoppelen’ van hun natuurlijke omgeving waar ze onlosmakelijk deel van zijn dat ze weinig of niets voelen. Natuurlijk is de mens een mens, wat betekent dat we een groot deel van wie we zijn niet delen met alle andere wezens op de planeet. Maar tegelijk delen we meer dan we zelf soms zouden willen, en hebben we voor ons overleven heel simpelweg lucht en water nodig, naast allerlei dingen die de natuur ons aanlevert. Wanneer we de natuur vernietigen, vernietigen we onszelf.

Maar het is ook merkwaardig dat we door onze moderne hoogtechnologische en consumptieve levenswijze zo zijn geprogrammeerd dat we een groot deel van onze werkelijkheid kunnen ontkennen, zodat die ons ook niet hoeft te raken. Als we onszelf de hele tijd wijsmaken dat alles ‘maakbaar’ is, dan is een ramp een louter technisch probleem, dat ‘ze’ maar even moeten oplossen, zodat we weer verder kunnen met ons leven. Maar naarmate de olie dag na dag in het water spuit zou duidelijk moeten worden dat de verwachting van controleerbaarheid en oplosbaarheid misschien wel eens fout zou kunnen zijn. Wat we willen verdringen, waar we van weg willen lopen, zou dan wel eens ‘normaal’ kunnen zijn.

Ondertussen zouden we uit de recente financiële crisis toch al voldoende moeten hebben geleerd dat het mondiale financiële systeem, dat steunde op de ‘rationaliteit’ van de hebzucht, vooral verschrikkelijk irrationeel was en is. Het is een heel erg slecht idee om de toekomst van onze kinderen en kleinkinderen verder te bouwen op drijfzand. Een solide fundament zou dus moeten uitgaan van een ander soort risico’s, en niet meer ‘aanvaardbaar’ vinden wat moreel volledig verwerpelijk is.

De olieramp is geen vervelend of tijdelijk bijverschijnsel, is geen ongelukje dat ver weg is. Het is structureel verbonden met onze olieverslaving, en in een mondiaal ecosysteem is niets ver weg, alles is dichtbij. De olieramp was in wezen even voorspelbaar als de financiële crisis. En wie denkt dat de financiële crisis snel voorbij zal zijn en tegelijk hoopt dat we binnen enkele weken weer gewoon verder kunnen gaan met de olie alsof er niets gebeurd is, vergist zich dubbel. En voor zo’n vergissingen betalen we als maatschappij een veel te zware prijs.

Na de financiële crisis kiezen sommige banken – uit puur lijfsbehoud – er nu voor om minder risicovol te gaan werken. Die redenering zouden we radicaal moeten doortrekken. Voluit kiezen dus voor een nieuwe moraliteit, en onze invulling van de begrippen vooruitgang en ontwikkeling verbinden met een heel ander begrip van ‘aanvaardbare’ risico’s.

Hoe het niet moet bewijst de kernenergie. Voorstanders van kernenergie minimaliseren nog altijd het afvalprobleem. De voorbije tientallen jaren is er in wezen helemaal niets veranderd op dat vlak. ‘Ze’ zullen het wel oplossen, daar komt het in feite op neer. Dat je afval dat vele duizenden jaren uitermate gevaarlijk zal blijven een aanvaardbaar risico vindt, is moreel hoogst wankel. Wanneer je beseft dat de homo sapiens waarschijnlijk nog maar een tweehonderdduizend jaar bestaat, dan zou je toch enige nederigheid mogen vertonen en zoeken naar oplossingen met een andere tijdshorizon.

Een mooi principe zou kunnen zijn om te gaan denken in generaties. Ecologisch rechtvaardig leven wil eigenlijk niet meer zeggen dan leven ‘als een goede huisvader’. Het komt erop neer dat je wat je gekregen hebt in dezelfde staat doorgeeft aan wie na je komt. Als we dingen bedenken, dan zouden de mogelijke negatieve gevolgen daarvan volledig moeten kunnen weggewerkt zijn binnen een generatie. En als dat niet kan, dan kiezen we er niet voor. Als we de natuur gebruiken, dan moet die zich volledig kunnen herstellen. En in plaats van blind achter onze hebzucht aan te hollen en die tot een ‘religie’ te verheffen, zouden we beter kiezen voor een vorm van bescheidenheid, voorzichtigheid en zorgzaamheid die een veel meer solide basis kan vormen voor al onze menselijke projecten. Het schitterende menselijke idee van de vooruitgang is onlosmakelijk verbonden met een ‘aards’ besef van de kwetsbaarheid van de planeet. Die grenzen ontkennen leidt onherroepelijk tot minder vrijheid, minder rechtvaardigheid, minder veiligheid.

Onze kinderen zijn de eigenaar van het huis dat wij in bruikleen hebben gekregen. En zodra zij erin gaan wonen lenen zij het van hun kinderen. Ook de zee is een deel van dat huis.

27 mei 2010

Piramide

Ze kwam tegenover me zitten op de trein, en keek me lang aan. Ik keek terug, iets minder lang, denk ik. Ik glimlachte, en deed of ik verder las in mijn krant. Maar ik voelde haar ogen nog steeds. Ik vroeg haar uiteindelijk of we elkaar kenden.

“Ik denk het wel. Ik denk dat we elkaar vorige week gezien hebben, in de theefabriek. Ik denk dat jij daar op bezoek was, in zo’n witte jas, en met een wit kapje op. Ik was er ook die dag. En op een bepaald moment stonden we tegenover elkaar, met die kapjes op. En ik herinner me dat iemand me erg lang aankeek, en ik denk dat jij het was. Ik twijfelde even, zo zonder kapje, of jij het wel was.”

Meteen wist ik waarover ze het had. Ik begon te blozen, blijkbaar, en zei dat ik inderdaad in de fabriek was geweest vorige week. Ik herinnerde me die blik van die vrouw onder dat kapje nog goed. Maar de machines maakten zoveel lawaai dat het onmogelijk was iets te zeggen. En nu zat ze hier tegenover me. Het was een verademing, nadat de behoorlijk aangeschoten man die naast me was komen zitten net was uitgestapt, om nu ineens een heel ander uitzicht te hebben. Ik wou haar graag zeggen dat ze zo lekker rook, maar dat durfde ik niet.

Toen ik haar voor het eerst zag, was het ook de geur. De geur van thee, en andere aroma’s, daar naast de machine waar er van die piramidetheezakjes werden gemaakt. Ik stond een beetje bedroefd naar de machine te kijken, die er zo aards uitzag, alsof je verwacht dat machines die dingen maken die lekker ruiken er ook op een of andere manier lekker uit zouden moeten zien. De geur bedwelmde me, en ik draaide me om, en kreeg haar in het oog. Eigenlijk kreeg ik vooral haar ogen in het oog. Door dat kapje dus. En nu zag ik haar haar ook, net als haar mooie kleren.

“Waar denk je aan? Ik zie je denken? Laat maar. Ik stond daar vorige week, tussen al dat lawaai, en wilde ineens weg. Ik keek rond, en zocht naar een soort houvast, een beeld waar ik een ander geluid bij kon denken, of geen geluid, of muziek, als het maar anders was. En toen zag ik jou ineens.”

Ik vertelde haar van de geur, vorige week dan. En dat ik nooit goed weet wat ik moet zeggen als ik iemand voor het eerst zie. En zeker niet als er veel lawaai is. Dan moet je zo’n openingszin hebben. Een grap of zo, en daar ben ik niet goed in.

“Ik had meteen het idee vorige week: die mens wil ik leren kennen. Maar ja, hoe gaat dat dan, zo tussen de theezakjes, je kunt niets doen.”

Ik vroeg haar nog wat zij van de geuren vond.

“Als ik daar sta, mijn ogen sluit, en mijn handen voor mijn oren doe, dan zijn er alleen nog de geuren. En dan kan ik zo wegvliegen in mijn hoofd. Dan zie ik alles voor me.”

Bijna had ik haar gevraagd wat ze dan allemaal voor zich zag, maar ook dat durfde ik niet.

“Zit je vaker op deze trein? Anders zouden we hier een vaste plek kunnen maken. Zodat we van elkaar weten dat we altijd hier zullen komen zitten, als we er zijn. Ik denk dat we elkaar nog veel te vertellen hebben. En deze trein heeft tijd. En dan hebben wij ook tijd. Wat denk je ervan?”

Ik kon alleen maar zeggen dat ik dat helemaal zag zitten. Ik zei ook dat ik toch blij was om haar nu zonder kapje te zien. En nu we toch over die kapjes bezig waren, wilde ik ook weten hoe het zat met de oren. Of je die ook in het kapje moet inpakken, of dat die gewoon los mogen blijven, in de vrije lucht.

“Ik weet het eigenlijk niet. Maar ik zou het maar niet doen.”

Het einde van de treinrit kwam dichterbij. Een lichte droefenis kwam over me. Het was zo mooi geweest. Ik vroeg haar of ik haar mocht zeggen dat ze lekker rook.

“Ja, dat mag je.”

Zwijgend stapten we uit in het station. We gingen elk een andere richting uit. Ik keek nog een keer om, net toen zij dat ook deed. Thuis maakte ik een kopje thee. De avond viel langzaam.

24 mei 2010

En ook nog andere afwijkingen


Moe zijn en stiekem denken: laat me maar gewoon even alleen nu. Het is goed geweest voor vandaag, ik wil graag alleen zijn.

Dat je te koppig bent, zeggen ze, terwijl je nog eens een stapel stoelen of tafels meesleurt. Ze hebben gelijk natuurlijk, zoals altijd. Of toch bijna altijd.

Denken: zou het toch niet leuk zijn om nu, voor één keer, wel een bad te hebben en er dan in te gaan liggen? Zou die rug zich dan herstellen, of is er meer nodig? En misschien zou die speciale olie of zoiets die je aan anderen geeft nu ook voor jezelf van pas komen. Toch maar niet aan denken dus.

Jezelf oefenen in het niet oordelen, over anderen dan.

Je eerste aardbeien van het seizoen eten, en denken: ik moet dit melden aan iemand, dit is belangwekkend. En het dan toch maar niet doen.

Mensen horen zeggen dat je er beter uit ziet, sinds… En niet goed weten wat te zeggen.

In een weekend met heel veel weg, en weinig thuis, met jezelf een afspraak maken over afwastolerantie. Poging tot niet te veel eisen, terecht. En toch niet tevreden zijn.

Graag kijken naar alle mensen die rondom jou zitten op de trein. En alle verhalen erbij denken.

Na lang rekenen en onderhandelen, met jezelf, toch uitzonderlijk toestaan dat dat derde stukje van de week, voor een keer, uitzonderlijk, niet voor herhaling vatbaar, eens op een maandag geschreven mag worden. Dat die hoort bij een verlengd weekend kan als verschoningsgrond ingeroepen worden. Je toch nog voelen falen, en je daarna afvragen waar je je nu eigenlijk druk over maakt.

Het verhaal horen van een vriendin die erg dapper handelde en ervan overtuigd zijn dat jij nooit zo dapper zou zijn. Niet weten, nooit weten of je in de ultieme momenten het juiste zou doen, of je jezelf opzij zou schuiven voor een ander.

Niet weten of je een goede oom bent. Altijd denken dat je toch te weinig of het verkeerde doet. En je er een beetje voor schamen. Terwijl er nooit klachten lijken te komen. Dus misschien valt het nog wel mee. En toch…

Proberen verschillende afspraken op een dag te combineren, en toch nog redelijk op tijd thuis te zijn, omdat je de ochtend nadien vroeg moet opstaan, om met stoelen en tafels te gaan sleuren. En dus je klok in het oog houden, en zeggen dat je die trein liefst zou willen halen. Dus niet gewoon blijven hangen, en de dingen de dingen laten zijn, de boeiende gesprekken voort laten duren. En toch in de war, alsof er toch iets mis zal zijn.

Een boek lezen en stiekem uitkijken naar het moment waarop het uit zal zijn, omdat je daarmee weer een boek uit hebt, en die stapel nog te lezen je iets minder hard aankijkt. Alsof het een opdracht was, om zoveel boeken te lezen. Wat het natuurlijk nooit is. En toch…

Kijken naar je tuin, die tekenen van groenexplosie vertoont. Weten dat je dringend tot de actie zou moeten overgaan. Zien dat het gras nog niet genoeg gegroeid is om erover te lopen (misschien heb je wel te weinig gezaaid?). Zien dat er een nest van duiven is in die haag die je dringend zou moeten snoeien. Zien dat die kruipplant op het muurtje expansief de ruimte inneemt. En toch nog maar even wachten.

Jezelf zeggen dat die verkiezingsaffiche pas aan het raam mag als de ruiten gewassen zijn. Om zo de druk op jezelf te verhogen. Jezelf afvragen waarom je het huis nog zou blijven verzorgen als je toch binnenkort weg gaat. Dat wel een goed excuus vinden als je geen zin hebt in een klus. Hoewel…

Denken aan al die mensen die je dringend nog eens moet bellen, om te horen of alles nog wel in orde is. En dan ’s avonds toch zin hebben om alleen maar te liggen, af en toe van je glas wijn te nippen, en te kijken naar een romantische film.

Op de trein iemand tegenkomen die je herkent. Een babbeltje doen. Gezellig. Weer uitstappen. En nog steeds niet weten wie het nu eigenlijk was. Hopen dat alsnog de naam je te binnen zal schieten.

Denken aan geuren.

Nooit weten of je wel genoeg doet.

22 mei 2010

Het landschap haalt opgelucht adem

Soms verlang je naar verdwijnen. In een ritme, in het bewegen door de ruimte. Je verlangt naar een adem die zo zal komen. En wat het met je huid zal doen.

De lange treinrit beginnen met een stapeltje kranten. Het boek is voor later. Er is nog enige aarzeling.

Bij de overstap oefenen op het loopje. Hoeveel manieren zijn er om een trap op te lopen? Kun je anders over een perron heen en weer gaan? Hoe kun je staan? Heel wat anderen hebben er nog minder over nagedacht dan jij, zo lijkt het wel. En die enkelen die het wel weten, haal je er zo uit.

De talen zijn hevig aanwezig in de wagon. Daar een trosje Italianen, met veel volume. Daar een familie Amerikanen, van het expansieve type. Ook nog Duitsers en Spanjaarden. Alle woorden gaan heen en weer, ze vlijen zich tegen elkaar, alsof het hier allemaal mag. Je kijkt rond. Waar gaat iedereen naartoe? Of zijn ze enkel onderweg?

Een grens is onopgemerkt overschreden. In dit niemandsland van beweging. Laat het maar gebeuren. Je vraagt je af waarom je dit zo graag doet. Zou je toch van het reizen houden? Of enkel van de beweging?

Het boek is begonnen ondertussen. Het trekt je mee in verhalen, die je niet helemaal begrijpt, maar dat geeft niet. Je houdt van de woorden, van hun sensuele ritme. Je kunt in hetzelfde ritme blijven lezen. Als een reis, als een adem.

En het landschap daarbuiten, het geniet van de zon. Het geniet van zichzelf. Het haalt opgelucht adem, zo lijkt het wel. Het kijkt je aan met guitige ogen, lijkt iets te insinueren. Met de overvloed van jong, of een eerste keer, of weer een eerste keer. Zoals je ook in de ogen van een ander kunt zien hoe het was, die eerste keer. Je kunt zien wat je zag.

De trein gaat over een groot water. Een brug is een uiting van zelfvertrouwen, denk je nog even.

Je kijkt rond, naar de adem van deze trein. Er is iets waarnaar je zou kunnen verlangen nu. Je kunt zien hoe het zou kunnen zijn.

Na de overstap een andere trein. Een mooie trein, maar je lange lichaam lijkt weer niet te passen op die bank. Wat je ook doet. Soms zie je in je dromen, hoe het zou zijn, zo zitten lezen, en helemaal niets voelen.

Soms kom je dicht bij wat bijna slapen zou zijn, terwijl je verder leest. Het is alsof je ineens in een droom binnenstapt. Je ziet beelden, hoort stemmen, en komt in een verhaal dat je lijkt te kennen. Waarna je weer in het boek schuift.

Nooit zul je kunnen slapen in een trein, zoals je het ook nooit in een auto kon vroeger. Stel dat er iemand bij je was, die alle monsters zou kunnen afweren, zou je het dan wel kunnen, ooit?

De vrouw op de andere bank doet haar best om in drie haltes haar hele levensverhaal te vertellen.

De reis terug gaat altijd sneller. Al is de weemoed niet minder, integendeel.

Er is meer plaats in de trein die weer de grens zal zoeken. De bank zit beter. Je verdwijnt verder in het boek. Je merkt zelfs niet eens wanneer het grote water daar is.

Op het perron van de laatste tussenstop. Herinneringen aan deze plek dienen zich voorzichtig aan. Eerder ook al in droom.

Ook de mevrouwen die de kaartjes komen controleren hebben verschillende loopjes, zo blijkt.

En ook heel veel lentekleedjes halen opgelucht adem. Er is veel overvloed, maar je hebt er geen fundamenteel bezwaar tegen.

Genoeg gereden voor vandaag. Het is tijd om naar huis te gaan. Je doet je best om soepel door de straat te bewegen. Het is goed dat daar nu niemand op je wacht. Verdwijnen in traag alleen zijn is goed nu. Alle indrukken van je huid af laten glijden, waardoor ze zachter over kan blijven. Dat zou mooi zijn.

19 mei 2010

Odysseus



‘Hoe lang zijn we nu al onderweg?’
‘Ik weet het niet. En ik denk dat het misschien wel de verkeerde vraag is.’
‘Wil je dan nooit terug thuiskomen?’
‘Natuurlijk, je moest eens weten.
‘Wat is er dan zo moeilijk?’
‘Iets in mij zegt dat als ik er te zeer naar verlang om thuis te komen, het dan zeker niet zal lukken.’
‘Ik denk dat het toch zal gebeuren. De tocht heeft lang genoeg geduurd.’
‘Soms denk ik dat de tocht altijd door zal gaan, en nooit zal eindigen. Dat je altijd blijft zwerven, als geesten op de dool, niet in staat rust te vinden.’
‘Misschien ben je wel bang om thuis te komen, en is het gemakkelijker om altijd onderweg te zijn.’
‘Misschien ben ik bang voor hoe het zal voelen, als ik daar ben. Dat ik iets niet zal herkennen.’
‘Vroeger dacht ik dat alle dingen duidelijk zouden worden, zodra ik groot zou zijn. Maar dat viel tegen. En toen ik dan groot was, dacht ik dat ik mezelf zou kunnen kneden, tot diegene die ik altijd al wilde zijn. En ook dat viel tegen.’
‘Ja, dat valt tegen, maar ik vind het al niet meer zo erg.’
‘Ik ook niet. Maar als je dat beseft, waarom kun je dan niet gewoon naar huis gaan?’
‘Waarom is het moeilijk om van iemand te houden, terwijl liefde is wat je het meest verlangt? Zou dat niet hetzelfde zijn?’
‘Misschien moet je aanvaarden dat het anders is dan je ooit dacht. Dat het gewoon een plek is, met vier sterke muren eromheen, een plek waar je gewoon kunt schuilen. En na een tijd ga je dan misschien voelen dat dat schuilen gewoon begint te worden, dat die plek gewoon wordt. Meer is er misschien wel niet.’
‘Jij hebt dat toch ook, dat je heel erg gevoelig bent voor het huis waar je in bent. Er mogen geen geesten zijn.’
‘Nee, er mogen geen geesten zijn, dat is waar. Of ze moeten me minstens goed gezind zijn. Ik noem dat maar geesten, maar wat het echt is, dat maakt niet zoveel uit.’
‘In mijn dromen ga ik altijd een huis binnen, met veel kamers en veel gangen en deuren, en nooit vind ik de weg terug. Ik kom altijd aan een andere kant uit.’
‘Maar je kunt toch ook zelf dromen, overdag dan, over hoe het zal zijn, en dan die droom wel volgen.’
‘Ja, dan droom ik dat er iemand is die tegen me zegt dat alles goed zal komen. Meestal haat ik het, mensen die dat zeggen. Maar stiekem, diep vanbinnen, hoop ik dat er zo iemand zou zijn, iemand waarvan ik die woorden geloof.’
‘Het zou toch ook kunnen dat iedereen dat wil.’
‘Dat zou kunnen.’
‘Ik denk wel eens dat het lot van Odysseus misschien niet was dat hij zo lang rond moest dolen, maar wel dat hij thuis moest komen. Als hij thuiskomt, is hij een ander geworden, en is het huis anders geworden, maar misschien was dat de enige mogelijkheid.’
‘Dat is een mooie gedachte. Maar niet iedereen is Odysseus. Er zijn dus ook mensen die niet weg hoeven te gaan om weer, of dus eigenlijk voor het eerst thuis te komen.’
‘Dat zou kunnen, maar dat maakt niets uit.’
‘Je moet me wat tijd geven, om over al die dingen na te denken.’
‘Je hebt alle tijd, wij hebben alle tijd.’
‘Weet jij het dan zelf wel allemaal?’
‘Nee, helemaal niet.’
‘En toch wil je mee naar huis gaan?’
‘Ja.’
‘Ik denk dat jij dapperder bent dan ik.’
‘Ik denk het niet, helemaal niet.’
‘Soms ben ik bang voor de vermoeidheid die over me heen zal komen als ik eindelijk aankom daar.’
‘Dat weet ik, maar ik denk dat je niet bang hoeft te zijn. Laat die maar komen, je kunt nu niet meer alles verliezen, dat moment ligt al lang achter je.’
‘Maar het kan toch dat ik iemand anders zal zijn dan.’
‘Het klinkt raar, maar soms denk ik dat we als het ware alleen maar iemand anders kunnen zijn, de hele tijd dan, en dat dat de normale orde der dingen is. Misschien moet je dat beetje vervreemding wel gewoon tot je nemen.’
‘Toch niet als een geliefde?’
‘Nee, maar misschien wel als een reisgezel, en thuiskomen is dan de reis.’
‘In dat geval kan ik jou nog altijd als geliefde nemen.’
‘Natuurlijk, wat dacht je.’
‘Daar zal ik nog eens over nadenken.’

16 mei 2010

De fietspomp

Zou het leven altijd dichtbij zijn? Soms is het alsof je toekijkt, terwijl het zich ergens afspeelt, waar jij niet bent. Soms is er alleen je adem, wanneer je je handen op je buik legt in een stille nacht, in een huis dat ineens zo groot lijkt. Soms ben je blij dat je achter het raam zit, met alleen maar de zon op je huid, beseffend hoe je haar gemist hebt. Soms loop je de trap af, om te kijken of je alles hebt uitgezet, en kijk je drie keer opnieuw eer je weet wat je al wist. Soms ben je blij dat er niemand is, je zou toch niet uit je woorden raken, en je zou niet durven vragen om samen stil te zijn. Soms hoop je alleen maar dat er iemand zal zijn die iets laat horen, en je zo even streelt. Soms wordt je lichaam niet rustig, zoekt het vruchteloos een houding en neem je het in onrust mee naar bed, waar het de ochtend daarna nog niet soepel is. Soms neem je een film op, alleen maar om die ooit met iemand te bekijken. Soms denk je aan al wie je lief is, hoe ze onder je huid huizen, en hoe het goed is. Soms ben je bang dat je hen niet gezegd hebt hoe lief ze je zijn.

Je staat aan de rand van de ruimte toe te kijken. Misschien is dat wel jouw aangewezen plaats. Binnen een half uur zal de lezing beginnen, dat zou toch moeten. Dit is de fase van het onthaal. Ze komen binnen. Hoe zou je ze noemen? Heren van stand? Heren die ertoe doen? Dat lijken ze toch van zichzelf te vinden. Er zijn maar weinig vrouwen hier. Ze hebben geleerd om ergens binnen te komen, die heren, dat zie je zo. Ze zijn aanwezig in de ruimte. Met hun perfecte pakken, en gestileerde bewegingen. Niet dat ze geweldig belangwekkende dingen te vertellen hebben tegen elkaar. Dat blijkt al snel als je argeloos even door de ruimte beweegt. Dat zal later nog meer blijken als ze na de lezing reageren op wat gezegd werd. Niet dat hun vragen iets te maken hebben met wat gezegd werd vooraan, maar ze hebben het toch maar even gezegd. Het is een andere manier om testosteron te laten dampen. Zonde van de mooie pakken, denk je nog. Je denkt aan je grootmoeder en je vader, hoe zij hier nu zouden staan, in een heerlijke samenzwering met jou. Dit is niet jouw wereld.

Je zag die film eerder al eens, in de bioscoop, waarschijnlijk ook op een zondagmiddag. Je kijkt nog eens. De vrouw hoort dat ze nog enkele maanden te leven heeft, en begint haar ‘leven zonder mij’ te organiseren. Boodschappen voor de verjaardagen van haar kinderen waar ze niet meer bij zal zijn. Een vrouw voor de man die ze achter zal laten. Nog even een geheime liefde om toch minstens één andere man gekend te hebben. Een bezoek aan een plek bij het water. Elke dag aan haar kinderen zeggen hoeveel ze van hen houdt. De film ademt een aarzelende lichtheid uit, af en toe een diepe kleur tussen de grauwe andere. De film beweegt op je vingertoppen. Het verdriet denk je erbij. Hij raakt je weer diep. Wat zou jij doen? Soms kun je je het goed voorstellen, hoe het zou zijn. Wat je zou zeggen, wat je zou doen, wat je zou vragen. Misschien moet je het ooit ook eens opschrijven. Misschien moet je alleen maar nog zorgzamer omgaan met elk moment dat je nog rest. Niets verloren laten gaan.

De bel gaat. Een man staat voor de deur, met zijn zoon. Hij woont in je straat, maar je weet niet of je hem al eerder zag. Of je een fietspomp hebt voor hem. Hij woont daar verder, op dat nummer, en is aan de fiets van zijn dochter aan het werken. Het kleine jongetje kijkt je guitig aan. Je geeft de grote fietspomp mee. Je had aan het jongetje willen vragen of hij zou gaan pompen. Een uur later wordt er opnieuw gebeld. Het jongetje staat er weer, samen met zijn zus, die iets groter is. Ze glimmen allebei. Om het even langer te laten duren vraag je aan het jongetje of hij heeft gepompt met de grote fietspomp. Hij heeft geholpen, zegt hij een beetje verlegen. Maar samen hebben ze de mooiste glimlach die er in de hele wereld op een zaterdagavond te vinden is. En die krijg je zomaar.

Je praat aan de telefoon met de vrouw van de man die er al enkele jaren niet meer is. Het was zijn verjaardag. Die blijft in je agenda staan. Net als de andere doden, hun verjaardag loopt gewoon door. Je praat over hoe het leven doorgaat. Je weet niet of je altijd het goede doet om hem aanwezig te houden. Je aarzelt. Ze vertelt hoe ze het interview las, waarin je ook over hem sprak. Het is als een opluchting. Alsof die gedrukte woorden anders zijn dan wanneer je ze gewoon tegen haar zou zeggen. Hij is er nog, zou je willen zeggen. En zij vertelt hoe hij er nog is. En allebei praat je erover dat hij er niet meer is. In omwegen. Je hoopt dat hij altijd in je verhalen zal blijven opduiken. Je neemt je voor dat hij altijd in je verhalen zal blijven opduiken. Misschien is dat wel bijna genoeg.

15 mei 2010

Wat zouden ze moeten weten?


De winnaar van de literaire prijs vertelt in de krant. Hij reageert op citaten uit zijn eigen werk. Misschien is dat al wel heel moeilijk. Je hebt een zin gemaakt, een zin die er vanaf dat moment is, een eigen werkelijkheid vormt. En dan krijg je de vraag uit te leggen wat die zin wil zeggen. Misschien loop je dan alleen maar verloren. Die ene zin hielp je misschien uit de verwarrende ruimte van onbestemdheid waarin je je als mens zowat altijd bevindt. Zo staat het er ook:

“Echt: ik zie niet meer dan een ander. Pas als ik begin te formuleren, ontstaat de gedachte. En dat kan ik alleen al schrijvend. Als ik niet schrijf, vind ik mezelf redelijk ongewapend.”

Je kijkt anders naar de citaten dan naar de reacties erop. Ze hebben een ander soort rust in hun woord-zijn gevonden. Hun vorm is een verovering. Het is de schoonheid zelf die troost, misschien nog wel meer dan de gedachte die erin gedragen wordt. Ongemerkt is een lijn overschreden. Aan die kant ervan bewegen de woorden anders, zijn ze een plek geworden, en niet langer een lege ruimte waar de wind door kan.

En toch lees je ook mee met de reacties, en begin je je af te vragen wat je zelf zou antwoorden.

“Ik heb geen antwoord op de geluksvraag. Ik ben niet ongelukkig. Dat is een jezuïetenantwoord, maar het is het eerlijkste wat ik kan geven.”

Het is inderdaad de onmogelijkste vraag. Af en toe is al veel, en dat voelt ook als een rustige gedachte. Maar hoe zou je erover schrijven? Hoe kun je schrijven over het plots opduikend besef van een moment van geluk dat al bezig was terwijl je naast een geliefde zat? Kun je enkele woorden vinden die jou kunnen zeggen dat zij elkaar hadden moeten vinden, die woorden?

Soms kijk je naar een zin die je zelf schreef. En je ziet een zin die heel voorzichtig de huid van de schoonheid nadert. Die toch al het verlangen naar de schoonheid kan doen vermoeden. En je kijkt, en voelt hoe die zin van je wegschuift. Naar zichzelf. En de rust die nadien over je heen kan komen, voor heel even toch. Die komt dicht bij wat geluk zou kunnen zijn. Maar beschrijven kun je die niet.

“Wat zou ik willen dat ze straks over mij weten?”

Een zin die raakt. Je leest wat hij over dat citaat zegt. En je schuift een klein beetje in de ruimte waar hij staat, en vanwaar hij naar zijn kinderen kijkt. Je probeert alleen maar daar te zijn, niet de vraag aan jezelf te stellen. En je kijkt. Zo hoort het ook.

En toch duikt even later de zin opnieuw op. Hij dient zich weer aan, laat zich stellen. En je antwoordt, onhoorbaar. Wat zouden de kinderen, als ze er waren, over jou moeten weten? Zou je die vraag kunnen beantwoorden als het zo was? En als je ze zou stellen over je geliefden, zou je dan kunnen antwoorden? Of is het beter ze niet te veranderen, omdat ze alleen over kinderen mag gaan? In dat geval zou je het zwijgen moeten aanvaarden.

De kinderen zijn er gelukkig wel in het kind dat je zelf geweest bent, en dat nog meandert in je adem.

“Kinderen willen altijd ouder zijn, terwijl ze geen flauw idee hebben van wat hun te wachten staat. Er is zoveel nú voor een kind. Op mijn leeftijd weet je wel ongeveer wat je kan verwachten. Vanaf nu begint het verval.”

En je vraagt je af wanneer je van het ene naar het andere bent overgegaan. Je weet hoe het was aan de ene en aan de andere kant. Maar de overgang, die heb je nooit juist kunnen waarnemen. Je wist wel wanneer je aan de andere kant was.

Er zit een bevrijdende afstand in schoonheid. Misschien wel het enige antwoord op verval.

12 mei 2010

Compassie

Er is iets met dat woord. Het is een mooi woord. Al doet het even aarzelen. In het dialect waarin ik opgroeide, zat het woord toch vrij dicht bij medelijden. Je twijfelt dus toch een beetje. In het Engels maakt men onderscheid tussen pity en compassion. Daar zit compassion dichter bij mededogen, en spreekt er een zachtheid uit die troostend is. Het woord komt dichter bij mildheid, bij een ander voorzichtig in je armen nemen en zeggen dat alles goed zal komen. Er zit aanvaarding in, van het strompelen van die ander, en zo ook een beetje van je eigen gestrompel. Hoewel, dat laatste is misschien toch nog iets moeilijker.

Ik lees een artikel over zelfcompassie. Dat woord doet ook even aarzelen. Raar. Alsof te veel mildheid voor jezelf toch een vorm van zwakte zou zijn. Wat het misschien ook wel is, als te veel mildheid zou willen zeggen dat je wegkijkt en jezelf ontloopt. Misschien confronteert het jezelf met een zeer lichte vorm van perfectionisme die eventueel in jezelf aanwezig zou kunnen zijn – let op de omtrekkende bewegingen in de formulering – en die je liever zou ontlopen.

Er is nood aan iets dat actief is in compassie. Je ziet de dingen in al hun naaktheid, en je blijft kijken, ondanks alle deuken en krassen, en laat die werkelijkheid gewoon tot je toe. Dat lijkt op een actieve keuze, die je ook niet had kunnen maken. Je blijft weg van het oordelen, wat een gemakkelijke vlucht zou kunnen zijn. Om te oordelen mag je niet te lang kijken, waardoor de grijstinten ver genoeg blijven. Je blijft dus wel kijken, en ziet de breekbaarheid, de schroom die nog geen schaamte geworden is.

Al die dingen kun je je voorstellen. Maar toch gemakkelijker voor een ander dan voor jezelf. Dat is toch nog een extra drempel. Je komt in niemandsland, waar je nooit eerder kwam of waar je niet weet hoe je er moet bewegen.

Een citaat uit het artikel: “Ongeluk en pijn verdwijnen niet; de pijn kan zelfs erger worden. Het gaat erom dat alles zachter wordt als je je niet meer tegen pijn verzet. Pijn is onvermijdelijk, lijden is optioneel, (…) Als je je gevoelens van onvermogen, ongeluk of pijn accepteert, dan verminder je het lijden aanzienlijk.”

Veel gedachten om over na te denken. Het klopt wel, dat het verzet opgeven tot minder pijn kan leiden. Pijn is er dan gewoon, niet als een soort uitzonderlijke toestand, die afwijkt van alles wat als normaal wordt beschouwd. Het wordt gewoon een gevoel, een toestand, die weer weg schuift zoals het water dat zich van het strand terugtrekt. Verdriet is dan gewoon een toestand, die je niet vast hoeft te houden. Maar je moet je er ook niet tegen verzetten. Het kan je niet volledig destabiliseren. Het gaat in dit geval natuurlijk waarschijnlijk wel over de relatief kleine golven. Daarmee kun je al iets leren, en heel misschien helpt het je wel om meer vertrouwen te hebben dat je een grote golf ook zult overleven.

Een ander citaat: “Het gaat tegen onze cultuur in. In de westerse maatschappij is succes de norm geworden. Ongemakken en onvermogen moeten worden weggepoetst. Je moet altijd vrolijk en sterk zijn. Het zou ook goed zijn als we meer compassie voor elkaar zouden tonen. Als we verdriet, pijn en zwakte meer zouden erkennen en niet zouden veroordelen.”

Ook hier weer lijkt het gemakkelijker bij een ander dan bij jezelf. Maar als je weer over de woorden nadenkt, wordt het duidelijk dat zelfmedelijden in wezen veel gemakkelijker is dan zelfcompassie. Ook daarover een citaat: “Bij zelfmedelijden vind je jezelf zieliger dan anderen en laat je jezelf onderuithalen door je misère. Bij zelfcompassie blijf je ‘overeind’.” Medelijden is in dit geval ook een vorm van vluchten. Het andere is moeilijker.

Of je zelf al genoeg zelfcompassie vertoont? Je kunt nog proberen die vraag te ontwijken door te zeggen dat daarop antwoorden een vorm van oordelen is. Of je zegt tegen jezelf dat het woord genoeg in dit verband getuigt van weinig zelfcompassie. Het zou immers impliceren dat er een norm is, waaraan je wel of niet voldoet. Dat idee is een valstrik. Misschien is er geen norm, maar is er alleen het kijken. Een kijken dat andermaal actief is, en niet passief of vergoelijkend.

Proberen zacht te zijn voor jezelf, het is niet zo eenvoudig. Vrede sluiten kan de moeilijkste weg zijn. En ook vrede is geen statische toestand. Het is niet de afwezigheid van iets, het is de aanwezigheid van iets.

Het is een mooi woord. Het doet je verlangen naar iets dat binnen handbereik zou kunnen zijn.

09 mei 2010

Reis naar het verleden


Wat komt er tussen een noodzakelijke liefde? Waarom is het beter niet uit de trein te stappen en het perron van het hier en nu, waar de tijd zo zwaar kan wegen, onbetreden te laten? Stefan Zweig schreef er een novelle over, Reis naar het verleden, die nu is verschenen in een mooie tweetalige Nederlands-Duitse uitgave.

Stefan Zweig werd geboren in 1881 in Wenen, en was een van de bekendste Duitstalige schrijvers uit het interbellum. Hij sprak zich sterk uit tegen het nationalisme en droomde van een verenigd Europa. Nadat de nazi’s aan de macht kwamen in 1933, vluchtte hij naar London. Hij kwam uiteindelijk terecht in Brazilië, waar hij in 1942 zelfmoord pleegde samen met zijn vrouw, omdat hij de ontwikkelingen in Europa niet meer aan kon zien. Van de novelle Reis naar het verleden was in 1926 al een fragment verschenen. De volledige tekst werd pas in de jaren zestig teruggevonden en is nu vertaald naar het Nederlands.

In het begin van het verhaal wachten een man en een vrouw elkaar op in het station van Frankfurt. Ze nemen de avondtrein naar Heidelberg. In een lange terugblik krijg je te lezen wat er aan dit moment voorafging. Ludwig is nog niet zo lang teruggekeerd uit Mexico en heeft de vrouw teruggezien die al die jaren in zijn hart is gebleven, dieper dan hij besefte. Als scheikundige van arme afkomst was Ludwig terechtgekomen in het bedrijf van een rijke industrieel. De directeur daarvan, geheimraad G., vraagt hem om zijn privésecretaris te worden en in te komen wonen in het grote huis. Eerst weigert hij, uit schrik voor wat die omgeving met hem zal doen. Uiteindelijk doet hij het toch. Het rijke geornamenteerde huis drukt op hem, tot hij de vrouw des huizes leert kennen. Hij begint zich thuis te voelen, ervaart het huis als een veilige plek tegen de ongeordende wereld daarbuiten, en krijgt – zonder het aan zichzelf te willen toegeven – sterke gevoelens voor de vrouw van zijn baas.

Of het liefde is, wil hij niet aan zichzelf zeggen. En of er ook maar enige kans is dat de welwillendheid die hij ervaart van de vrouw ook een vorm van liefde zou kunnen zijn, durft hij niet overwegen. Tot de directeur hem voor twee jaar naar Mexico wil sturen, voor een belangrijke opdracht van het werk. Als hij het aan de vrouw vertelt, vallen ze radeloos in elkaars armen. Ze heeft altijd van hem gehouden, vanaf het allereerste moment. In de tien dagen voor zijn vertrek geven ze – ingehouden nog wel – toe aan hun grote liefde voor elkaar. Ze beloven elkaar dat alles wat nu nog niet kan later zal komen.

Ludwig vertrekt over de zee naar Mexico, en telt daar dag na dag af tot hij terug zal kunnen keren. Ondertussen gaan de brieven heen en weer. Als het dan eindelijk zo ver is, breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Ludwig kan niet weg en is verplicht daar te blijven. De brievenstroom droogt op, en langzaam schuiven de zinderende gevoelens onder een laag stof. Ludwig bouwt zijn bestaan uit, trouwt en krijgt kinderen. Het verre Europa lijkt weg te drijven.

Na de oorlog moet hij voor een zakenreis naar Duitsland en zoekt hij zijn vroegere geliefde op. Haar man is ondertussen gestorven. Heel snel al voelt hij hoe alles wat hij in zichzelf had begraven nog altijd springlevend is. Het is ook duidelijk dat er in haar hart niets is veranderd. Alleen is de tijd veranderd. De jaren zitten ertussen, en ook het lot van de geschiedenis.

Moeizaam en aarzelend spreken ze uit tegenover elkaar wat ze voelen, en waarnaar ze nog steeds verlangen. Al is er ook een sluimerende twijfel. De vrouw lijkt de vervulling van hun liefde op een afstand te willen houden. Voor hij terug moet vertrekken, vraagt Ludwig of ze met hem mee wil gaan naar Heidelberg, om daar heel even de plek te vinden waar ze eindelijk samen zullen zijn. De treinreis hult zich in vallende duisternis, en in alles wat niet uitgesproken is. De vrouw aarzelt om uit te stappen, wil liever eindeloos verder blijven rijden in die trein. En ook hij aarzelt. Zodra ze het station uit zijn, worden ze geconfronteerd met een optocht waarin al duidelijk wordt wat enkele jaren later zal gebeuren: “…de stalen pas van de massa, militair aangegord, duizendstemmig, duizendsoortig, in kreet en blik maar één ding uitend: haat, haat en nog eens haat.” Als ze hun hotel vinden, voelen ze al dat ze niet terug kunnen naar wat ze ooit hoopten te vinden. Tijdens een wandeling beseft Ludwig het ten volle: “…waren zij niet zelf die schaduwen die naar het verleden zochten, die onduidelijke vragen stelden aan een voorbije tijd die geen werkelijkheid meer was, schaduwen, schaduwen die levend wilden worden en het niet meer konden…”

De tijd heeft zich noodlottig tussen de geliefden geplaatst. Iets van die liefde is onverwoestbaar, ze zijn uiteindelijk elkaars enige grote liefde, en dat zal niet veranderen. Maar ze kon enkel bestaan in de afstand, in de warme kamer in het grote huis waar er niet aan toe mocht worden gegeven, of in de rijdende trein, bewegend in verhoopte tijdloosheid. De novelle van Stefan Zweig draagt de tijd in zich, beweegt zich in een Europa dat achter ons ligt. Je kunt je als lezer het verhaal enkel in zwart-wit voorstellen. Het verhaal in deze novelle is ‘klein’, maar verzinnebeeldt een grotere wereld, waarin de oorlog als een loden noodlot alles stuk maakt. De tragische liefde tussen een man en een vrouw onthult ook iets over een verlangen naar een ander Europa dat Zweig nooit heeft mogen zien.

08 mei 2010

Georgina


Ze zat op de bank naast het plein. Tussen twee grote zakken vol met planten en bloemen. Ik zag hoe de tranen over haar wangen liepen. Voorzichtig vroeg ik haar of er iets was, en of ik iets kon doen voor haar.

Ze draaide zich naar me toe, keek me lang aan, en begon toen te vertellen. Over de zakken die ze bij zich had. Elk jaar in de lente voelde ze het weer kriebelen, en dan dacht ze alleen maar aan potten vol met planten en bloemen, en perkjes en struiken. Het was sterker dan haar zelf. Ze droomde ervan hoe ze de stad in zou gaan naar de bloemenmarkt om een nieuwe voorraad in te doen.

Waarom ze dan toch zo verdrietig was, vroeg ik. Het was de Çois. Haar man heette Çois. En zij Georgina. Ze waren al lang samen. Kinderen hadden ze niet. Ze had al die jaren haar best gedaan om het huis op orde te houden en zo. De perfecte man was hij niet, maar zij was ook niet de perfecte vrouw, dus op zich was dat nog niet zo erg. Maar toen was er iets gebeurd. Hij was gaan vissen met de Corneel, zijn beste vriend. En hij kwam thuis, en was kwaad. Er moet iets gebeurd zijn tussen die twee, maar wat had hij nooit willen zeggen. Corneel had iets gezegd wat niet goed gevallen was, dacht ze, en sindsdien hadden die twee mannen geen woord meer tegen elkaar gezegd. Met als gevolg dat de Çois altijd thuis zat.

Thuis zitten is niet zo erg, maar af en toe moet je toch eens naar buiten gaan. Gewoon eens iets gezelligs doen of met zijn tweeën, ergens naartoe gaan of zo. Maar dat zat er dus niet in met de Çois. Je hebt dat wel meer met mannen, dat ze het een beetje kunnen uithangen. Als zij ergens een klein schrammetje hebben, dan zal heel de wereld het geweten hebben. Dus als ze ongelukkig zijn, dat moet ook maar de hele wereld ongelukkig zijn. En dus kwam zij ook niet meer zoveel buiten. Als ze naar een vriendin wilde gaan, begon de Çois direct te mokken, en dan moest ze het nadien nog een hele dag horen. Dus deed ze dat op den duur maar niet meer. En op haar eten had hij ook altijd commentaar, wat ze ook deed. Er was te weinig zout op, of er was te weinig saus, of het vlees was te droog, of er waren rare kruiden in, nooit was het goed.

Nu ja, ze zeggen altijd: in goede en kwade dagen. Blijkbaar waren in haar geval de kwade dagen in de meerderheid. Maar ja, dat verdraag je dan maar. Ze droomde wel, Georgina, van de verre landen die ze in de boekskes zag. En dat hielp wel een beetje. Terwijl de Çois weer eens zat te zagen in zijn zetel, kon ze in haar hoofd de hele wereld rond reizen, en overal boeiende en mooie mensen zien, die wel met haar op stap wilden gaan om allerlei spannende dingen te doen. Ze had ook nog andere spannende dromen, maar die durfde ze me niet vertellen.

Maar het allerergste waren de bloemen en de planten. Van de Çois mochten er, sinds dat gedoe met Corneel, geen bloemen of een ander soort groen meer in of rond het huis komen. In de tuin mocht ze niet werken, en die lag er als een woestijn bij. En binnen mocht er al helemaal niets. Waarom, dat wilde hij niet uitleggen. Maar ze dacht dat hij dat groeiende en bloeiende leven, dat lentegevoel niet wilde toelaten. Hij had blijkbaar gekozen voor een permanente winter of zo. Ze kon veel van hem verdragen, ze wilde veel voor hem opgeven, maar dat was toch wel erg moeilijk.

Tja, zei ze, en als ik nu al 78 was, dan zou ik zeggen: och, het zal mijn tijd nog wel duren. Met een beetje geluk zou de Çois niet al te oud worden, en dan zou ze nog enkele jaren voor zich hebben. Tijd genoeg om de tuin helemaal in te richten, met de allermooiste bloemen. Maar ze was nog maar 46. Eigenlijk zou ik nu dus in de fleur van mijn leven moeten zijn mijnheer, zei ze, met een diepe zucht. Fleur ja, ze werd zich ineens bewust van de woordspeling. Ze vroeg zich af of ze zich dan maar moest neerleggen bij het idee van nog een half leven winter.

En die ochtend had ze een besluit genomen. Ze had in de gazet gelezen dat het die dag de jaarlijkse bloemenmarkt was in de stad. Ze had aan de Çois gezegd dat ze naar de winkel ging, om een soepkip te kopen, en ze had de bus naar de stad genomen. Twee uur lang had ze hier tussen de kraampjes heen en weer gelopen. Zoveel mooie bloemen en planten. Het was alsof ze voor het eerst sinds weken nog eens kon ademhalen, zo leek het. Die beknelling op haar borst was ineens voorbij. En nadat ze alles goed had bestudeerd had ze alle dingen gekocht die ze wilde. En hier zat ze nu op de bank.

Ze zei me dat ze bang was voor wat haar te wachten stond. Ze kon die twee zakken hier laten staan, of aan mij geven, terug naar huis gaan en dan zou alles verder gaan. Ze zou wel naar haar voeten krijgen omdat ze zo lang weg geweest was, maar dat was ze al gewoon. Of ze kon doen wat ze zich had voorgenomen. Gewoon naar huis, met al die bloemen en planten, en recht naar de tuin gaan, en eraan beginnen. De Çois zou woest zijn, dat wist ze wel zeker, maar ze zou zich er niets meer van aantrekken. Hij zou misschien wel alles kapot slaan of trekken, maar dan zou ze terug naar de stad gaan, binnen enkele dagen of zo, om nieuwe te halen. Net zo lang tot hij zich erbij zou neerleggen. En anders moest hij het maar aftrappen, het was goed geweest stilaan.

Ik nam Georgina’s handen in de mijne, keek haar lang aan, en zei dat ze de planten zeker niet achter mocht laten, en zeker ook niet aan mij geven. Door haar tranen heen lachte ze. U hebt gelijk mijnheer, zei ze, ik weet het, en toch is het moeilijk. Ze vroeg me nog even te blijven zitten. En toen stond ze ineens op, zuchtte nog eens diep, nam haar twee zakken mee, knipoogde naar mij, en vertrok. Ik keek haar na, en zag hoe ze op de bus stapte.

06 mei 2010

Een aflopende dag

‘Ik ben blij dat we er zijn. De reis was toch een beetje vermoeiend, maar nu we hier op het strand zijn, is alles goed. Ik had er zo naar verlangd, om hier te kunnen lopen, hier aan de rand van het water. Terwijl het langzaam avond wordt.’
‘Ja, ik ook. Het is eigenlijk nog een beetje te koud, maar daar letten we maar niet op.’
‘Dat halen we straks wel in.’
‘Er zijn nauwelijks mensen, het is alsof de zee van ons is.’
‘Misschien zijn wij wel van de zee, dat zou ook kunnen.’
‘De zee neemt straks onze voetstappen mee. Waar zouden ze dan naartoe gaan?’
‘Ik denk dat de zee die bij zich houdt, en aan de andere kant van het water weer op een strand legt. Alleen zullen wij nooit weten waar dat is. En dat is wel een troostende gedachte.’
‘Zo is het. Laten we hier even gaan zitten.’
‘In het begin lijkt de zee altijd een beetje afstandelijk. Alsof ze kwaad is, of teleurgesteld omdat ik zo lang weg bleef. En ze heeft wel gelijk eigenlijk.’
‘Maar het komt toch elke keer weer goed?’
‘Het komt altijd weer goed, het duurt gewoon even, dat is alles.’
‘Waar denk je aan?’
‘Ik dacht net dat het jammer is dat je mijn grootvader niet gekend hebt. Ik zou graag gehad hebben dat je ons samen zou hebben gezien. Dan had je kunnen zien hoe hij stond, en hoe hij ging.’
‘Ik zag al wel een foto.’
‘Dat is waar. Maar daar zie je geen bewegingen op. Ik voel dat hij in mij groeit soms. Dat ik beweeg zoals hij bewoog vroeger. Soms voel ik hem in mijn schouders.’
‘Ik had jullie wel eens willen zien.’
‘Maar we zouden wel niet veel gezegd hebben, denk ik. We zouden er gewoon staan, zwijgend allebei.’
‘Ik kan me er wel iets bij voorstellen. Mis je hem?’
‘Ja, ik mis hem. Hij is wel altijd bij me, maar toch. Ik zou graag naast hem zitten, daar op zo’n bank. En gewoon kijken. Misschien zou ik wat dichter tegen hem aan kruipen, zodat ik hem kon ruiken.’
‘Als ik naar je kijk, zie ik vaak hoe er anderen in jou bewegen. Vroeger vond ik dat raar, maar nu klopt het wel, steeds meer eigenlijk.’
‘Doet het pijn daar? Het is alsof je een beetje in een kramp zit.’
‘Ja, dat is wel zo. Het was een zware week, en mijn lichaam is nog niet soepel.’
‘Straks nemen we eerst een warme douche, en dan zal ik daarna je nek nog wel doen. Zo lang tot het helemaal goed is.’
‘Helemaal goed mag het natuurlijk nooit zijn, want er moet altijd iets overblijven voor een volgende keer, of niet soms?’
‘Jaja… Je was zo stil onderweg, was er iets?’
‘Nee, niet echt. Ik wou gewoon stil. Soms verlang ik daar zo naar, dat er niet gepraat wordt, en dat ik zelf ook niets moet zeggen. En dat de dingen gewoon voorbij gaan. Het heeft me goed gedaan, al had het nog langer mogen duren.’
‘Je moet soms van ver komen, ik voel dat aan je.’
‘Ja, dat is zo. En ik kan er weinig of niets aan veranderen, het is gewoon zo.’
‘Ik weet niet zo goed of het zo moet zijn, maar dat is nu misschien niet zo belangrijk.’
‘Nee, nu niet. Nu wil ik alleen maar de zee.’
‘Kom, we gaan nog wat verder, anders wordt het te koud.’
‘Zou je me een plezier willen doen en morgen niet te vroeg opstaan? Ik weet dat je dat graag doet, maar ik zou het mooi vinden als je het voor een keer niet zou doen.’
‘Ik zal er eens over nadenken.’
‘Doe het nu maar gewoon, niet te veel nadenken, dat doe je al genoeg.’
‘Het is goed, ik zal het doen.’
‘De zon lijkt een beetje vermoeid vandaag, vind je niet? Het is alsof ze blij is dat ze kan verdwijnen in de zee, voor even toch.’
‘Ik heb altijd de indruk dat het ineens zo stil wordt zodra de zon onder is. Alsof iemand zachtjes sssjjjjt fluistert, sssjjjjt…’
‘Doe dat nog eens.’
‘Sssjjjjt.’
‘Volgens mij is het nu bijna tijd om naar binnen te gaan, fluisterde ze.’
‘We gaan nog tot daar, en dan draaien we om.’
‘Om ter eerste daar?’

02 mei 2010

Leave Your Sleep


Je maakt het nog maar zelden mee, in tijden waarin muziek bijna een wegwerpproduct lijkt te worden. Je houdt een prachtig verzorgd cd-doosje in je handen, en je voelt meteen, nog voor de eerste noot klinkt: dit is bijzonder. In het doosje zit een schitterend boekje, met twee cd’s – er is ook een ingekorte versie van deze plaat op één cd, maar laat die vooral links liggen – en een uitgebreide tekst en foto voor elk nummer. En zodra je dan Leave Your Sleep, de nieuwe plaat van Natalie Merchant, opzet, weet je meteen dat alles wat je vermoedde ook uitkomt, en meer.

Natalie Merchant werkte meer dan vijf jaar aan dit ambitieuze project. Het begon met de gedichten die ze vertelde aan haar kleine dochter. Oude gedichten, vaak uit de 19de eeuw, die het op een of andere manier over de kinderwereld hebben. Soms hilarisch, soms mysterieus, soms rauw en hard. Ze verdiepte zich steeds meer in het onderwerp, verzamelde gedichten, en begon er muziek op te maken. Op een bepaald moment had ze meer dan vijftig nummers. En daarvan zijn er uiteindelijk 26 op de plaat gekomen.

Merchant was een jaar bezig met de opnames, waarvoor ze samenwerkte met meer dan honderd muzikanten. Elk nummer heeft een eigen stijl, bewegend tussen jazz, folk, bluegrass, kletzmer, reggae, en nog veel meer. Van elk nummer krijg je in het boekje de tekst en een uitgebreide voorstelling, met foto, van de dichter. Luisteren naar de plaat wordt zo een heuse en wonderlijke ontdekkingsreis. Met die heel eigen, licht melancholische en bezwerende stem van Natalie Merchant als verbinding tussen dat alles. Er wordt heel erg mooi gemusiceerd. En hoewel de omvang behoorlijk is, blijf je luisteren naar het organische geheel. Elk gedicht blijkt zich goed te lenen voor de omzetting naar muziek.

De muziek van Merchant straalt altijd een soort ernst en concentratie uit. Terwijl je luistert vraag je je af of sommige gedichten zonder muziek misschien speelser zouden zijn, maar je weet het niet. En hoewel het een literair project is, wordt het toch ook weer nooit plechtstatig, integendeel. Natalie Merchant is erin geslaagd om een grote eenheid te bereiken, met die verscheidenheid aan erg mooie gedichten. Wanneer je de verhalen van de afzonderlijke dichters er bij begint te lezen, krijgt het nog een andere dimensie. Vaak zijn ze erg aangrijpend en ontroerend. Een schijnbaar opgewekt en fantasievol gedicht krijgt ineens een tragische ondertoon door wat je ondertussen weet over de man of vrouw die het schreef.

De eerste CD heeft als ondertitel Leave Your Supper. Ze begint met het prachtige Nursery Rhyme of Innocence and Experience, met een Ierse muzikale ondertoon. De toon is meteen gezet, het is alsof je vertrekt voor een lange reis. Een nummer als Calico Pie, met een speels nonsensgedicht, doet het wonderlijk goed in een bluegrassversie. Het is niet het enige nummer op de plaat dat een tekst uit het Victoriaans tijdperk moeiteloos naar vandaag brengt. Het opzwepende The Dancing Bear is een van de nummers die zich met elke beluistering steviger in je hoofd nestelen. Sommige nummers grijpen je meteen naar de keel, zoals het verstillende If No One Ever Marries Me. In de bijgevoegde tekst lees je dat de vrouw die het gedicht maakte toen ze achttien was uiteindelijk ook ongetrouwd gebleven is. Een slapende reus duikt op in The Sleepy Giant, waarna The Peppery Man nog langskomt, gevolgd door The Blind Men and the Elephant. Dat laatste gedicht, een soort parabel die illustreert hoe we nooit de hele waarheid kennen door ons beperkte perspectief, krijgt andermaal een heerlijk arrangement. Maar hier, net als bij veel andere nummers, laten het verhaal en de foto van de dichter je niet los.

De tweede CD, Leave Your Sleep, bevat al evenveel boeiende ontdekkingen. Zo is er Topsyturvey-World, een grappig gedicht op een reggaeritme gezet. De auteur, ook uit de Victoriaanse periode, gekend voor zijn moralistische teksten voor en over kinderen, blijkt een dubbelleven te hebben gehad, waarin hij twee gezinnen onderhield. Het doet je anders kijken naar de foto waarop hij je streng aankijkt. Heel bijzonder is ook The Janitor’s Boy, in een heerlijke jazzbewerking. De vrouw die het gedicht schreef, was een soort wonderkind: ze publiceerde negen boeken voor ze zestien was. En het harde levensverhaal van Robert Louis Stevenson blijft bewegen door het orkestraal bewerkte The Land of Nod, waarnaast je de hele tijd de indringende foto van de dichter blijft zien. Het is ook moeilijk om de Eerste Wereldoorlog weg te denken als je het verhaal van Robert Graves leest, en daarna zijn gedicht Vain and Careless. Je zou de auteur even aan het woord willen horen om hem er iets over te horen zeggen. In de laatste nummers van de plaat overheersen de herfstkleuren. Autumn Lullaby ontvouwt zich ingehouden en melancholisch. Een van de meest aangrijpende nummers van de plaat is Spring and Fall: to a young child, van G.B. Hopkins. In de begeleidende tekst vertelt Merchant hoe ze een brief vond van Hopkins waarin hij naar dit gedicht verwijst, en erover zegt: “It is to have some plainsong music to it.” Het slotnummer Indian Names, over het lot van de Amerikaanse indianen krijgt een bijzondere lading als je het levensverhaal leest van de vrouw die het schreef in het begin van de 19de eeuw.

Je blijft luisteren én lezen tegelijk, dat is wat Leave Your Sleep met je doet. En telkens opnieuw ontdek je nieuwe dingen, waardoor het geheel nog beter in de plooi valt. Wat Natalie Merchant hier aflevert, is grote klasse. Een prachtige plaat, om heel erg te koesteren.

01 mei 2010

Het kleine aarzelen



Van een mooi en intrigerend concert thuiskomen. Nog even op straat staan praten. En heel even aarzelen. Er moet immers nog vergaderd worden. Geen zin om nu te vertrekken. Liever hier blijven staan, desnoods. Of ergens in verdwijnen. Geschaakt worden door een of ander mooi wezen mag ook overwogen worden. Maar er gebeurt niets. Toch maar vertrekken, ze wachten, daar.

Tussen de anderen staan. De rituelen van een studiedag. Hier wordt de koffie gedronken. In het kader van het netwerken snuffelt iedereen elkaar af, min of meer. Niemand te zien die onmiddellijk aanspreekbaar is. Toch proberen even rustig door de ruimte te wandelen. Discreet de naambordjes bekijken. Iemand die je niet kent, maar al vaak zag. Al weet je niet meer waar. Misschien wel iemand die je elke dag zag ooit, op weg naar het station, of zo. Even blijf je kijken, en ook omgekeerd wordt er gekeken, wordt misschien hetzelfde afgevraagd. Zou je erop af moeten stappen, en iets zeggen? Heel even overweeg je het nog, maar je doet het niet. Misschien ben je wel niet gemaakt voor het echte netwerken.

Een mooie, maar ook warme avond. Op het podium spreken mensen over boeken. Het duurt even eer je mee bent, maar na een tijdje komt het weer goed. Zoals altijd. Er is ook een zanger, die af en toe iets komt zingen. Zijn stem klinkt ook regelmatig in je huis. Het is alsof je hem een beetje kent. Hij is ineens zo dichtbij, en breekbaar op dat podium. Tijdens de gesprekken over de boeken zit hij gewoon op de rij achter je te luisteren. En tijdens de pauze staat hij gewoon op de trap, daar waar de frisse lucht naar binnen komt. En je zou er even naartoe willen gaan, om iets te vragen, maar wat? Of er binnenkort nog een nieuwe plaat verschijnt of zo. Maar dat moet wel de meest stomme openingszin ever zijn. En ongetwijfeld is er waarschijnlijk net een plaat aangekondigd, wat je had moeten weten. Je draalt even, op ongeveer een halve meter van hem. En gaat dan toch maar weer zitten. Even sta je nog op, om toch, of toch maar niet. Het is beter zo. Na het programma schuifelt iedereen de zaal uit. Hij blijkt ineens net voor jou te lopen. Zou je toch nog? Iets als: bedankt voor de mooie liedjes. Dat is wel spontaan, of niet soms? Ook een beetje direct en zo, en ruimte latend voor een kleine verlegenheid. Toch maar niet, beslist iets.

Je zit in het zaaltje te luisteren naar de uiteenzetting van een interessante man. Je kent zijn boek ondertussen, maakte van dichtbij de vertaling ervan mee. Je luistert aandachtig, noteert ook netjes alles wat er gezegd wordt. Het is tijd voor vragen en discussie. Er is veel wat je zou willen vragen. Zoveel ging er al door je hoofd, toen je het boek las, en regel per regel de Engelse tekst met de Nederlandse vertaling vergeleek. En nu zit hij daar zomaar in het echt. Het went nooit helemaal, iemand in het echt zien, of zoiets. Toch maar een vraag stellen, eentje van de vele. Je steekt je hand op, je naam wordt genoteerd. Je blijkt de laatste uit het rijtje van vragenstellers. Terwijl je wacht, groeit een lichte twijfel. Stel je voor dat de vraag die je zou willen stellen ineens ongelooflijk dom of banaal blijkt te zijn. Zal jou natuurlijk weer overkomen. Even denk je er nog aan je vraag weer in te trekken. Maar het is al aan jou. Je stelt ze toch maar. Het blijkt mee te vallen. De auteur knikt hevig terwijl je ze stelt, alsof je een cruciaal punt hebt aangeraakt, of zoiets.

Iemand komt voorbij gefietst. Iemand die je al vaak in de winkel zag, aan de andere kant van de toonbank. Geen idee wie het is, en toch blijft dat hoofd in jouw hoofd zitten. Alsof je haar kent. Komt ze daar ineens aan op de fiets. Overwegingen in een fractie van een seconde. Bijna had je gewoon geknikt en een glimlach laten komen, zoals je doet bij mensen die je toch een beetje kent. Tot je terwijl beseft dat je haar niet kent, alleen nog maar zag. Wat moet je dan doen? Alsnog gewoon vriendelijk een of ander millimetersignaal geven, waardoor er niets fout kan gaan. Zoals een minuscule verplaatsing van de mondhoeken terwijl de ogen niet bewegen. Als vorm van formele beleefdheid. Ze komt dichterbij nu (nog steeds in die fractie dus) en glimlacht, ook een beetje aarzelend. Waarop je toch maar hetzelfde doet. Mensen kunnen ook gewoon vriendelijk zijn voor elkaar, dat maakt het leven in dit aardse tranendal toch gewoon aangenamer, zeg je tegen jezelf terwijl je verder fietst. En je tegelijk afvraagt of je ooit geschikt zult worden bevonden voor het normaal intermenselijk verkeer.

Je staat aan te schuiven. Op de tafel liggen naambordjes, met ergens ook jouw naam op. Drie mevrouwen beheren hun territorium, met de bordjes en dikke kaften met het programma van de jaarvergadering, met een rustige vanzelfsprekendheid. Terwijl je aanschuift vraag je je af welke persona je zult kiezen. Bescheiden en verlegen, de ogen een beetje neerslaan, en beleefd knikken en dankjewel zeggen. Of toch maar een iets jovialere versie, alsof je je weg weet bij dit soort evenementen. Toch maar iets tussen de twee in, dat is gemakkelijker. De mevrouw die jou aanspreekt, legt het systeem uit van de gekleurde bolletjes op het naamkaartje, die telkens verwijzen naar een specifieke werkgroep. Die keuze moest normaal tevoren doorgegeven worden. Wat dus niet is gebeurd natuurlijk. Blijkt niet zo heel erg, je kunt nog steeds hier een keuze maken. Even aarzel je nog. Of je een grap zult maken. In het kader van: bezorg die mensen een mooi moment, zomaar voor niets. (Zoals het natuurlijk een universele missie is in je leven om sommige mensen aan het lachen te brengen.) Je doet het toch maar wel. De mevrouw lacht breed en gul, wat nadien een van de mooiere momenten van de jaarvergadering blijkt geweest te zijn.