28 november 2010

De wind vergeet

‘Zullen we maar binnenblijven vandaag?’
‘Ja, dat zie ik wel zitten.’
‘We zitten hier wel alleen, maar het uitzicht is mooi. Hoe je de vallei daar kunt zien, dat viel me gisteren ook al op. En nu het licht zo valt, is het nog mooier.’
‘Stel je voor dat we hier niet meer weg zouden gaan.’
‘Dat is niet zo’n goed idee, denk ik. De boeken zouden te snel op zijn. Maar voor even kan het natuurlijk wel.’
‘Misschien wil ik wel niet meer terug naar daar. Zo voelt het nu toch. Of zo wil ik het graag voelen, dat kan ook.’
‘Denk er maar gewoon niet over na, alles is goed nu. Hoe meer je nadenkt, hoe sneller het weer voorbij is.’
‘Zou er veel wind komen vandaag? Ik hoorde het gisteren op de radio.’
‘Waarom wil je dat vooraf al weten?’
‘Dat soort dingen weet ik graag. Zeker nu we hier zitten, zo hoog.’
‘Heb je dit huis al eens goed bekeken? Het staat hier al eeuwen, denk ik, het kan alles aan.’
‘Je hebt gelijk, hier kan ons niets gebeuren.’
‘Alleen wij kunnen hier gebeuren, daarover gaat het natuurlijk.’
‘Als het hard waait, kun je buiten gaan staan, en alles in de wind roepen waar je graag van af zou zijn. Al je twijfels, al je ballast, de wind neemt alles mee.’
‘En mag ik dan ook horen wat je roept?’
‘Oei, dat weet ik niet. Eigenlijk moet het zo hard waaien dat je zelfs jezelf niet hoort roepen.’
‘Jaja, dat zal wel.’
‘We zien wel wat het wordt. We hebben alleszins nog een eeuwigheid hier.’
‘Ik ben blij dat we nog eens teruggekomen zijn. Hoeveel jaar is het al geleden dat we hier de vorige keer waren?’
‘Ik weet het niet, veel alleszins.’
‘Het dorpje beneden lijkt helemaal niet veranderd in al die jaren.’
‘Dat is waar. En de honden zijn er ook nog altijd onderweg, aan bijna elk huis. Ik zal er wel nooit aan wennen.’
‘Waarom ben je opgestaan vannacht?’
‘Ik dacht dat je het niet gemerkt had.’
‘Toch wel.’
‘Ik kon niet slapen. Ik was ineens zo verdrietig, en ik wilde je niet wekken.’
‘Waarom niet?’
‘Ik wou het niet. Ik wou gewoon even zitten daar, en naar je kijken.’
‘En werd je daar rustiger van?’
‘Ja, ik moest denken aan mijn dochter. Hoe ze was toen ze nog heel klein was. Dan ging ik ’s nachts soms ook naast haar bed zitten, om te kijken of ze nog wel ademde. Toen ze al groter was, deed ik het soms nog. Tot ze me op een bepaalde dag zei dat ze nu echt wel alleen kon slapen.’
‘En wat heb je daarna gedaan?’
‘Daarna ging ik nooit meer verder dan tot aan de deur.’
‘Heb je naar mijn adem gekeken?’
‘Ja, het maakte me rustig. Je straalt soms iets uit dat veel rust geeft. Je lijkt soms zo vol vertrouwen tussen de dingen te staan.’
‘Denk je dat?’
‘Ja.’
‘Dan lijkt het toch alleen maar zo. Soms is het wel zo, maar zo vaak toch ook niet.’
‘Het zou kunnen, maar toch denk ik dat jij niet die rusteloosheid hebt die ik wel heb.’
‘Ik ben er niet zo zeker van, maar goed, misschien maakt het wel niets uit.’
‘Weet je nog dat ik je ooit midden in de nacht wakker maakte, en dat we dan in het donker gaan wandelen zijn?’
‘Waren we niet aan de zee toen?’
‘Ja, het was een warme nacht. En zo stil, er was helemaal geen wind. Je kon de zee nauwelijks horen.’
‘En toen heb je me het verhaal verteld van wat er gebeurd was toen je nog klein was.’
‘Ja, dat was toen.’
‘Ik was blij dat je het me eindelijk vertelde.’
‘Wist je het al dan?’
‘Ja, eigenlijk wel. Ik had een vermoeden. Ik zag het in je ogen, en aan je handen.’
‘En je hebt me dat nooit verteld?’
‘Nee, dat hoefde niet.’
‘Nee, misschien niet. Het ontroert me wel, dat je me dat nu vertelt.’
‘Soms is het goed om iets niet te vertellen.’
‘Ga je me straks een verhaal vertellen dat je me nog nooit verteld hebt?’
‘Misschien wel. Maar dan moet je eerst nog iets voor me doen.’
‘Oei, en weet ik al wat dat is?’
‘Ja, je weet het al.’
‘Aha, op die manier.’

Zou je het weten


Stel dat je jezelf zou tegenkomen. Misschien had je een idee, toen. Misschien had je een beeld. Van wie je zou worden, zou willen worden. Misschien was er een gevoel dat je ooit wilde bereiken. Stel dat je toen jezelf zou tegenkomen zoals je uiteindelijk geworden bent. Zou je jezelf herkennen? Zou het je beangstigen, of toch vertrouwen geven? Dat het allemaal wel goed zou komen.

Je groeit in iemand, met het ouder worden. Ergens is er een bedding. Zoals een oude puddingvorm, van een vis. Het lijkt soms alsof je door de tijd langzaam alle holtes van de vorm begint te vullen met jezelf. Maar soms weet je niet of die vorm helemaal verbonden is met toen. Elke stap van toen naar nu is gezet, de ene na de andere. Je bent dus ergens terechtgekomen. Terwijl je de stappen zette, wist je niet waar je terecht zou komen. Je zag alleen de vorige stap, en misschien de volgende, en heel vaak zag je helemaal niets, wist je niet of je ooit ergens zou komen. Het is verbonden. En toch weet je het niet. Na een tijd geeft het niet meer. Het wordt steeds gemakkelijker om te aanvaarden hoe je de vorm vult van wie je geworden bent. Ook al weet je het niet.

En al het falen, alle pijn, en alle littekens. Misschien blijft het residu. Het zakt naar beneden. Zoals de saus over de sla. Je moet alles terug door elkaar scheppen voor je weer begint. En soms lijkt het even alsof de dingen alleen zo hadden kunnen smaken. En de andere dagen kijk je naar het prachtige zonlicht op een koude zondagochtend. Hoe het de stenen en pas geplante struiken streelt. Hoe je zou kunnen denken dat het niet zo koud is, daarbuiten.

Als je lang genoeg wacht, komen de woorden wel. Misschien zou je lichaam zachter moeten zijn, je hoofd lichter. Soms zou je willen weten welke woorden zullen komen. Soms niet. Soms verlang je naar ingenomen worden. Hoe ze over je heen komen, en al je plooien glad strijken.

Dat je moet leren enkel maar de stroom te zijn. Je gewoon eraan overgeven. Dat zeg je wel eens. Het water omarmen, en niets overhouden. Alleen maar water zijn. Restanten van te veel oeververlangen achter je laten. Dat zeg je wel eens.

En soms zou je de kinderen willen zien. Wie ze geworden zouden zijn. Ze zwijgen.

Soms zou je het willen zien. Wie je zult zijn, als je dichter bij het einde komt. Om te zien of er geen spijt zal zijn, om te weten of er vrede zal zijn. En soms maakt het helemaal niets uit. Het komt gewoon, het is er misschien al.

Zou je het weten wanneer je een laatste gesprek met iemand voert? Zou je het weten als het moment daar is? Je zou altijd voorbereid moeten zijn, altijd alles al gezegd moeten hebben, zodat je nooit spijt zult krijgen.

Je hoort de ene na de andere van de Goldbergvariaties. Soms wacht je op het moment waarop de aria terug klinkt. Soms hoop je dat dat moment nooit zal komen. Is het een moment van verlossing en genade, of alleen maar het teken dat het voorbij is? Het hoort bij de muziek dat ze je ontsnapt. Alleen als je daar niet te veel aan denkt, kun je je verliezen.

En soms lijkt het alsof elke dag nu al een dag meer is. Een dag meer dan het einde dat had kunnen komen. Soms ben je ook dat vergeten, en soms is zelfs dat niet erg. Is het einde gewoon verdwenen in de stroom. Maar niet altijd.

Soms is het goed om de woorden neer te leggen, voor even. Je streelt ze nog een keer. En dan is het goed om te zwijgen. Het is maar even, zeg je nog. Je zult snel weer terug zijn. En dan gaan we weer verder, zeg je nog.

27 november 2010

Altijd onderweg

Je fietst door de koude avond. Je bent op de terugweg. Zo zeg je tegen jezelf. Stel je voor dat je ineens zou stoppen hier, of ineens niet meer weten waar je bent, of wat de richting is die je dacht uit te gaan. Waar zou je dan zijn? Zou het ergens zijn? Of zou het een plek zijn die een richting in zich heeft. Een punt in de ruimte dat jou alleen maar naar een ander punt kan leiden. Maar je fietst verder. Iets in jou verlangt naar het lege onderweg zijn. Zonder gedachten, zonder aarzeling, bijna blindelings. Op weg naar waar je thuis zou kunnen zijn. Maar zo is het niet. Misschien is het zo nog niet. Je kent de weg wel, maar je moet nog kiezen, nog beslissen dat je die weg zult nemen. En als alles goed gaat, zal aan het einde daarvan een plek zijn waarop door een of ander magisch toeval je sleutel past. Het zal je ook dit keer weer verrassen. Je zult binnengaan. Je zult je laten omarmen door de warmte daar. Je zult voelen hoe je huid zal beginnen gloeien. Je zult even glimlachen. En wachten.

Je stapt door de koude avond. Je komt terug van het station. Je hebt iemand weggebracht naar de trein. En nu ga je weer terug. Je voelt iets dat bijna op voorzichtige sneeuw zou kunnen lijken. Je hebt nog zo lang te gaan, besef je ineens. Je beweegt nu ergens tussen twee punten. Het ene moment is het gewoon ruimte, die aan je voorbij gaat, terwijl jij beweegt. Het andere moment is het niemandsland. Je zou niet mogen stoppen. Je zou nergens zijn in dat geval. De ruimte zou je niet meenemen. Niets zou in je oren fluisteren hoe je moet gaan. Niets zou je bij de hand nemen, waardoor je had kunnen verdwijnen in dat geleid worden. Als je er niet op let, op dat niets, dan verdwijnt het weer. Je zegt dat het eindpunt er nog wel zal zijn.

Je bent weer thuis. Je legt je handen op je buik, en wacht.

Hoeveel manieren van thuiskomen zijn er? Wat zou iemand kunnen zeggen? Welke woorden zouden er op je kunnen wachten? Welke warmte zou je overtuigen?

Je stapt door de avond. Je komt terug van het werk. Even lijkt het alsof er te veel mensen zijn. Ze lopen allemaal voor je en naast je en achter je. Sommigen zijn gehaast en proberen te slalommen. Sommigen lopen te traag, denk je, hoewel, misschien ben jij wel gehaast, dat zou ook kunnen natuurlijk. Iets in je zou liever willen dat ze er niet zijn. Je bent moe, en zou thuis willen zijn. De anderen zorgen voor te veel indrukken. Tot je ze even aankijkt, en ziet dat ze allemaal thuis zouden willen zijn. Even verder heb je je losgemaakt van hen. Zij zijn andere richtingen uitgegaan, of jij hebt snel genoeg gestapt om los te zijn. Je zou enkel het ritme willen zijn, van die zoveel stappen die nog nodig zijn om thuis te komen. Maar je buik wil niet mee vandaag, en houdt je weg van verdwijnen in dat ritme. De krampen trekken je een andere richting uit. Zo lijkt het wel. Thuis is vooral een opluchting.

Je stapt door de avond. Alle spieren bewegen lekker. Je beweegt gewoon. Bijna licht. De straat gaat over een rivier. Je duizelt ineens van het diepe zwarte water dat je beneden je ziet. Het staat nog hoog, nog een beetje zwanger van het vele, dat zijn weg terug zal moeten zoeken. Het lijkt zo zwart, het lijkt het licht weg te zuigen. Je zou ineens verdwenen zijn. Als die brug er niet was. Enkele dagen later zul je dromen over een rivier, even zwanger. Je ziet hoe hoog hij staat, je ziet het aan de huizen. Maar het is dag, er is veel licht. En je ziet ineens hoe helder de rivier is. Bijna helemaal doorzichtig, met een lichtgroene schijn. De rivier heeft zichzelf gezuiverd.

Je stapt door de koude ochtend. Je laat het huis achter je, met elke stap een beetje meer. Je kijkt nog even om. Misschien zou je iets willen fluisteren. Misschien zou je iets willen doen. Maar je weet niet wat. Je stapt verder. Je trekt je handschoenen aan, en voelt hoe ze na een tijdje helemaal omringd zijn door warmte. Het is anders dan gloeien. De weg heen is altijd anders dan de weg terug. De straten voelen anders aan. Als je ze beter zou kennen, zou je hun vragen om op je te wachten. Om straks bij de weg terug jou helemaal te omringen. Om iets in je oor te fluisteren. Waardoor je met je ogen dicht de weg terug zou nemen. De enige weg die er zou kunnen zijn. Ze zouden glimlachen. En jij zou alleen maar bewegen, bijna zwevend.

21 november 2010

Het landschap heeft geduld


Soms hoop je dat het warm zal zijn. Je ziet het voor je, hoe het zal zijn. Om daar te zijn waar het warm is. Je bent nog onderweg misschien, nog lang niet thuis. En je stelt het je voor.

Hoe bevrijd je je kunt voelen, na het achterlaten van ballast, zo bleek. Al die dingen, ze waren er gekomen. Ze hadden zich rondom jou verzameld. Je had genoeg ruimte om ze te kunnen ontwijken. Ze zijn er niet meer. Het overvalt je ineens, terwijl je loopt over de kasseien. Je loopt anders verder.

Je ziet de littekens in de spiegel. Er is verder niets mee aan de hand. De rest van je huid heeft zich netjes een plek gezocht. Misschien moeten ze gewoon af en toe eens bekeken worden. Als waren ze een herinnering.

Even schuiven alle beelden van alle kinderen door elkaar. Ze zijn even alleen maar toen. Je moet ze langzaam terug naar het nu halen.

Ooit was je ziek. De buitenwereld heeft allerlei subtiele manieren om je eraan te herinneren. Even leek het alsof het simpel was. Langzaam het leven terug heroveren, langzaam de wonden laten helen. Er zijn natuurlijk deuken, en dingen die anderen haperend zouden noemen. Maar het was het normale geworden. Niet dat je het was vergeten. Niet dat je het had weggeduwd uit je leven. Het voelde alleen alsof het achter je lag, zoals in een achterzak. Het hoorde bij je, natuurlijk, maar het zat gewoon in je achterzak. Tot de vragenlijst, en wat die beoogt, je eraan herinnert, dat je altijd een beetje toen zal zijn. Er is geen heling. Er is altijd toen, en dus ben jij waarschijnlijk een risico. Je zou willen uitleggen, hoeveel moeite je hebt gedaan om terug zo heel mogelijk te worden. Je zou willen wijzen naar een ander, die als alleen maar nu beschouwd wordt, en dus rustig roekeloos zou kunnen zijn. Je doet het maar niet.

Hoe alleen ben je eigenlijk? Je weet het nooit helemaal zeker. Het kan je overvallen, elk moment, op elke plaats. Soms blijft het hangen, soms verdwijnt het even snel. Soms komt het, wanneer je tussen veel anderen bent. Soms verdwijnt het wanneer je weer alleen bent. Soms weet je niet waar je naar op weg bent. Soms wil je alleen maar blijven.

Je lichaam lijkt je even in de steek te laten. Het maakt je opstandig. En eigenlijk weet je hoe het komt, al wil je het misschien niet echt weten. De dingen die je anders had kunnen doen. En de dingen die je zelf niet in de hand had. Je moet wachten, tot de rimpels op het water helemaal verdwenen zijn. Je verzetten tegen het water heeft geen zin, het zou het alleen maar erger kunnen maken.

Je kijkt door het raam van de trein. Misschien kom je langzaam terug in een ander ritme. Je komt terug, al ben je ondertussen ergens anders. Iets komt terug, wat er alleen maar kon zijn door weg te gaan, en op die andere plek de dingen te ontrafelen. Door iets opnieuw te zoeken, kwam het er voor het eerst, en pas daarna kon je terugkomen. Zo lijkt het. En je kijkt naar buiten. Er is een voorzichtig verlangen. Om te voelen hoe je je weer neerlegt in een oude bedding. En misschien zit het oude enkel in het neerleggen. Je begrijpt er steeds minder van. Maar het landschap heeft geduld.

Soms zoek je verhalen. Die je warm zullen maken. Je kunt ze zien. Je kunt zien hoe het zal zijn.

20 november 2010

Het late licht

‘Gaat het wel?’
‘Niet echt, eigenlijk. Mijn rug, het is weer van dat.’
‘Moet ik iets doen?’
‘Nee, laat me gewoon heel even liggen hier. Ik ga straks wel verder koken.’
‘Heb je echt niets nodig?’
‘Nee hoor. Laten we gewoon nog even wat praten, of zwijgen. Het wordt straks wel beter, en dan gaat alles weer verder.’
‘Het heeft wel iets, zo. Alsof we oude mensen zijn.’
‘Het is toch de bedoeling dat we verbergen dat we dat zijn, of niet soms?’
‘Waarom eigenlijk? Wat maakt het uit?’
‘Misschien wel. Ik ben niet altijd goed in aanvaarden. Soms ben ik zo opstandig, en dan wil ik dit lijf helemaal niet. Op andere momenten ben ik er dan weer heel blij mee.’
‘Er is niets mis mee hoor, gewoon een beetje gehavend. Bij jou kun je ook zien wat er pijn doet, soms is dat nog gemakkelijker, denk ik wel eens.’
‘Zou dat zo zijn?’
‘Het is wel in orde, allemaal. Het is wel mooi ook, dat je je niet verstopt nu.’
‘Dat doe ik al lang niet meer, het heeft toch geen zin. Het leven is te kort.’
‘Het is een mooie plek hier. De kleuren, en de dingen hier, ze maken het heel rustig. En veilig ook wel. Ik zou het ook wel vertrouwen hier om gewoon even te gaan liggen.’
‘Vroeger had ik vaak dromen waarin ik de hele tijd werd achtervolgd. Er kon altijd iemand achter me staan, op elk moment. Ik wou ook altijd ergens in een hoek zitten, zodat er niemand achter me kon staan. Nu is dat wel voorbij.’
‘Ik kan me wel iets voorstellen bij zo’n dromen. Ik had ze ook, in een andere variant, maar vergelijkbaar.’
‘Soms sta ik ’s nachts weer op om hier te komen liggen. Er is buiten nog altijd licht. Je ziet altijd nog ramen waar er licht is. Je ziet mensen voor die ramen lopen. Je ziet ze praten, of hoe ze zich uitkleden. Soms zie je iemand die gewoon voor het raam zit te kijken.’
‘Als ik ’s nachts weer opsta, ga ik altijd lezen, of nog wat werken. Maar ik wil dan wel altijd licht maken. Ik wil in het licht zitten, tot ik weer rustig ben.’
‘Ik voel me graag omringd, door het donker dan, hoewel het niet echt donker is. Het is alsof er iemand is die me beschermt. Iemand die er alleen in zo’n nacht is. Je moet heel zachtjes praten, en heel zachtjes bewegen.’
‘Bij mij is die er toch vaak niet, eerlijk gezegd.’
‘Misschien durf je niet kijken?’
‘Wie weet.’
‘Eigenlijk hou ik niet zo van gordijnen, ik doe ze normaal pas dicht als ik ga slapen. Ik wil niet ingesloten zitten. Ik had een vriendin vroeger die vooral meteen alle gordijnen dicht wilde, zodra ze binnen was.’
‘Misschien ben ik wel meer het gordijntype dan.’
‘Toen ik vanmorgen op boodschappenronde was, besefte ik ineens dat ik niets hoorde. Ik fietste door een straat waar er geen auto’s waren op dat moment. Het was er stil. En ik reed vrij snel, en ineens hoorde ik dat ik helemaal niets hoorde. Mijn fiets maakte geen enkel geluid, en heel even was het alsof ik helemaal gewichtloos was, alsof ik aan het zweven was.’
‘Zou jij dat in het echt durven? Gewichtloos zijn?’
‘In het echt? Waarschijnlijk niet, ik wil toch graag dicht bij de aarde zijn, denk ik.’
‘Ik dacht het al. Denk je dat het ooit zal veranderen?’
‘Dat ik echt wild ga leven, wil je zeggen? Waarschijnlijk niet. Jij bent toch iets wilder dan ik, zo lijkt het toch.’
‘Misschien lijkt het wel zo. Misschien is het wel zo, maar ik ben er niet zo zeker van.’
‘Soms doet de pijn me niets, dan is het een vertrouwde metgezel. En soms duwt ze me tegen de grond, als het ware.’
‘Soms kan iemand anders ook je pijn wegnemen, dat is niet erg, weet je.’
‘Is dat zo? Je hebt gelijk natuurlijk, maar het duurt gewoon lang bij mij.’
‘Ik zit hier graag, al van de eerste keer dat ik hier kwam, wist ik dat. Hier, op deze plek.’
‘Ja? Ik kan het wel zien eigenlijk.’
‘Wat doe je?’
‘Het is tijd om wat te gaan doen, anders raakt het nooit klaar. Die schotel moet nog lang in de oven.’
‘Dat geeft toch niet, blijf nog maar even liggen.’
‘Nee, ik wil er nu aan verder werken, anders word ik te onrustig.’
‘Zul je dan nooit veranderen?’
‘Misschien wel niet, of anders in kleine stukjes. Als je geduld hebt, kun je ze allemaal zien.’
‘Dan blijf ik gewoon zitten hier.’

18 november 2010

De huig


Het leven is ingewikkeld, dat was al geweten. Je moet wat doen om overeind te blijven, en overal met alles in orde. En al doe je nog zo je best om met alle formaliteiten, verplichtingen en verwachtingen in vrede te leven, toch bereik je nooit de ultieme rust, zo lijkt het wel. Maar misschien is dat idee van de ultieme rust wel het verkeerde idee.

Je zit te wachten in de rij aan de dienst bevolking. Je zit hier letterlijk tussen de hele wereld. Alle kleuren van huid en lelijke trainingspakken door elkaar. Iedereen hoopt stiekem toch eerder geholpen te worden dan al die andere wachtenden. En hoewel het telkens herhaald wordt, zijn er de hele tijd mensen die het nummertjessysteem niet vertrouwen. “Die heeft een nummertje na mij en is toch voor mij geholpen, hoe kan dat?” “U komt niet in die volgorde mevrouw, het hangt af van het soort vraag dat u heeft.” “Maar waarom komt die met een nummertje na mij dan toch voor mij aan de beurt?” En zo gaat het nog een tijdje door. Helemaal geconcentreerd op het bord met de nummers die opgeroepen worden, stel je ineens vast dat jouw nummertje toch al gepasseerd is. Onbegrijpelijk. Je haalt snel een ander nummertje. Je had 202 en nu heb je 203. Ondertussen heb je uitgebreid proberen uit te leggen aan de Aziatische studente naast je, met het nummer 909, dat het feit dat 910 al geweest is niet noodzakelijk wil zeggen dat haar beurt voorbij is. Ze lijkt het niet helemaal te vertrouwen, en jijzelf eigenlijk ook niet, maar je doet alsof je het heel erg gelooft. En ja hoor, daar floept 909 op het scherm. Je zit er nog altijd een beetje zenuwachtig. Je bent opgeroepen om je identiteitskaart opnieuw te laten instellen of zo. Je zit in de categorie ‘adreswijziging na bezoek wijkagent’ of iets in die zin. Je kreeg een brief met wat je moest meebrengen. Waaronder ook je PUK- en PINcode. Jeetje… Waar ligt die in godsnaam nu weer? Je hebt die duidelijk nog nooit nodig gehad. Je had die stapel nog te klasseren documenten al drie keer helemaal doorgenomen. Je hebt hier in de rij al allerlei excuses voorbereid die je zou kunnen gebruiken. En toch… Ineens bedenk je nog een plek waar ze ook zouden kunnen zijn, en ja hoor: daar zijn ze. Een of andere goddelijke voorzienigheid heeft er ongetwijfeld voor gezorgd dat je 202 niet gezien had, want het vinden van de PUK en PIN situeerde zich tussen 202 en 203.

Je had het al langer door, maar al die anderen nog niet. De rij aan het ‘expressloket’ in het postkantoor is zowat altijd langer dan de wachtenden met een nummertje. Hier volgen de nummertjes wel gewoon op elkaar. Je wordt erg snel en vriendelijk geholpen door een man die je ook mooie postzegels aanbeveelt. “Mag er al kerstmis opstaan meneer?” “Nee, laat maar, er is al kerstmis genoeg.” “Ja, dat is waar, ze zijn weer vroeg dit jaar.”

Aan het onthaal in het bankkantoor, waar je nog moest langs gaan, zo had de mevrouw via de telefoon gezegd, om de gegevens van je aangepaste identiteitskaart te laten overzetten, twijfel je even. De mevrouw aan het onthaal ken je nog. Ze is ook afkomstig uit je geboortedorp. Je herinnert je nog dat ze in de middelbare meisjesschool zat, in de klas bij iemand die je kende. Zou je dat mogen zeggen? Zou je haar mogen vragen of het klopt? Je aarzelt een beetje, en zij ook blijkbaar. Het lijkt uren te duren eer al die gegevens uit de identiteitskaart zijn overgebracht op het netwerk van de bank. Wie weet wat hebben ze allemaal afgetapt? Je doet het toch maar, je staat hier nu toch. “Zou het kunnen dat jij ook van Hoogstraten bent?” “Ja hoor, en jij kende vroeger toch die en die?” Je bevestigt meteen. Ze zet een klein stapje verder. “Wil dat dan zeggen dat ik zo weinig ben veranderd in al die jaren?” Wat je opnieuw bevestigt. Het wordt nog een leuk gesprek. Het komt nog wel goed met de wereld, denk je als je weer vertrekt, op weg naar de kookwinkel om een nieuwe pan te gaan kopen.

Je zit met het kaartje in je hand te aarzelen. Je had een folder gekregen, met een kaartje, zo’n type bankkaart. Je blijkt zomaar lid te zijn van een “exclusive” club van je telefoonmaatschappij. Hoe zouden ze jou geselecteerd hebben dan? Want als ze zeggen dat je exclusive bent, dan moet dat natuurlijk ook zo zijn, probeer je jezelf nog even wijs te maken. Wat natuurlijk de bedoeling is van dit kaartje, marketinggewijs. Maar goed, volgens de speciale website, die al die exclusiviteit volop uitstraalt, zijn er allerlei voordelen. Ze komen erop neer dat jij sneller en met meer zorg zult geholpen worden. Oeps? En er zouden ook allerlei adviseurs op jou zitten wachten, die met jou een grondige doorlichting kunnen maken van je abonnementen en zo. Van zo’n GSM-abonnement begrijp je niets, maar je weet wel dat je ongetwijfeld het verkeerde abonnement hebt. Er zal ergens in het aanbod nog wel het tarief zijn op jouw maat. Je maakt via de website een afspraak met de adviseur. Je vraagt je af wat er zal gebeuren als je de winkel binnenloopt. Zou er dan iemand op je toe komen lopen, die meteen je naam weet, en je naar de ruimte voor de exclusive klanten brengt? Of had je net zo goed gewoon je nummertje kunnen trekken, en wachten?

Voor het verkrijgen van een verzekering moet je nog een extra rapport hebben. Het invullen van een lange vragenlijst volstond blijkbaar nog niet. Als voormalig kankerpatiĆ«nt heb je het voorrecht nog een extra (en nog langere) vragenlijst te krijgen, die dan ook nog eens door een dokter moet ingevuld worden. Je schaamt je een beetje dat je je dokter daarvoor moet lastigvallen. Je was van plan zelf al de meeste vragen in te vullen, om het haar gemakkelijk te maken, maar op het formulier staat dat de dokter al die vragen moet stellen. Dus gehoorzaam je maar. Ze zoekt een zwarte balpen, en je geeft haar de jouwe. Ze ploegt zich door alle vragen, en moet daarna nog enkele onderzoeken doen. “Hee, u heeft een gespleten huig, wist u dat?” Een gespleten huig? Dat moet dus een soort slangentong zijn, maar dan achter in je mond. Of dat erg is? Het valt allemaal nog mee, je gaat er niet aan dood. Het maakt zelfs helemaal niet uit. Het is alleen een beetje bijzonder. Even denk je nog dat allerlei onverklaarbare gebeurtenissen in je leven misschien wel terug te brengen zouden kunnen zijn op die gespleten huig, maar die gedachte laat je maar los. Je zegt nog even dag tegen je dokter, die iemand aan de telefoon heeft. Die balpen mag ze wel houden. Terwijl je naar huis loopt, heb je de indruk dat niemand van alle andere mensen onderweg lijkt te zien aan jou dat je een gespleten huig hebt. Of anders durven ze het niet vragen, dat kan ook natuurlijk…

14 november 2010

Voorlezen

De film blijft door je hoofd gaan. Je ziet de ogen van de vrouw in die film. Hoe ze vraagt aan de jongen om voor te lezen. Hele boeken, en wat het met haar doet. De geschiedenis komt ertussen, of was er al, maar verzwegen. De geschiedenis duwt hem in de verwarring. Zij draagt haar lot. En zoveel jaar later vraagt ze het hem opnieuw. Hij aarzelt, hij gaat niet in op haar vraag, hij wijst ze misschien wel af. Hij wacht alleszins. Te lang, het is te laat. Zoveel onvermogen.

Maar de woorden, zij zijn het terrein tussen hen. De woorden maken de weg vrij voor hun lichamen, zo wordt het. De woorden die voorgelezen worden. De woorden die niet uitgesproken worden duwen hen ook uit elkaar.

Zij heeft meer schuld aan de geschiedenis, zo blijkt. Maar zij heeft minder schrik om haar verantwoordelijkheid te dragen. Wat te doen? Hij weet het niet, hij wacht.

De film gaat over zoveel meer, maar er is ook het voorlezen. Je beseft het bij het zien van de film. Wat het kan zijn. Misschien laat je de magie soms wel gewoon aan je voorbij gaan. Misschien mis je zoveel kansen.

Misschien moet je het aan iemand vragen: mag ik dit verhaal voor jou voorlezen? Misschien moet je eerst lang oefenen, om je eigen drempelvrees te overwinnen. Om te wennen aan een verhaal met jouw stem. Om te durven vertellen. Om het reliƫf te aanvaarden en te zoeken.

Misschien moet je durven toegeven aan het verlangen, en aan iemand vragen: wil jij dit verhaal voor mij voorlezen?

Je mag geen schrik hebben van de tijd, bij het voorlezen. De dingen moeten hun tijd hebben. En je stem moet dat ook weten. Je moet de spanning erin houden, maar ook de tijd. Niet sneller lopen dan nodig. Misschien is dat nog wel het moeilijkst.

Misschien ben je bang van de veiligheid die uit kan gaan van het voorgelezen worden. Van het verlangen dat erin besloten kan liggen.

Het verrast je zo vaak. Je las een verhaal of een boek of een gedicht al eerder. Je zag het voor je ogen. Tot je hoort hoe het voorgelezen wordt. En ineens is er zoveel meer.

Misschien wil je je steeds opnieuw verliezen in een verhaal, omdat je zonder verhalen verloren zou zijn.

Soms doe je het als je alleen thuis bent. Bijna stiekem. Een stuk van een verhaal hardop voorlezen. Je kijkt eerst even om je heen, om te zien of er wel zeker niemand is. Waarom eigenlijk? Wat zou er te verbergen zijn?

Misschien ben je bang dat wie luistert niet bereid zal zijn om het verhaal via jouw stem tot zich te laten komen.

Bij het voorlezen moet je naar je adem kijken. Je moet het ritme zoeken, daar waar adem en verhaal zich tot elkaar verbinden.

Misschien zou je het wel willen kunnen. Mooi voorlezen.

Je hebt enkele keren geroepen naar het scherm, tijdens de film. Je had zo graag gewild dat hij iets gedaan had. Wat hij telkens niet deed. Misschien kon hij niet anders, misschien kon zij niet anders.

De film zal nog even bij je blijven. Misschien zul je het wel een keer proberen, diep in de nacht, om een verhaal voor te lezen. Alleen voor de nacht. En voor iedereen die het ergens daarbuiten in de wereld zou kunnen horen. Om iets terug te geven aan de verhalen.

13 november 2010

Gegarandeerde toegang


De discussie over grondstoffen wordt steeds meer een strategisch debat. Je hoort het tegenwoordig regelmatig, in verklaringen van bedrijfsgroepen of recent ook van de EU: wij moeten een gegarandeerde toegang hebben tot grondstoffen voor onze economie. Steeds meer begint men te beseffen dat de kostbare grondstoffen in de aarde schaars zijn, en in veel gevallen bijna uitgeput. En tegelijk ziet men dat meer spelers op de markt komen. Waar vroeger slechts enkele grote economische machten het terrein letterlijk en figuurlijk onder elkaar konden verdelen, zijn er ondertussen nieuwe groeilanden als China, India of Braziliƫ bij gekomen. Die nieuwe landen eisen nu hun deel op, vinden dat zij even goed recht hebben op wat anderen al langer normaal vonden, voor zichzelf. En nu duidelijk wordt dat de aarde dat niet ziet zitten, verscherpt het conflict.

Het is merkwaardig hoe een zin als ‘wij moeten een gegarandeerde toegang tot de grondstoffen hebben’ door veel mensen als een normale of zelfs terechte zin zal worden beschouwd. Stel dat je zou zeggen: ik heb recht op zoveel ton kabeljauw, dan zou dat ongeveer hetzelfde zijn. Hoewel, in het geval van kabeljauw gaat het dan nog om een in principe hernieuwbare ‘grondstof’. Maar anderzijds is er ook een gelijkenis. Stel dat je uitgangspunt is dat je menukeuze niet onderhandelbaar is, en dat je zoveel keer per week kabeljauw moet kunnen eten, en dat er dus maar genoeg kabeljauw moet worden geleverd door de zee, dan verandert dat in wezen niets aan de capaciteit van de zee om zoveel kabeljauw te leveren. Meer zelfs, door meer van die vis uit de zee te halen dan de zee opnieuw kan laten aangroeien, wordt de stock zelfs steeds kleiner, waardoor je sowieso nog minder kunt eten.

En als dan blijkt dat er aan de andere kant van de zee ineens iemand opstaat die zegt dat hij of zij vanaf nu evenveel kabeljauw wil eten als jij al doet, dan loopt het helemaal mis. Wat ga je dan zeggen tegen die andere? Dat alleen jij recht hebt op zoveel vis? Dat jij eerst was, en dat de andere dus gewoon pech heeft? Je kunt ervoor kiezen om gewoon samen zoveel vis te gaan eten, en dan ook samen ten onder te gaan. Of je zou ook kunnen kiezen voor een hoeveelheid vis die overeenkomt met de regeneratiecapaciteit van de zee, en die dan netjes verdelen over alle mensen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat jij al jarenlang veel vis hebt gegeten, en dat je dat nu een tijdje niet gaat doen, om anderen ook de kans te geven vis te eten.

Eigenlijk is de laatste optie de enige rechtvaardige. Je gaat wat er is eerlijk verdelen, tussen de betrokkenen, binnen de grenzen van de planeet, en je houdt bovendien nog rekening met je historische verantwoordelijkheid. Nochtans is dat niet het soort verhaal dat we horen. Neem als voorbeeld de klimaatdiscussie. Velen maken zich terecht zorgen om China. De snelle economische groei in China zorgt voor een serieuze extra uitstoot van broeikasgassen. Die maakt het moeilijk om de mondiale doelstellingen snel te halen. Het is merkwaardig hoe de VS voor het eigen falend klimaatbeleid vooral naar China kijkt: als zij niets doen, doen wij ook niets. En als je alleen naar het nu-moment kijkt, lijkt dat nog niet zo raar misschien. Maar als je gaat kijken naar emissies per persoon, dan doen de Amerikanen het nog altijd veel slechter. Maar ten gronde is er meer aan de hand. Als er druppels zijn die de emmer doen overlopen, moet je dan alleen maar naar die druppels kijken, of ook naar al het water dat al in de emmer zat? Het is in wezen onethisch dat de klassieke grote economieƫn niet willen aangesproken worden op hun historische verantwoordelijkheid en enkel naar het nu willen kijken. De problemen zijn er evenwel niet nu gekomen, ze zijn nu het resultaat van wat vroeger is opgebouwd.

Het cynische van de klimaatuitdaging is dat als een regio als de EU nu ineens alle emissies volledig zou stoppen dat nog niet genoeg zou zijn om het probleem nog onder controle te krijgen. We zullen de nieuwe groeilanden dus wel degelijk nodig hebben, maar dan zouden we minstens onze historische verantwoordelijkheid onder ogen moeten zien, en ernaar handelen.

In de grondstoffendiscussie is het niet anders. Iedereen weet dat de levensstandaard die we in een land als Belgiƫ gemiddeld hebben absoluut niet uitbreidbaar is naar de hele wereld. De uitputting van grondstoffen werd jaren geleden al (zelfs vrij nauwkeurig) voorspeld. Of het einde van de olie nu 5 jaar vroeger of later is, dat maakt in wezen niets uit, het is angstaanjagend dichtbij. En jarenlang doen alsof er niets aan de hand was en tegelijk ervan uitgaan dat onze levenswijze niet ter discussie mocht worden gesteld heeft ertoe geleid dat we enorm veel tijd hebben verloren. Nu we echt voor de schaarste staan, en nu ook anderen mee willen spelen, staan we voor het uur van de waarheid.

Zo bekeken is die uitspraak over de gegarandeerde toegang helemaal niet zo ‘normaal’, integendeel. Je kunt in essentie alleen recht hebben op iets dat uitbreidbaar is naar iedereen. Alleen een duurzaam gebruik van de natuurlijke hulpbronnen, dat dus bruikbaar is door alle wereldburgers, en dat tegelijk de stock of het natuurlijk kapitaal niet vermindert, kan dan als een recht gelden. Een levenswijze die zoveel kostbare grondstoffen nodig heeft, kan dat niet zijn. Er is geen enkele zinnige reden te bedenken waarom een willekeurig land, neem Ghana, niet evenveel recht zou hebben op een even groot deel van de koek als BelgiĆ«. Veel grondstoffen zijn bovendien eindig, je kunt dus in geen geval een ongelimiteerde toegang hebben, zelfs al zou je ze eerlijk verdelen.

De stelling over de gegarandeerde toegang heeft meer met strategische posities te maken. Nu we inzien dat de strijd scherper wordt, door meer schaarste en meer spelers, willen we nog snel onze positie veilig stellen en ons deel van de koek binnenhalen, nu er nog een koek is. Sommige verlichte geesten verstaan daaronder: we hebben nog een tijdje die grondstoffen nodig, en terwijl kunnen we een economie ontwikkelen die er minder van afhankelijk is, maar zo hoeven we toch onze levenswijze niet in vraag te stellen. Zelfs die hoop zal waarschijnlijk ongegrond blijken. De uitputting van grondstoffen zal ons in elk geval inhalen, en de verdelingsconflicten tussen landen en mensen zullen alleen maar scherper worden.

Misschien moeten we vanaf nu tegen onszelf zeggen: we moeten voor onze veiligheid een gegarandeerde toegang creĆ«ren tot een levenswijze die drastisch minder beslag legt op de planeet en die uitbreidbaar is naar alle bewoners van de aarde. Dat zou een echte koerswijziging betekenen, we zouden in de goede richting kijken om een uitweg te zoeken uit de dilemma’s waarin we terecht zullen komen. We zouden zo alleszins meer kansen hebben om een toekomst te garanderen, en was het dat niet waar het uiteindelijk om gaat?

11 november 2010

The poet in my heart

Even niets, het zou mooi zijn. Alleen maar tijd verliezen. Rondhangen. Wachten, op niets.

Soms moet je wachten op een tekst. Je hebt er al een, hij ligt voor je. Er is gevraagd om hem aan te passen, daar en daar en daar. Je zou het ook over dat en dat moeten hebben. Dat zie je niet helemaal zitten. Je had er lang aan gewerkt, lang gezocht om de stukken in elkaar te passen, en in volgorde te leggen. Je kunt de tekst aanraken. En nu moet je er nog stukken tussen schuiven. Je leest en leest opnieuw. En zoekt naar de plekken waar het zou kunnen. Er is tijd voor nodig. De tekst moet het je zelf laten voelen.

Ze zijn in het nieuws. Zoals elk jaar op deze dag. Zij die er niet meer zijn. Zij die vielen. Het woord vallen is een beetje raar. Ze lagen, of ze liggen nog ergens in de grond. Soms worden ze gevonden. Zoals vorige week, met zes tegelijk. Misschien kunnen er namen geschrapt worden van de lange lijsten van wie viel maar nooit is gevonden. Ze moeten toch ergens zijn. Ze bezoeken je wel eens. Je zou met hen willen praten. Over alles wat ze hadden willen worden, als niet. De oorlog zal zich nooit helemaal terugtrekken uit dat landschap. En zoals elk jaar komen de tranen, op deze dag.

De man in de winkel doet je aan je vader denken. Hoe hij praat. Hij begrijpt niet goed waarom men altijd maar nieuwe dingen wil maken als de muziek die je ermee wilt beluisteren toch dezelfde blijft. Je glimlacht. Ze zouden het goed met elkaar kunnen vinden, denk je nog even.

Laat de wind maar komen. De muren zijn dik genoeg, ze zullen niet mee bewegen. Ooit heb je gedroomd van dit gevoel.

De trein rijdt in verminderde samenstelling. Dat wordt er omgeroepen. Je had het ook al gemerkt, eerlijk gezegd. Het heeft bijna iets poƫtisch, die verminderde samenstelling. Misschien moet die mevrouw die het omroept er ook iets poƫtisch mee doen. Iets dat zou doen glimlachen. Iets dat beter is dan het zoveelste begrip waarvoor je bedankt wordt.

Heel voorzichtig leg je de plaat op. Er hoort een wereld bij die plaat. Heel voorzichtig komt die naar je terug. Je gaat langzamer door de ruimte. Je streelt bijna de vloer. Alles mag komen nu.
And now it's gone / It doesn't matter what for / When you build your house / I'll come by.

Het licht in de ochtend. Het wacht op je. Je blijft kijken.

Je fietst door de nacht. Voor je vertrok was je meer moe dan je wilde toegeven. Het lijkt alsof het zich heeft teruggetrokken. Je fietst sneller en sneller, alleen om te voelen dat je het kunt. Daarna weer trager. Om alles te beseffen, hoe je beweegt. Je bent eerder thuis dan je had vermoed.

Het zou niet erg zijn, om alleen maar verhalen te vertellen en te horen. En langzaam gevuld te worden. Al is het misschien nog te vroeg, moet het lichaam nog leger worden.

Je kijkt naar alle paspoppen in de etalages. Raar, hoe je er eigenlijk nooit op let hoe ze eruit zien. Wie ze zouden kunnen zijn, en hoe ze lijken te bewegen. Misschien moet je iets terugzeggen. Misschien wachten ze wel op een mooie zin, die ze kunnen vasthouden de hele nacht.

Het is tijd om de dag af te ronden.

07 november 2010

Weer een stukje meer


‘Je bent toch gekomen? Ik dacht dat je de trein gemist had of zo. Ik ben blij dat je er bent.’
‘Nee hoor, hij had gewoon vertraging. Zoals zo vaak.’
‘Je ziet er nog altijd een beetje moe uit.’
‘Ja, dat kan wel.
‘Je moet even luisteren. Gisteren hoorde ik dit lied zingen, het is zo mooi.’
‘Ja, het is heel mooi. Het past ook bij dit moment van de dag. Het wordt kouder buiten, en de lucht is grijzer. Er zit een zachte melancholie in.’
‘Vertel nog eens iets.’
‘Gisteren had ik een rare droom. Ik liep op een feest rond. Het was er donker, en iedereen keek naar mij. En wat ik ook deed, ik raakte er niet weg. Telkens ik probeerde door een groepje mensen heen te schuiven, bleek er aan de andere kant weer een andere ruimte te zijn die ook vol was. En hoe harder ik liep en duwde, hoe minder ik vooruit kwam.’
‘En hoe is het afgelopen?’
‘Ik schoot wakker en heb meteen het licht aangedaan. Het duurde even eer ik wist waar ik was. Ik keek rond, en hoewel ik met mijn hoofd wel de dingen kon herkennen die rondom mij waren, was het toch alsof ik niet wist waar ik was. Ik ben opgestaan, en ben door het huis gelopen. De trap af, en weer op. Het was vreemd allemaal.’
‘Ben je toch nog rustig geworden?’
‘Ja, uiteindelijk wel. Ik heb alles uitgetrokken, en heb minutenlang een heel trage beweging gemaakt, midden in de kamer. En na een tijd voelde ik hoe mijn adem rustiger werd, hoe de tranen kwamen, en hoe ook de ruimte weer terugkwam. Daarna heb ik goed geslapen, en ’s morgens voelde ik me heel rustig.’
‘Heb je dat wel meer?’
‘Af en toe gebeurt het wel eens. De voorbije maanden is het al enkele keren gebeurd. Misschien is er iets aan het broeien of zo.’
‘Het is mij ook wel eens overkomen. Soms lijkt het alsof er iemand naast me staat, naast het bed. En dan schiet ik ineens wakker. Er is natuurlijk niemand, maar even leek het toch zo.’
‘Heb jij nog mooie verhalen?’
‘Bij het opruimen vond ik deze foto terug. Veel mensen zeggen dat ik op hem lijk.’
‘Ja, heel erg zelfs.’
‘Ik vind het eigenlijk wel een rustgevende gedachte dat ik als het ware in hem aan het groeien ben. Alsof ik iets terugvind. Iets terugvinden dat tegelijk je bestemming is, dat is wel een beetje raar, maar zo voelt het.’
‘Je bent aan het veranderen, ik merk het al een hele tijd.’
‘Ja? Is dat zo?’
‘Ja. Het is alsof je hebt halt gehouden of zo. Je kijkt anders naar de dingen, je bent rustiger geworden. Of toch minder rusteloos, minder ontsnappend.’
‘Dat is mooi gezegd. Hoewel, gisteren moest ik echt wegspringen voor een bus die ineens op me af kwam. Gelukkig was ik toen toch een beetje ontsnappend.’
‘Ja, gelukkig wel. Ik vind het toch leuker dat je er wel bent dan dat je er niet bent.’
‘Ik ook wel eigenlijk.’
‘Daarnet, op weg naar hier, dacht ik nog aan die brief die je vorige week schreef. Het klinkt een beetje stom, maar ik hou van het papier waarop je die brief schreef. Het doet iets met de woorden die erop staan.’
‘Ik heb er lang naar gezocht, naar dat papier dat het best zou passen bij mijn pen, bij de inkt, en bij de woorden. En vorige maand heb ik het gevonden.’
‘Het is alsof je met je vingers de woorden kunt voelen, als je over dat papier gaat.’
‘En weet je ook nog wat er in die brief stond?’
‘Ja, natuurlijk. Je verhaal heeft me wel geraakt. Hoe je vertelt over het oude huis, dat altijd kraakte als er wind was. En hoe je nooit wist waar je weg moest kruipen.’
‘Dat was vroeger. Nu doe ik het beter, denk ik.’
‘Moet dat dan? Moeten we het echt allemaal beter doen? Soms weet ik het niet zo goed. Natuurlijk doen we het allemaal beter. Maar misschien verbergen we gewoon beter wat we niet willen dat een ander ziet.’
‘Dat zou kunnen.’
‘Nu ja, het maakt niet zoveel uit waarschijnlijk. Leven is soms als een reeks van rituelen die je kunt gebruiken om de dag door te komen. En dat is niet eens zo erg. Vroeger dacht ik daar anders over.’
‘Wil je nog wat drinken?’
‘Doe maar. De nacht is nog jong. Ik wil vandaag niet vroeg gaan slapen. Het is alsof ik me eerst wil vullen met verhalen, voor ik me overgeef aan de slaap.’
‘Daar kan voor gezorgd worden.’

04 november 2010

Doe maar



Je staat in de winkel en vraagt naar een nieuwe versterker. De oude vriend heeft het na jaren trouwe dienst begeven. Hij was misschien al wel ouder dan jij was. Een gewone versterker, zo waar je netjes al je andere apparaten op aan kunt sluiten. Dat blijkt niet meer te bestaan, of toch niet zoals je verwachtte. Er is nog Ć©Ć©n apparaat. Maar daar kun je niet gewoon een platenspeler op aansluiten. Er is geen ingang voor een phono. Daar moet je blijkbaar dan weer een ander apparaat voor kopen. Of een nieuwe platenspeler. Want die zijn zo gemaakt dat je ze wel kunt aansluiten. Je voelt je weer eens een soort dinosaurus. Of het zo’n rare verwachting is dat je gewoon een versterker kunt kopen waar je al die dingen op aan kunt sluiten, suggereer je aan de verkoper. Die doet lichtjes (erg lichtjes) zijn best om je nog een beetje mededogend aan te kijken. Je bent blijkbaar echt uit de tijd. Wat je al wel wist, maar wat nog eens moest bevestigd worden.

Thuis ga je voor je – ook oude, en ook erg trouwe – platenspeler staan. Die goede Lenco, die altijd bij je was. Waarom zou je die moeten vervangen door een nieuw toestel? Waarom zou je ook van hem afscheid moeten nemen?

Je verlangde er al een tijdje naar. Om die platen uit de kast te halen. Doe maar Bach, had je gedacht. Doe maar Das Wohltemperierte Klavier. Je kunt in je hoofd die muziek zien. Je zult ze herkennen zodra ze op zal staan. Die eerste prelude kon je zelf ook spelen, de fuga die erna kwam, dat was al wat anders.

Er is iets met die muziek. Ze is zo aanwezig. Niet dat ze je overbluft. Niet dat ze zelfgenoegzaam is. Ze is gewoon. Ze heeft aan zichzelf genoeg. En dat ze er is, maakt je eigen kleine leven zo onbetekenend. Je kunt zelfs niet eens een prelude zijn. Laat staan dat je zou mogen dromen om ooit een fuga te worden.

Stel je voor dat je zo zou kunnen bewegen dat het lijkt alsof een ander die fuga kan zien. Zo dat je geheel zou verdwenen zijn, herleid tot de fuga die voor altijd buiten jouw bereik zal liggen.

Alles wat hapert, wat faalt, wat verwart, het kan je troosten soms. Het kan je verzoenen, soms. En toch zou je af en toe het volmaakte zwart-wit van die fuga willen kunnen voelen, onder je huid.

Die laatste paar akkoorden van de eerste fuga. Ze lijken zelf naar iets te verlangen. Ze lijken klaar om zich uit handen te geven. En je adem gaat mee. Na de laatste noot zou je jezelf ook neer kunnen leggen.

Maar het is nog te vroeg voor de genade. De tweede prelude neemt het terrein opnieuw in. Streng. Het is nog niet gedaan. Het is nooit gedaan. Het eindeloze is bezig, is begonnen. De tweede fuga lijkt met weinig moeite hemels te beklimmen. Maar niet met een glimlach. Soepel en lenig, transparant als glas, maar met ernstige ogen.

Misschien is het wel goed dat je nog even moet wachten tot er een nieuwe versterker is. Misschien is het goed om ook dit keer het verlangen langer te laten duren. Zodat je, wanneer het tijd is, met een trage beweging de plaat uit de doos kunt halen. Je kunt ze nog even tussen je vingers ronddraaien.

Misschien moet je Bach voorzichtig, en voldoende gespreid in de tijd, in je ruimtes binnenlaten. Misschien moet je je muren de tijd geven, om traag en met breekbare aandacht die muziek in zich op te nemen. Net zoals de aarde zich al je voetstappen nog kan herinneren, zo kunnen de muren de muziek bij zich houden. Je kunt ze schilderen, je kunt er mooie meubels voor zetten, maar het is de muziek die ze nodig hebben. Ze verlangen ernaar, maar dat zullen ze je nooit vertellen.

En als je ’s nachts opstaat, en in het donker door het huis loopt, dan kun je je hand voorzichtig op de muren leggen, en dan zul je het voelen. Het heeft ook iets met verlangen te maken.