29 mei 2011

Het aarzelen

Het jongetje weet niet goed of het al warm genoeg is om zonder jas naar school te gaan. Wanneer is de juiste dag? Wanneer weet je zeker dat wat nog fris is ’s morgens in de namiddag warm genoeg zal zijn? Hij weet het niet, en wacht uiteindelijk liever een dag te lang. Om dan telkens weer vast te stellen dat hij zich vergiste.

De vriendin die je al een tijdje weer eens moet bellen. Het is al lang geleden, en je zou haar graag nog eens horen. Horen of alles in orde is. Of de dingen goed gaan, hoe het met de kinderen is, eventueel – in geval van grote dapperheid – of ze gelukkig is. Je staat aan de telefoon. Het nummer klaar. En je doet het toch maar niet. Je zult wel storen waarschijnlijk. Ze zal wel honderd betere dingen te doen hebben. En het is ondertussen toch ook al een beetje te laat om nog te bellen, of zoiets. Maar de volgende keer zal het zeker lukken, denk je toch.

Het jongetje is nu een groot jongetje. Hij hoort ’s morgens het weerbericht op de radio. Het zou tegen de avond kunnen regenen of onweren. Moet je dan ’s ochtends toch je regenjas meenemen, terwijl het dan al te warm is waarschijnlijk. Het gepieker, en altijd de verkeerde keuze, zo lijkt het wel.

Het langzaam proberen de buikangst af te leren. De buik van na de ziekte is een andere buik geworden. Eerst heel grillig en onwillig. Nu stilaan gewoon redelijk onvoorspelbaar, en soms dwars. Alle vormen van sociaal verkeer, zoals uit eten gaan, die eerst angstvallig vermeden werden. En nu voorzichtig terugkomen. De dingen die je wel en niet doet. En nooit weten of je te veel of te weinig aarzelt.

In een discussie in een zaal of een groep geen behoefte voelen om jezelf aan het woord te horen. Geen zin om het spel te spelen. En tegelijk de onzin of onwaarheden die worden rondgetoeterd niet kunnen verdragen. Met lichte tegenzin toch het plichtsgevoel laten winnen.

Je met veel schroom in een vreemde taal wagen. Die wel elke dag horen of lezen, en ook wel spreken. En toch de schrik voor het plots opduikende zwarte gat. Het gevoel dat die taal elke dag moeilijker wordt, naarmate je er meer over te weten komt, naarmate ze dichterbij komt.

Aanschuivend in de winkel in je hoofd oefenen hoe je die vraag zult stellen. Vermoedend dat het een heel domme vraag zal zijn inleidende zinnetjes voorbereiden die kunnen maskeren dat je dus wel degelijk dom zult zijn. Toch maar steeds de voorkeur geven aan de naïeve methode, liever dan aan de overbluffende. Uiteindelijk valt het toch wel vaak mee, stel je vast. En soms kan het ook aan die ander liggen natuurlijk, zeg je tegen jezelf.

In een andere winkel niet goed weten of je je ter plekke bedachte grapje zomaar zult loslaten op de verkoopster. En het toch maar doen. Om vast te stellen dat de ene je een beetje beduusd aankijkt en volledig humorbestand is, terwijl de andere meteen helemaal meegaat. Hoe leuk het eigenlijk is, om met een wildvreemde zo onnozel te doen. Terwijl je naar buiten loopt, slaat de verlegenheid al snel weer toe.

Niet weten of je iets van je passies zult laten merken. Misschien zul je te hevig overkomen. Misschien zullen er te veel woorden komen, zullen ze daardoor overweldigend lijken. Misschien heb je schrik van je eigen kracht. Misschien zal iemand denken dat je hem of haar wilt overklassen of raken. Terwijl je soms alleen verlangt naar het waardig maar onbevreesd heen en weer gaan van argumenten. Misschien zullen anderen zien hoe raar of saai je bent. Misschien heb je schrik van waar je passie jou zou kunnen brengen. Misschien maak je je gewoon te veel zorgen.

Of je wel altijd genoeg zegt aan alle mensen dat je hen graag ziet. Waarschijnlijk niet. Soms slaat de paniek toe, ergens midden in de nacht. En zou je alles meteen willen kunnen rechtzetten. Later blijkt het nogal mee te vallen. Je weet het nooit.

28 mei 2011

Verloren

Het kleine bloemblad lijkt verloren. Het ligt daar gewoon. Nog zo vol van kleur, en toch zo ontheemd. Kwetsbaar en naakt. Zou je dat minder zijn als je verbonden was? In dit geval nog verbonden was? Misschien wel. Wie kijkt, ziet de bloem. Niet het kleine blad. Was de bestemming van het blad om bloem te zijn, of was de bestemming van de bloem om blad te worden? Je weet het niet.

Er zijn er die zeggen dat je iets verliest als je jezelf niet kunt verliezen. Is dat zo? Zou je iets verliezen, of zou je enkel iets niet winnen? Misschien is het een kunst jezelf te verliezen. In iets, in een ander. Er zijn mensen die lang wachten eer ze springen, als van een klif. Misschien wachten ze te lang.

Dat je verloren zult lopen in het leven. Je zou het ook als uitgangspunt kunnen nemen, denk je. Al het vinden zou je dan telkens weer verbazen en verrassen.

En de verhalen die je vertelt, en de verhalen die je graag zou willen horen. Ze veranderen niet. Niet echt. Over daar waar de wind niet kan komen. Over iemand die iets in je oor fluistert, waardoor je weet dat je mag gaan slapen. Het kan je overvallen. Het verlangen naar verhalen.

En soms hoop je dat alle anderen wel de weg zien waarop ze lopen. Dat ze vrij zijn. Niet bezwaard, niet meer bezwaard.

Soms raak je je herinneringen aan. Een voor een haal je ze als uit een doos. Heel voorzichtig. Als om je te verzekeren dat niets verloren is gegaan. Je weet dat je niet terug kunt gaan. Je laat ze door je handen bewegen. Snuift de geuren op. En je weet weer hoe het was toen. Toen je op het moment zelf al je voorzorgen nam. Hoe je alles wilde zien en zien en zien, en ruiken. Elk detail. Alles wat je zelf kon doen tegen het verlies wilde je gedaan hebben. In een plots besef van herinneringen die moesten voorbereid worden. Het helpt een beetje, weet je ondertussen. Je legt ze voorzichtig terug in de doos.

Hoe je van jezelf weg kunt drijven. Alle kanten uit. En hoe je terwijl gewoon doorgaat. Terwijl je stil zou willen blijven staan. Om alles weer naar jezelf terug te trekken. Nauwelijks merkbaar je huid weer verzamelen. In de spiegel kijken en zien dat je weer met jezelf samenvalt.

Je kijkt in ogen. Het verlies van toen drukt nog altijd. Het doet je wegkijken, tussendoor. Iets ging verloren. En nu zie je hoe iets is gebleven. Om er altijd te zijn. Misschien kon het alleen gespaard worden om verder te groeien als een aarzelende bloem door het verlies. Misschien kon het alleen zo zichtbaar worden. Je weet het niet.

En zij die er niet meer zijn. Heb je hen verloren? Of de tijd die je met hen had willen zijn? Je hebt een nu verloren. De verwachting dat je zomaar even weg zou kunnen gaan en weer terugkomen en dan een nu betasten. Een nu dat zou kunnen duren. De verwachting van tijd verliezen, misschien is dat het.

Hoe je midden in de nacht wakker kunt worden. En niet begrijpt, nog steeds niet begrijpt waarom je bent waar je bent. Hoe je daar bent aangespoeld. En hoe je dan rechtop gaat zitten, of even door de kamers loopt. En terwijl alles vertelt. Misschien haal je even alle momenten van een dag terug. Zoals je je arm uit het water zou kunnen trekken, om te zien dat hij er nog steeds helemaal is, de jouwe is. Misschien zeg je dat het niet erg is verdwaald te zijn. Je adem zal volstaan om de ochtend te halen. En dan begint het gewoon opnieuw. Misschien zul je dan meteen weten waar je bent, misschien ook niet, maar dat geeft niet. Gewoon weer vertrekken zal genoeg zijn als antwoord.

En hoe je soms wacht op iets. Je weet niet wat het is. Je weet alleen dat je zult weten wat het was dat je kwijt was op het moment dat het er zal zijn. Alsof ergens uit je lichaam een vorm is weggehaald die op dat moment weer zal gevuld worden. En ook als het niet komt, is het niet erg. Toch niet zo heel erg.

25 mei 2011

Een trage foto

‘Is er iets?’
‘Nee, niet echt. Of toch. Vannacht kwam je ineens in mijn droom, zo ergens tegen de ochtend. Daarom weet ik het nog.’
‘Ja? Is dat zo? Dat is wel raar, jij was ook in mijn droom.’
‘Oei, nu ben ik nog meer verlegen.’
‘Ik ook.’
‘We zullen er maar niet te veel over zeggen zeker?’
‘Nee, dat is een goed plan.’
‘Zou dat kunnen trouwens, dat dromen op elkaar afgestemd worden?’
‘Ik weet het niet. Tot nu zou ik daar nooit aan gedacht hebben, maar nu begin ik een beetje te twijfelen.’
‘Ik had lang wakker gelegen ’s nachts. Mijn lichaam wilde niet rustig worden.’
‘Dat ken ik.’
‘Gaat het trouwens goed met jou?’
‘Ja hoor, dat denk ik wel.’
‘Heb je soms nog van die sombere buien, zo tussen de opgewekte door?’
‘Ja, dat is niet veranderd. Maar het geeft niet. Ik denk dat anderen zich er meer zorgen over maken dan ik. Ik weet ondertussen wel een beetje hoe het werkt. Hoe het komt en hoe het gaat. Een beetje oppassen moet ik wel altijd, maar het hoort er allemaal bij, vermoed ik.’
‘Misschien maakte ik me via die droom een beetje zorgen of zo, ik weet het niet.’
‘Dat is wel lief.’
‘Ik zag die foto’s nog terug, waar we het onlangs over hadden. Ze blijven toch wel erg mooi.’
‘Misschien ga ik wel eens kijken naar die tentoonstelling.’
‘Ja, dat moet je zeker doen. En als je gaat, breng je maar een kaartje mee voor mij.’
‘Dat zal ik zeker doen. Wil jij ook niet gaan trouwens?’
‘Eigenlijk wel, ik moet er nog over nadenken.’
‘Laat het maar weten.’
‘Heb je nog mooie dingen gelezen de voorbije tijd?’
‘Oei, het is al veel te lang geleden. Het was zo druk, ik kwam niet aan lezen toe. Ik mis het wel een beetje. En heb jij nog mooie muziek gehoord.’
‘Gisteren bij de afwas had ik You’re A Big Girl nog eens opgezet. Het was toepasselijk deze week natuurlijk. En toen dacht ik nog, dat dat eigenlijk wel iets voor jou is. Ik geef het je nog wel eens, je moet er maar eens naar luisteren.’
‘Klinkt goed. Jij kiest wel altijd bijzondere dingen, dus dit zal ook wel mooi zijn.’
‘Dat nummer heeft me altijd heel erg ontroerd. Je zou dat altijd willen doen, de dingen die je zo raken, die wil je altijd ook aan andere mensen laten horen of zien. Of misschien toch niet altijd. Soms dan toch. Soms ben je bang dat die ander er niets aan zal vinden, en dan voel je je zo afgewezen op een of andere manier. Maar bij sommige mensen denk je: aan haar kan ik het wel laten horen, zij zal wel begrijpen wat ik bedoel.’
‘Ik voel me vereerd. Jij bent eigenlijk wel aandoenlijk, als je zo muziekjes laat horen, en hoe je er dan over vertelt.’
‘Ja? Dat zal wel. Och ja. Ik vind het altijd moeilijk uit te leggen. Laat maar.’
‘Wat?’
‘Nee, laat maar. Het is goed. Heb je zin in aardbeien trouwens?’
‘O ja, altijd.’
‘Ik neem ze even. Vertel nog eens iets.’
‘Oei. Jij zei me ooit iets over dat ik jong en oud tegelijk was of zo. Daar moest ik gisteren nog aan denken. Er zit denk ik wel iets in. Al kan ik het niet goed uitleggen.’
‘Misschien moet je dat maar gewoon laten zijn. Het maakt je tot wie je bent, zo ergens heen en weer tussen de twee.’
‘Heb jij dat ook niet een beetje trouwens?’
‘Dat zou wel kunnen.’
‘En heb je er geen last van?’
‘Nu niet meer. Het heeft even geduurd om het te aanvaarden, maar daarna werd het rustiger, en liep het allemaal wat in elkaar over.’
‘Bij mij is het nog wat meer het een of het ander, denk ik. Maar dat zal dan nog wel veranderen.’
‘Dat denk ik wel.’
‘De aardbeien zijn lekker trouwens. Ze zijn perfect voor dit moment.’
‘Ben je nog verlegen?’
‘Een beetje. En jij?’
‘Ook een beetje.’
‘Goed zo, zo moet het zijn.’
‘Als jij het zegt, dan zal het zo wel zijn.’

22 mei 2011

In focus

Misschien is het gewoon vermoeidheid, je weet het niet. Maar het lijkt alsof het vroeger niet gebeurde. Hoe je ineens, bij het overschakelen van verder naar dichterbij even de focus verliest. Hoe het ineens lijkt alsof je eigen ogen een lens van een fototoestel geworden zijn. Wat je zou willen zien, verdwijnt even uit de scherpte, en je moet wachten tot het weer terugkomt. Je zou de nieuwe bloem willen zien, maar je ziet het blad net ernaast. Heel even verlies je de dingen, is het alsof ze zich van je afkeren.

De mannen in hun deftige pakken lopen door de ruimte. Het zijn mannen van de wereld, zullen ze wel van zichzelf denken, denk je. Ze hebben een missie, en targets natuurlijk ook. Als je goed kijkt, zie je ook wel verschillen. Er zijn er die gezwind aan het netwerken gaan, recht op hun doel af, met stevige handdrukken. Ze hebben ongetwijfeld zo’n uitgesproken mannelijke aftershave op, dat zie je zo. Maar er zijn er ook die een beetje lijken te aarzelen. Waarom ben ik hier nu weer terechtgekomen? Met wie moet ik nu in godsnaam weer gaan netwerken? Mag ik niet gewoon in de hoek ginder met een kopje koffie wat gaan zitten en rondkijken? Zij hebben waarschijnlijk de iets klammere handjes. Hier en daar zie je trosjes mannen. Ze tasten elkaar af. Ze lachen telkens iets te hard met elkaars grapjes. Ze hebben nog een lange dag te gaan.

Op de brug staat graffiti. Grote letters. Iets als: beter dood dan oneer. Zucht. Als je eerlijk bent moet je toegeven dat je nooit echt iets hebt begrepen van dat hele eerverhaal en al het gedoe eromheen van potentieel gedeukte ego’s. De woorden op de brug doen je iets te veel denken aan jongetjes die krampachtig graag mannetjes zouden willen zijn. Oceanen van ellende zijn er in de loop der tijd al aangericht met verwijzing naar een of ander eergevoel. Te veel mensen hebben al te veel misbruik gemaakt van het woord, maar dat zullen die jongetjes niet willen weten. Zou er niet veel meer eer te halen zijn uit egoloosheid, en zou je zo een ander niet veel meer in haar of zijn eer kunnen laten? Ze maken je heel even intens droef, die woorden op de brug.

Talen op de trein. Achter je hoor je een moeder met haar dochtertje. De moeder spreekt Frans. Het kleine meisje spreekt afwisselend Frans en Nederlands, telkens heel mooi. Heel even ben je bijna jaloers. Hoe ze het doet, alsof het niets is. Van de ene naar de andere taal. Net daarna begint de conducteur zijn boodschap om te roepen. Hoe de trein gesplitst zal worden in Landen, en hoe je je daar nog enkel via het perron naar het juiste rijtuig kunt begeven. Rijtuig en begeven, woorden die je enkel nog in de trein hoort, heerlijk. Er is iets met de stem van die man. Rustig en zorgvuldig spreekt hij de Franse tekst uit, met een heel licht accent. Daarna de Nederlandse tekst, even rustig, opnieuw met een heel licht accent. Je wacht op het eerste woord dat inderdaad zal bevestigen dat de man Duitstalig is. Weer even een heel klein beetje jaloers. Je zou hem bijna een hand willen geven wanneer hij onmiddellijk daarna je kaartje komt controleren. Maar je zou niet weten wat te zeggen.

Onlangs hoorde je een goede vriend een tekst voorlezen over het verschil tussen mannen en vrouwen bij het uitwringen van de dweil. Je let erop bij het poetsen van de kamer. Andermaal moet je vaststellen dat je weer niet geslaagd bent voor je mannelijkheidtest. Het zal wel nooit meer goed komen.

Elke week geef je diezelfde mevrouw die daar zit te bedelen wat geld. Je kijkt altijd een beetje verlegen weg, denk je. Zou ze je na al die weken herkennen?

Het zoeken van uitvluchten, via de innerlijke dialoog, om maar niet te moeten beginnen met poetsen. Je zou zo graag nog even wat rondhangen met jezelf. Een hangjongere in je eigen huis. Heel even nog. Tot je toch maar weer begint.

Je ziet jezelf zitten, en je weet op wie je steeds meer begint te lijken. Terwijl hij verder van je wegdrijft, komt hij ook dichterbij. Zo zal het wel bedoeld zijn.

21 mei 2011

Oeps, foutje

Tja, wat moet een mens daar nu weer van denken. De wereld is dus niet vergaan vandaag. Het zou natuurlijk kunnen dat het tijdens het schrijven van dit stukje alsnog helemaal fout gaat, maar dat is dan maar zo.

En ik had me er net zo goed op voorbereid. De afwas gedaan. De handdoeken van het wasrekje gehaald en netjes opgevouwen. De haartjes uit de douche gehaald. De planten nog eens water gegeven. En met mijn nieuwe vulpen een brief geschreven waarin ik eindelijk alle liefdesbekentenissen had opgeschreven, en zo alle mysteries had opgelost. Tot ik besefte dat al die vlijtige dingen basically misschien niet eens zouden opgemerkt worden door wie dan ook, aangezien ook voor alle anderen de wereld zou vergaan.

Na bijkomende controle bleek dat toch iets ingewikkelder. Op de hele wereld zouden 200 miljoen mensen gered worden. De totale verwoesting van de aarde zou vandaag beginnen, en tegen 21 oktober zouden alle niet-gelovigen dan dood zijn. Je weet dus niet wie er morgen nog zal zijn. Dat ik zelf zeker niet bij de 200 miljoen zal zijn, staat nu al wel vast, gezien mijn losbandig leven. Hele opluchting trouwens. Als er zo’n drastische selectie wordt uitgevoerd, zullen ongetwijfeld de meest saaie pezewevers overblijven en het recht krijgen om op te stijgen. Maar als zij dan toch uitverkoren zijn, kunnen zij dan niet gewoon effectief opstijgen, en de aarde gewoon aan ons overlaten, weliswaar twijfelachtig in de ware leer, maar toch minder saai? Scheelt ook een pak kosten qua vernietiging, geld dat dan kan geïnvesteerd worden in renovatiewerkzaamheden in de hemel. Dat zal daar ook niet simpel zijn, zo ineens zo’n pak volk bij krijgen. En wie weet of dat daar wel allemaal goed geïsoleerd is. Als al die uitverkorenen in de hemel de totale rust gaan vinden, kan een passiefhuishemel toch niet onoverkomelijk zijn.

Maar goed, genoeg blasfemie. Je weet maar nooit. Ik had me dus helemaal voorbereid. Ik twijfelde nog even over de vraag of ik nu al dan niet de deur op slot moest doen. En terwijl ik dat deed, viel ik in slaap op de bank bij de televisie, waar net een herhaling van Grey’s Anatomy bezig was.

Toen ik weer wakker werd, bleek de wereld er nog te zijn. Dat vermoedde ik toch. Voor alle zekerheid ging ik toch maar even de stad in. Daar werd ik geconfronteerd met dichte drommen mevrouwen, met lichtgroene tasjes. Velen hevig kwetterend. Ik dacht nog even dat ze zich in groep klaar aan het maken waren om collectief ten hemel te stijgen, met die groene tasjes, maar ze bleken allemaal op weg naar het station. Het zou natuurlijk kunnen dat het opeenstapelen van al die mevrouwen in de wagons van de Belgische Spoorwegen niet tot ware hemelse rust heeft geleid, maar de wereld was er duidelijk nog wel, dat kon met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden vastgesteld. In mijn dromen komen immers nooit zoveel mevrouwen met groene tasjes voor, tot nu toe toch alleszins.

Daar liep ik dus, door de stad. Als we dan toch nog kunnen blijven leven, kunnen we er even goed het beste van maken, dacht ik. Tijd dus voor het eerste ijsje van het seizoen. Ik vroeg twee bollen, maar de mevrouw van de ijsjeswinkel leek er wel zes in het horentje te proppen. Ze was duidelijk ook blij dat de wereld niet vergaan was. Misschien was ze ook blij voor het eerst vandaag een man aan haar ijstoog te zien, en dan nog wel een zonder groen tasje.

Ik slenterde door de straten, op weg naar huis. Wat is het leven schitterend, dacht ik, terwijl ik het ijsje weglikte. Tegelijk besefte ik dat ik nu ook plannen zal moeten maken voor de rest van mijn leven. Morgen is er weer een dag, waarschijnlijk toch.

Nu de wereld vooralsnog niet zal vergaan, blijven enkele prangende problemen gewoon bestaan. Dat leek me wel een voordeel van het einde der tijden, dat ik een aantal kwesties niet meer moest oplossen. Zoals hoe dat nu juist zit met de kooktijd van een zachtgekookt eitje. Wanneer je juist moet beginnen te tellen, wanneer je juist het ei in het water moet doen en hoe zacht het dan uiteindelijk zal worden. Het heeft niet mogen zijn.

Er zijn natuurlijk ook grote voordelen aan het nog niet vergaan van de wereld. Met een beetje geluk kan ik binnen een zekere tijd mijn tomaten zien groeien op het terras. Ook kan ik volgende week de verjaardag van Bob Dylan vieren, en kan ik binnenkort naar het verjaardagsfeestje van mijn nichtje, die nu echt een grote meid wordt. Chocolade, nog zo’n voordeel. Het niet voortijdig moeten verzaken aan chocolade, dat moet toch een vorm van goddelijke genade zijn.

Op wie zou die man die het einde der tijden voor vandaag voorspeld had nu boos moeten zijn? Zullen we ter ere van hem nog wat duivelse rockmuziek draaien, want die schijnt toch het ultieme kwaad te vertegenwoordigen? Zullen we ons overgeven aan nooit eerder geziene bacchanalen? Of zullen we verder drijven in de verkwikkende saaiheid van het ondermaanse bestaan? In elk geval is het toch handig dat die afwas al gedaan is, dat is ook al iets.

18 mei 2011

Het recht vergeten te worden


Je ontdekt poëzie op de meest onverwachte plekken. Zoals op een sjieke conferentie, met (vooral) veel mannen in sjieke pakken die al netwerkend door het leven gaan. Een debat over nieuwe sociale media en wat dat betekent aan ‘business opportunities’. De mannen, en gelukkig toch ook één vrouw, op het podium praten in het geijkte jargon over fenomenen als cloud computing, totale ‘interconnectedness’, en meer van dat fraais.

Tot de man rechts op het podium, een hoge pief van een telecombedrijf, begint te praten over Facebook, over hoe zijn wereld anders is dan die van zijn kinderen, en over de spelregels die er zouden moeten bestaan op het vlak van privacy. Het gaat er eigenlijk ook over dat het begrip privacy zelf verandert door de nieuwe media. Niet zozeer je naam is nog belangrijk, maar wel wie je wilt zijn, welke gezichten van jezelf je zou willen laten zien, welke ‘personae’ je wilt zijn. Als er geregeld kan worden dat er geen gegevens van jezelf zomaar kunnen worden doorgespeeld zonder jouw toestemming, dan moet er voor de rest alle ruimte zijn om te experimenteren met die verschillende personae.

Toch fascinerend om in zo’n context ineens een filosofische beschouwing te horen, misschien wel ongewild. In het theater van het leven spelen we allemaal onze verschillende rollen. Soms kiezen we die rollen niet, soms worden we erin geduwd. We doen ons best om ‘iemand’ te zijn. We doen vaak ons best om die iemand te zijn die we graag zouden willen zijn. We kijken naar onszelf en proberen wat we zien een klein beetje te modelleren. In de nabijheid van sommige andere mensen denken we misschien allerlei dingen die we toch niet uiten, omdat ze niet fijn of niet gepast of gewoon gênant zouden zijn. We proberen in alle versies van onszelf een zekere mate van coherentie te leggen, zodat de anderen ons ook nog min of meer herkennen als die bepaalde persoon. En toch is wie we zijn in feite vaak toch vooral een rommeltje, een amalgaam van tegenstrijdige gevoelens en verlangens, minder ‘één’ en minder logisch dan we wel zouden willen. Wie we zijn, is altijd een klein beetje een fictie. En daar is natuurlijk niets mis mee. Door onze fragmentjes een beetje netjes bij elkaar te houden is er een kans dat andere mensen een beetje bij ons willen blijven. En zo overleven we het leven.

Wie op een toneel stapt, kan nog een stap verder zetten en echt helemaal in een ander personage kruipen. De conventie van een theater, met een podium, dat afgebakend is, en dat afgesloten kan worden met een doek, en een zaal waarin mensen in rijtjes zitten, maakt dat je in en uit die rol kunt stappen. Wie als toeschouwer de zaal binnenstapt, bevestigt en onderschrijft die conventie, voor zolang de avond duurt. Het is een eeuwenoude en bijna magische conventie, die ons in staat stelt via het verhaal van een ‘ander’ in ons diepste zelf te kijken, en daarna weer verder te kunnen gaan met het leven.

‘Iemand’ zijn, het is iets als: je eigen ik vertellen, elke dag opnieuw. Actief een persona construeren, via een sociale netwerksite, en daarmee spelen, dat is toch weer iets anders. Misschien kun je nog beter in zo’n virtuele wereld jezelf als een bouwdoos opbouwen. Je kunt gemakkelijker ontsnappen aan je lijfelijkheid en aan de zwaartekracht van het intermenselijk verkeer in de ‘echte’ wereld. Je kunt verschillende ikken maken, die met verschillende ikken interfereren. Misschien lijkt dat personaspel nog meer op een carnaval dan op een toneelvoorstelling. In een theater is er een hier en een daar. Er is een podium en er is een zaal waar de mensen zitten. Zodra je daar op gaat staan en de lichten aan gaan, begint het. En het stopt weer als het doek valt. In het carnaval is er in zekere zin geen podium, of zou je minstens kunnen zeggen dat iedereen op dat podium staat. Er is niet zomaar een ruimtelijke grens te trekken tussen de ene en de andere plek. In de hele ruimte kan iedereen (getolereerd) ‘gek’ doen, zijn de grenzen tussen wat past en wat niet past, wat normaal is en wat niet, weggevallen. Het is meer vervreemdend, kan in een soort roes uitmonden, en is een erg beweeglijk spel tussen de maskers die mensen opzetten. Je weet nooit helemaal zeker of je de ander kunt vertrouwen, en de ikken die je tegenover je krijgt kunnen verschuiven. De ander hoeft geen rekening te houden met je normale status, met de ik die je als normaal aan de wereld presenteert. De maskers kunnen echter dan weer wel op een ‘normale’ manier met elkaar communiceren.

De sjieke zaal, met de sjieke mannen, is zo ineens een postmoderne arena geworden waarin tekens en betekenissen elkaar achterna hollen. En het debat gaat verder. De vrouw, die ook lid is van de Europese Commissie, heeft het ineens over ‘het recht om vergeten te worden’. Het gaat nog steeds om sociale media. Ze geeft het voorbeeld van jonge mensen die in een zotte of zatte bui ’s nachts om vier uur allerlei dingen op het net gooien, over zichzelf of over anderen, en ’s morgens, in enigszins nuchtere toestand, ineens beseffen dat dat toch niet zo’n goed idee was. Je moet dus de kans hebben om dingen over jezelf, gegevens of beelden, weer terug te kunnen trekken. Je moet altijd de keuze hebben om (dus een) iemand te zijn in de virtuele wereld, maar je moet ook altijd het recht op terugtocht hebben. Je moet het recht hebben je terug te trekken, en dus ook op allerlei plaatsen de sporen van jezelf ook terug mee te nemen. Je moet jezelf als het ware terug bij elkaar kunnen harken, in een doos stoppen, en helemaal uit de etalage van de ikkenwereld kunnen stappen.

Maar het recht om vergeten te worden klinkt toch nog iets sterker en zelfs tragischer dan dat. In de hoofden en lichamen van onze geliefden willen we waarschijnlijk liefst nooit vergeten worden. We hopen dat we daar altijd kunnen blijven, in een of andere vorm. Het is waarschijnlijk de enige plek waar we nog zullen zijn na onze dood. De hoop om niet vergeten te worden in de echte wereld staat naast het recht om vergeten te worden in de virtuele wereld. Het recht om vergeten te worden is als het recht om je gordijnen dicht te doen. Alleen lijkt het woord vergeten te suggereren dat iemand die aan de buitenkant van het raam staat op een bepaald moment niet meer zal weten of willen weten dat er iemand was aan de binnenkant. En of dat zo werkt, is toch niet helemaal zeker.

Het mooie van wonen in andere mensen is dat dat iets is als niet vergeten en toch ook gordijnen dicht houden. Als een ander aan jou denkt, als je de hele tijd in de gedachten bent van die ander, dan kan een derde in principe nooit zien wat die ander denkt (buiten misschien wat glazige ogen of zo). Je kunt dus heel veilig verblijven in een ander. Die ander kan zelfs dromen of fantaseren over jou, een derde zal dat nooit kunnen zien.

Er is iets droefs in het recht om vergeten te worden. Het is als het recht om weggegomd te worden uit het verhaal van het leven, of toch uit dat leven waar de maskers zijn. Het recht op terugtocht lijkt minder verlies te suggereren dan het recht om vergeten te worden. Als je aan iemand zegt: vergeet me, laat me verdwijnen uit jouw herinnering, dan heb je geen enkele garantie dat het zo ook zal gebeuren. Terwijl het recht om vergeten te worden waar de commissaris het over had, net wel over garanties ging. Er zijn natuurlijk genoeg voorbeelden in de geschiedenis waar mensen actief hebben geprobeerd om andere mensen helemaal weg te schrijven uit elke herinnering. Maar in normale omstandigheden en in je relaties met wie je lief is, in het aardse leven dus, is het misschien toch wel een troostend gevoel dat je nooit zomaar de garantie kunt krijgen dat je zult vergeten worden. Je verdwijnt in hen, en zij verdwijnen weer in anderen, en zo blijft er altijd wel iets over.

15 mei 2011

Het fluistert

‘Dit is een mooie wandeling. Je hoort de zee nauwelijks, zo weinig wind is er.’
‘Alsof er iets speciaals te gebeuren staat. Een stilte voor er iets komt.’
‘Zou er iets komen dan?’
‘Ik hoop het niet, ik hoop dat dit zo blijft. Dat we hier nog een tijd zo kunnen blijven lopen.’
‘Ja? Dat ontroert me, meer dan ik je kan zeggen.’
‘Je moet niet te veel denken. Niet aan vroeger, niet aan wat had kunnen zijn. Denk alleen aan nu, dat is genoeg.’
‘Vertel nog eens iets, het maakt niet uit wat. Ik hoor je graag vertellen.’
‘Toen we op weg waren naar hier vanmorgen, moest ik nog denken aan die zeehond die je hier ooit gezien hebt. Ik weet nog hoe je erover vertelde, zoveel jaar geleden. Het is raar, maar die zeehond is sindsdien vaak in mijn dromen geweest. Ik weet niet waarom, maar hij duikt soms op. En vanmorgen dacht ik er weer aan. Misschien zien we morgen ook wel een zeehond. Dat zou speciaal zijn.’
‘Ja, dat zou mooi zijn. Ik vind het nog altijd jammer dat ik toen geen foto kon maken.’
‘Misschien is dat wel niet jammer. Misschien is het wel goed als die zeehond in je hoofd kan blijven, zonder dat je zeker weet of dat beeld wel klopt.’
‘Het zou een goed teken kunnen zijn, als we morgen een zeehond zien hier.’
‘Ja, misschien wel. Ik kan wel wat goede tekens gebruiken eigenlijk.’
‘Dat begrijp ik.’
‘Ik wil niet dat je er te veel over vraagt, maar eigenlijk was je er wel, de hele tijd. Dat mag je wel weten. Maar laat het verder maar zo. Nu zijn we hier.’
‘Dat is goed. De zee lijkt zo kwetsbaar zo. Je zou er gewoon in kunnen wandelen, en ze zal zich niet verzetten. Er zullen geen golven zijn die je zouden vragen om toch nog even na te denken. Ze is zo aanraakbaar. En net daardoor voel je ook iets van schroom.’
‘Ik heb altijd gehouden van je verhalen over de zee. Soms vroeg ik me af waarom ik niet zag wat jij altijd leek te zien. Maar dat heb ik losgelaten.’
‘Soms, als ik niet helemaal rustig ben, dan is het alsof de zee me niets doet. Dan kom ik hier, en zou ik zo graag iets willen voelen of horen, en dan komt er niets. Dan is het alsof de zee me zegt dat ze er pas zal zijn als ik ook klaar ben.’
‘En nu gaat het wel dan?’
‘Ja, nu gaat het wel, heel snel al eigenlijk.’
‘Misschien is dat ook een goed teken.’
‘Wie weet. Soms vond ik het moeilijk om jouw onrust te zien. Soms was het alsof je zoveel moest wegduwen, en als je dan iets zei over jezelf, leek het ineens zo vernietigend, zo hard.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, het is zo. Misschien besefte je het zelf niet altijd.’
‘Weet je, ik wil denk ik altijd vooruit. Dat lijkt me het gemakkelijkst. Zoals wat we nu doen. Dat praten gaat omdat ik ook kan zien waar we naartoe gaan, of alleszins dat we ergens naartoe gaan. Ook al draaien we daar straks weer om en gaan we weer terug. Het is die beweging denk ik, die lijn die je kunt zien.’
‘Ik wou misschien alleen zeggen dat je geen schrik moet hebben om iets te zeggen, ook als we niet bewegen, en gewoon stil zitten of liggen.’
‘Dat is goed, ik weet het.’
‘Ik denk dat er straks een volle maan komt als het donker is.’
‘Misschien moeten we dan buiten gaan zitten, en naar de maan kijken.’
‘Ik zal je dan nog mijn verhaal vertellen. Over het boek, en wat ermee gebeurd is.’
‘Dat zou ik graag willen horen, vertel dat straks maar.’
‘Het is zo anders nu, weet je. Hier nu zijn. We zijn iemand anders geworden. En tegelijk was dit er toen al, als een mogelijkheid of zo.’
‘Ik begrijp denk ik wat je bedoelt. Het klinkt misschien raar, maar dit voelt voor mij niet anders.’
‘Ja, dat klinkt een beetje raar. Maar als het zo is, dan is het goed.’
‘Weet je wat ik ook nog dacht vanmorgen? Naast de zeehond dan. Ik zou eigenlijk graag hebben dat je nog eens zingt voor mij. Nu niet, vanavond.’
‘Als je dat wilt, zal ik het graag doen. Of mijn stem goed is, weet ik wel niet, maar ik zal het proberen.’
‘Dat is lief. Het zal onnozel klinken, maar op een bepaalde manier kon jij me altijd doen dromen. Misschien ook met dat zingen, ik weet het niet.’
‘Het is goed. Zullen we daar, aan die golfbreker, even gaan zitten? En daarna weer terugkeren?’
‘Dat zullen we doen. Heb je geen last van de zon trouwens?’
‘Nee, ik heb mijn voorzorgen genomen.’
‘Soms denk ik dat je een manier zou moeten vinden om iets meer zon toe te laten. Ik weet dat je er niet tegen kunt. Maar soms denk ik dat het iets meer zou mogen zijn. Het zou je goed doen.’
‘Denk je? Ik weet het niet, maar ik zal er eens over nadenken.’
‘Daar gaan we weer, hij zal er eens over nadenken. Die truc ken ik al. Je bent ook niets veranderd. Zei zij op licht glimlachende wijze.’
‘Maar ik kan nog wel altijd even goed kietelen.’

Het laat je los

Dat je grijs geworden bent, zegt iemand je. Nog grijzer. Je ziet een ander hetzelfde denken. Of je het erg moet vinden, vraag je je af. Het gaat over het verschil tussen een beetje en veel te oud geschat worden. En dat het altijd zo geweest is, denk je nog. Zou er iets zijn waarover je je zorgen moet maken?

Het groene hemd is het aan het begeven, stel je vast. Je bent uit je voegen gebarsten. Of zoiets. Op sommige plekken dan toch. Nog steeds niet opgewassen tegen het verslijten der dingen. Je weet niet wat je ermee moet. Alsof je nog altijd stiekem hoopt dat er dingen zijn die zomaar zullen blijven, niet onderhevig aan de tijd. Dingen die altijd bij je zullen blijven, die je telkens opnieuw zullen geruststellen dat je zelf wel ouder zult worden, maar dat zij dapper de wacht zullen houden.

Na een te korte nacht. Je bent aan het werk. Het lijkt alsof je er niet al te veel last van hebt. Tot ineens een woord ontglipt. Je hebt een woord geschreven. Het kwam er automatisch uit. Tot je het ineens ziet staan. Je leest het driemaal opnieuw. En je weet ineens niet meer zeker of het woord wel klopt. Het lijkt ineens een lege huls. Het heeft je zomaar in de steek gelaten. Alsof je wel aan de woorden mag denken, in blind vertrouwen, maar niet aan hun vorm, hun voorkomen, hun in de wereld zijn. Even slaat de paniek toe. Tot het weer gewoon overgaat. Zoals je soms kunt kijken naar hoe je eigen handschrift op het papier komt. En zodra je erop let, lukt het ineens niet meer. Misschien is het niet meer dan dat. En toch. Het idee dat de woorden je zouden kunnen verlaten, zomaar, onaangekondigd, je wilt er liever niet aan denken.

Je hoort een ander dingen zeggen. Je hoort dingen die je al zo vaak eerder hoorde. Je weet wat er zal gaan komen. Later pas besef je dat iets uit je vertrokken is, onderweg. Wat je hoorde, deed je denken aan iemand anders. Sommige dingen begrijp je nu pas. En het is alsof iets in je een stap terug zet. Het maakt je aarzelend verdrietig, omdat je weet dat je niet meer terug kunt naar hoe het daarvoor was. En tegelijk zie je ineens iets van je vader en je grootvader in jezelf. Hoe zij het deden, en hoe je het nu pas echt begrijpt, denk je. Misschien is het beter zo.

De spiegel zou je iets willen zeggen. Doe jij het maar, denk je, dan moet ik het niet doen. De woorden die je hoort, zijn toch voorzichtig. Een dialoog in schroom, zo zou het kunnen zijn.

Soms zie je de verhalen die bij iemand horen, bij de dingen die je samen ooit deed. Je ziet hoe het was toen, en wat je dacht. En soms, heel even daarna, zijn ze weer weg. Je ziet heel even iemand voor het eerst, en vraagt je af of je hetzelfde zou kunnen zien in die ander als toen. Wat niet kan natuurlijk. Je was toen een ander, en je kunt jezelf nooit meer inhalen. En ergens in de ruimte tussen jullie twee gebeurt bij de ander hetzelfde. Je kunt het bijna ruiken, je ziet het. Ergens raken de verhalen elkaar weer aan. Misschien kun je niet dichter komen dan dat.

Het komt heel even terug. Hoe je ooit bang was om in slaap te vallen. Tussen hier, in het wakker zijn, en daar, in het slapen, is een grijze zone. Tussen hier en daar ben je heel even nergens, je wordt naar de andere kant geleid, of gezogen, je weet het niet. Je mag er niet op letten, dan gebeurt het vanzelf. Je zou gewoon moeten vertrouwen, en de dingen laten komen. Iets loslaten, wetend dat iets anders jou niet loslaat. Heel even komt het terug, tot het weer weggaat.

En heel even zou je iemand iets in het oor willen fluisteren. En nog meer. En dan zien wat er gebeurt. Er zijn woorden in je hoofd die daarvoor gebruikt zouden kunnen worden. Ze liggen daar nu zomaar. Ongebruikt. Het lijkt zonde. Woorden die niet gebruikt worden.

Waaraan je zoal kunt denken terwijl je de was staat op te hangen. Het verbaast je. Het zou je zelfs kunnen troosten. Misschien zetten sommige bewegingen aan tot sommige gedachten. En krijgen andere tegelijk geen kans. Het heeft wel iets.

De frangipaneverwarring


Ze kan opduiken in je heimelijke verlangens. De frangipanetaart. Of frangipane een verlangen op zich, dan wel een paard van Troje voor andere verlangens is, kan in het midden gelaten worden. Sommige dingen wil je niet altijd weten. Het kan goed zijn ook voor jezelf een en ander in het verborgene te houden, of hoe zegt men dat.

Er bestaat blijkbaar ook iets als frangipanetaartpleinvrees. Zal het mij lukken? Zal ik het aandurven? Zou het niet beter zijn ook dit in het domein van de nooit ingevulde verlangens te laten? Sommige dingen laat je veilig daar. Ze zijn goed voor het mijmeren. Als je eraan zou beginnen, zou je merken dat het ook gewoon wel kan lukken. En dat is natuurlijk een moeilijker vaststelling dan wanneer het tot het einde der dagen bij het niet vervulde zou blijven.

Merkwaardige vaststelling. In je uitgebreide collectie kookboeken blijken nauwelijks recepten voor een frangipanetaart te staan. Misschien is er sprake van een vloek. Of van een geheim genootschap. Occulte kennis die niet zomaar los de wereld in mag gaan. Misschien moet je eerst ingewijd worden in de rituelen, die je daarna traag en in losse en in de wind wapperende en nog veel aan de verbeelding overlatende gewaden moet uitvoeren.

Je gooit je dan maar op het internet. Op zoek naar recepten. Ook dat blijkt niet vanzelfsprekend. Ze blijken bijna allemaal te opteren voor bladerdeeg. Zelf bladerdeeg maken heb je nog nooit gedaan. En in de biowinkel heb je ook nog nooit biobladerdeeg gezien. Biobladerdeeg zou je trouwens toch een beetje doen denken aan de herfst, aan organische seizoenswissels, en aan voor je neus biodegraderend deeg. Door de gaten zou de magische vulling van je taart zomaar de weg naar de kosmos zoeken. En er is natuurlijk ook de professionele trots. Als basis iets nemen dat gewoon uit een pakje komt, dat moet beter kunnen.

Maar het kan dus nog erger. In verschillende recepten lees je: “Je neemt de frangipanemix.” Wat een existentiële onzin. De ingrediënten van het leven moet je toch ook zelf samenrapen, meestal toch. Stel je voor. Op een zondagochtend word je wakker. Het is al schandalig laat, want na negen uur. Je bent even helemaal in de war, omdat je voor de eerste keer die week eens genoeg geslapen hebt waarschijnlijk. Je weet niet meer waar naartoe, waar de zin van het leven is, in dat moment van ochtendlijke verdwazing. Je weet niet meer wat je ultieme bestemming is in dit aardse tranendal. Je vermoedt dat een stevige kop koffie alles zou kunnen oplossen, maar zeker ben je niet. Je beseft dat je nog een mega-afwas van de avond daarvoor moet doen, en dat je je ook nog had voorgenomen om het huis te poetsen. Sommige mensen zouden misschien blij zijn dat je op zo’n moment de mix voor 46-jarigen op een zondagochtend zou kunnen nemen. Maar zo ben jij gelukkig niet. Wie de hemel wil bereiken, zal ervoor gewerkt moeten hebben. En zelfs als de hemel niet bestaat – iets wat je trouwens ook op een maandagochtend beseft – dan nog zal er moeten gewerkt worden. Geen mix dus, toch niet in dit leven.

Het zal een kruimeldeeg worden. Dat valt wel uit andere recepten bijeen te harken. Je negeert de zin “Je neemt het kant-en-klare kruimeldeeg”. Je vult het boodschappenlijstje aan. In de winkel ga je op zoek naar het amandelpoeder. Na heel wat heen-en-weergeloop vraag je toch maar aan de mevrouw waar het amandelpoeder ligt. Dat het naast de amandelschilfers ligt, zegt ze. Die had je wel gezien. Je maakt weer een geweldige indruk hier, denk je. En inderdaad ligt daar een kant-en-klaar zakje met het magische poeder. Aan de kassa vraagt de winkelmevrouw of je een frangipanetaart gaat maken. Er wordt geglunderd. Zou zij ook op de hoogte zijn van het dieperliggende frangipanegeheim?

Je hebt het recept al zevenendertig keer opnieuw gelezen als je je in je keukenschort hijst. Hoeveel gram dat zakje amandelpoeder zou zijn, je weet het niet. Je probeert het met de menselijke balans. In de ene hand een stukje boter, in de andere hand het zakje. Mensen die innerlijk volledig in evenwicht zijn kunnen misschien het evenwicht in hun handen correct inschatten. Misschien werkt jouw weegschaal maar vanaf meer dan 100 gram, of zo. Je weet het dus niet, en alles kan dus nog fout gaan.

Er is natuurlijk ook de fundamentele glazuurkwestie. Zal er een laagje glazuur moeten aangebracht worden? Lekker is het waarschijnlijk wel. Maar het lijkt te gemakkelijk. Zou het niet beter zijn te gaan voor de naakte taart? Voor het niet verhullen van rimpels en de onzekerheden van de huid? Voor de aarzeling in de ogen? Voor de breekbare zwaartekracht van het gemoed? Je doet het zonder.

De taart staat in de oven. Het huis vult zich met lekkere geuren. Je moet sommige dingen af en toe even uit handen geven. In volle vertrouwen dat het ook goed zou kunnen komen. Je hoeft niet gedoemd te zijn.

De affe taart ziet er net echt uit, min of meer toch. Er is sprake van een zekere artistiekerige slordigheid bij het aanbrengen van de reepjes deeg op het hart van de taart. Maar dat zal worden verkocht als het wilde leven, en natuurlijk niet als onkunde. Zo kom je overal wel mee weg.

Wanneer de taart ’s avonds op tafel komt, is er nog enige zenuwachtigheid. Je bezoek is net bezig aan een lang en hartverscheurend verhaal, waardoor ze haar eerste beet nog altijd niet genomen heeft. Je wilt niet onbeleefd zijn, maar moet het toch vragen: “Zou er wel genoeg abrikozenconfituur in zitten?” Het valt mee, zo blijkt. Aan de randjes zit zeker genoeg. De wereld zal vandaag nog niet vergaan.

08 mei 2011

In de ban van de tegenstander


Heeft de bedreigde zijn vijand nodig om zelf te zijn? Kan een vorm van poging tot begrijpen van wie jou naar het leven staat je bevrijden van een duaal denken waarin je alleen maar slachtoffer mag zijn? Of wordt zo’n poging tot ‘humanisering’ in plaats van de voor de hand liggende demonisering een vorm van schuldig verzuim, van gevaarlijk en naïef handelen? Is het zo dat de tiran in wezen zo onzeker is dat hij zijn vijand nodig heeft, om zo zelf iemand te kunnen zijn? En zou je die infernale logica kunnen doorbreken door hem als mens te benaderen? Of is dat een fatale blindheid die je verhindert om in opstand te komen en zo onherroepelijk naar je gruwelijke lot zal leiden?

Die vragen waren door het indrukwekkende boek In de ban van de tegenstander, van Hans Keilson. Keilson werd geboren in 1909. In 1936 emigreerde hij naar Nederland, waar hij ook in het verzet ging. Zijn ouders stierven in Auschwitz. Na de oorlog werkte hij als psychiater. Dit boek verscheen voor het eerst in 1959, en werd al gedeeltelijk geschreven tijdens de oorlog. Een nieuwe vertaling kwam nu terug uit.

Het boek is een soort raamvertelling. Een ik-verteller krijgt kort na de oorlog van een advocaat een manuscript dat iemand hem in bewaring had gegeven. Aan het einde van het boek komen we dan te weten wat er werkelijk gebeurd is met de auteur van dat manuscript, dat de hoofdbrok van het boek uitmaakt. Het manuscript is een soort egodocument, waarin een verteller gebeurtenissen uit zijn leven vertelt, en zo in het reine probeert te komen met zijn eigen keuzes en inschattingsfouten. In het manuscript wordt in algemene termen gesproken over de opkomst van een gevaarlijke dictator (voorgesteld als “B.”), in een niet nader genoemd land, en over een gemeenschap die door de politieke ontwikkelingen geviseerd en bedreigd wordt. Met die creatieve verdoezeling wil de auteur van het manuscript risico’s voor zichzelf en voor de bewaarder ervan vermijden. Maar tegelijk maakt dat het boek, dat overduidelijk gaat over de opkomst van Hitler en zijn nazibeweging, indringender. Het duidelijk benoemen van de historische feiten en personen zou, paradoxaal genoeg, het verhaal ‘gemakkelijker’ hebben gemaakt. Nu word je als lezer nog dichter in de psychologische processen van het hoofdpersonage gezogen.

Als kind krijgt het hoofdpersonage het al duidelijk te horen van zijn vader: “Als B. ooit aan de macht komt, dan zij God ons genadig! Dan zullen we pas wat beleven.” Dat het maatschappelijk klimaat verandert, merkt hij wanneer hij uitgesloten wordt door de andere spelende kinderen. En hoewel hij ‘zijn vijand’ haat en vreest, doet hij toch niet wat voor de hand zou liggen: kiezen voor een vorm van verzet of verdediging tegen de bedreiging van iemand die het op jou gemunt heeft. Hoe dat verwarrend psychologisch mechanisme van een symbiose tussen vijand en slachtoffer werkt, wordt op verbluffende wijze verteld in het boek. En dat niet door een oordelende verteller buiten het verhaal, die zou kunnen duiden en afstand nemen. De verteller in het manuscript probeert in een beschrijving van zijn eigen belevenissen, en vooral van de manier waarop hij die gebeurtenissen probeerde te duiden, in het reine te komen met zijn eigen verblinding.

We zien hoe een vriendschap wordt afgebroken omdat de vriend is toegetreden tot de beweging van B. Het hoofdpersonage probeert echter steeds meer te kiezen voor een soort intellectuele afstand, hij wil niet in de ‘voor de hand liggende’ slachtofferrol stappen. Of dat gewoon naïef is, of een vorm van zelfbescherming in het niet willen zien van een pijnlijke realiteit, weet je als lezer niet. Het hoofdpersonage denkt zeer goed te beseffen dat die ander zijn vijand is, maar wil niet zomaar aanvaarden dat die alleen maar een vijand is. Wanneer hij in een café getuige is van een opzwepende speech van B. voor een uitgelaten menigte, ontwaart hij in diens retorische razernij een soort bewijs van onzekerheid. B. heeft hem en zijn gemeenschap nodig om zichzelf, om iemand te zijn. Het is een schok, die hem het inzicht lijkt te geven dat hij in een persoonlijke ontmoeting, een menselijk contact, het onheil zou kunnen afwenden. Zijn fascinatie voor zijn vijand blijft. Door zijn merkwaardige gedrag wordt hij ook tegenover de vrienden in zijn eigen gemeenschap een buitenstaander.

De werkelijkheid dringt echter steeds verder door. Wanneer hij kennismaakt met een meisje, komt hij op haar kamer terecht in een gesprek van haar vrienden, van wie er een betrokken was bij de vernieling van een begraafplaats. Dat gebeuren wordt in een bijzonder lange, en daardoor ook erg indringende en onontkoombare passage beschreven. Het verstikkend gevoel niet weg te kunnen uit een bedreigende omgeving ervaar je als lezer bijna fysiek als je dat hele relaas leest. Tegelijk leer je ook iets over groepsdruk en de drempels die je over moet om ‘kwaad’ te doen.

Zijn vrienden van weleer hebben andere keuzes gemaakt, en proberen zich actiever te verweren tegen hun lot. Hij wordt bij een van hun acties betrokken, maar blijft een toeschouwer. In een van de meest aangrijpende stukken van het boek vertelt zijn vader hem hoe hij steeds zijn rugzak klaar heeft staan voor het moment waarop ‘ze’ hem zullen komen halen. Hij denkt dat zijn vrouw het niet weet.

Een climax komt er wanneer het hoofdpersonage uiteindelijk oog in oog komt met B. Wanneer die door de straten rijdt, wordt hij onweerstaanbaar aangetrokken en wil hij eindelijk zijn geliefkoosde vijand in de ogen zien. Die ervaring wordt uiteindelijk als een stevige dreun tegen zijn kop. Pijnlijk ontnuchterend en verhelderend tegelijk.

In de ban van de tegenstander is een verpletterend boek. Het kruipt onder je huid, en tijdens het lezen zou je regelmatig willen kunnen ontsnappen. Het boek geeft je echter niet de kans te vluchten in schema’s van goed en kwaad of in eenduidige ethische oordelen. Hans Keilson beschrijft op meesterlijke wijze de complexe mechanismen van zelfbescherming en zelfbegoocheling die kunnen spelen in extreme maatschappelijke omstandigheden, maar in wezen ook in bv. een disfunctioneel gezin. Door het niet uitdrukkelijk over de Tweede Wereldoorlog te hebben leert het je misschien nog indringender net wel iets over die gruwelijke periode, maar ook iets over de mens in het algemeen en over wat op een andere plaats en een ander moment ook kan gebeuren. Hans Keilson heeft dat gedaan in een boek dat met grote vormbeheersing is geschreven en dat nog lang door je hoofd blijft gaan nadat je het hebt neergelegd.

De roos


‘Wat zou je willen nu?’
‘Dit niets, dat lijkt me wel wat. Het is alsof ik de voorbije tijd zowat altijd klaar moest zijn. Mijn lichaam is paraat voor actie, of zoiets. En nu zou ik langzaam willen leegvloeien, en zo terug bij mezelf uitkomen.’
‘Ik heb het gevoeld, het is voor mij niet zo anders nu. Dus dat komt goed uit.’
‘Dit soort ochtend doet me altijd wel iets. Het is nog stil, maar je hoort wel leven ergens in de verte. De vogels zijn er. En op de achtergrond die melancholische muziek. En dan hier gewoon kunnen zitten, alsof je alle tijd zou hebben.’
‘Hebben we dat dan niet?’
‘Nu wel, zolang dit duurt.’
‘Je handen zijn trager. En je ogen zijn anders dan gisteren.’
‘Misschien wel. Hier zo gewoon zitten, kijken, en traag ademen. Het is ook een beetje wachten op de pijn. Die moet er eerst nog uit.’
‘Gisteren zag ik hoe de roos er bijna was. En vandaag gaat ze komen, denk ik. Heb je dat gezien?’
‘Ja, ik zag het ook daarnet.’
‘Ze heeft toch een eigen plekje, hier tussen de andere planten en bloemen.’
‘Op een of andere manier voel ik me klein, als ik die roos zie. Hoe ze elk jaar komt, en weer weggaat. Ze neemt haar tijd, langs die frêle takken. Ze lijken zo dun, zo breekbaar. En toch lukt het telkens weer.’
‘Het is soms alsof je twijfelt aan de natuur. Je bent altijd zo verbaasd als dingen weer in bloei komen na de winter.’
‘Aan de natuur twijfel ik niet zo, misschien twijfel ik meer aan mezelf, en die roos wijst me daarop.’
‘Het is niet nodig.’
‘En de roos draagt ook herinneringen en verhalen. Het is alsof ze die telkens weer in mijn handen legt, en dan moet ik ervoor zorgen.’
‘Het zal je nooit loslaten, denk ik, dat gevoel.’
‘Nee, misschien niet.’
‘Je kunt ook gewoon kijken naar de roos, hoe ze de zon zoekt, en vindt. Dan hoef je niet te denken.’
‘Het is mooi. Soms kun je hevig zijn, en wil je blijven praten. Maar je hebt ook geen schrik van de stilte. Je gaat niet weg, ook niet als ik alleen wil zijn.’
‘Het is ook niet moeilijk om bij jou alleen te zijn. Het heeft even geduurd. Ik weet hoe je vroeger soms te bezorgd was, te veel je best deed om lege plekken te vullen.’
‘Ja, dat is zo. Dat duurt altijd lang bij mij.’
‘Het is raar, met die roos. Ik ben niet vaak nostalgisch of zo, maar als ik rozen zie denk ik altijd: vroeger hadden rozen een sterkere geur, nu ruik je ze niet meer. Waarom missen mensen dat niet?’
‘Misschien durven ze niet.’
‘Mijn moeder had iets met rozen. Ze had een hele collectie in haar tuin. Hoe ze ernaar keek, dat was heel bijzonder. Het was alsof er dan iets in haar ogen kwam, alsof ze iets zag. Ik heb haar nooit durven vragen wat het was. Ze liet me op een of andere manier ook wel verstaan dat dat een gebied was waar ik niet mocht komen. Ik heb wel een vermoeden, maar we hebben er nooit over gesproken.’
‘Als ik die oude foto’s van je moeder zie, dan zie ik wel iets van haar ogen in de jouwe.’
‘Ja? Dat heb ik zelf nooit gezien. Misschien is het wel zo.’
‘Wil je nog koffie?’
‘Ja, doe maar.’
‘Soms denk ik dat we met het ouder worden meer trekken van onze vaders en moeders overnemen, onbewust waarschijnlijk. Alsof ze daar een huis gevonden hebben.’
‘Als ik naar mijn kinderen kijk, vraag ik me soms af hoe ze zullen zijn als zij oud zijn. Maar die gedachte maakt me tegelijk een beetje bang. Alsof ik het niet echt wil weten. Verwarrend.’
‘Als ik hen zie, en hoe jullie met elkaar zijn, dan denk ik dat het heel erg goed zal komen.’
‘Ja? Dat is mooi.’
‘Misschien moeten zij in hun tuin ook wel rozen gaan kweken. En moet jij hun dat leren.’
‘Oei, dat is een moeilijke gedachte.’
‘Het komt wel, als de tijd daar is.’
‘Misschien moet jij hun iets leren over het hout, hoe het leeft, en hoe ze het kunnen gebruiken.’
‘Zouden ze dat willen horen dan, van mij?’
‘Ik denk het wel.’
‘We zien wel.’

07 mei 2011

Rode schoenen

Een vergadering. De bewoners zitten samen in een grote zaal. Ze zien elkaar soms nu pas voor het eerst van dichtbij, en niet enkel van voorbij zien lopen door het raam. Afspraken worden gemaakt, regelingen getroffen. Toch wel een beetje bijzonder. Dat zijn de mensen die op deze plek wonen. Het maakt je een klein beetje verlegen en verward. Sommige punten zijn interessant, en het is boeiend te zien hoe mensen reageren. Sommige punten zijn ingewikkeld. Denken dat alle anderen het wel zullen begrijpen lijkt ook een beetje te hoog gegrepen. Sommige punten zijn een beetje raar. Een reglement met interne afspraken. Er staat een bepaling in die zegt dat op terrassen geen wasdroogrekjes zichtbaar mogen zijn. Je begint te twijfelen aan jezelf, en vraagt even rond bij andere aanwezigen of zij de zichtbaarheid van wasgoed misschien toch echt vervelend vinden of zo. Je denkt er later nog lang over na. Wat zou de diepere reden daarvoor zijn? Dat mensen willen dat alles een beetje netjes blijft, en dat je dat best samen goed afspreekt, dat is niet meer dan normaal. Maar wat zou er kunnen storen aan het zien van wasgoed van een ander? Zou het besef dat een andere mens ook een onderbroek zou kunnen hebben op een of andere manier vervelend kunnen zijn? Zou het minder vervelend zijn als ze dat droogrekje binnen zien staan, zoals bij jou het geval is, voor het raam van de slaapkamer? Het had je trouwens nog een lichte glimlach van vertedering opgeleverd toen je bij een van de buren een droogrekje zag staan op het terras. Maar misschien ben je ook wat dat betreft wel wat abnormaal.

Een grote conferentie. Je zit al goed op tijd in de zaal, zodat je een mooi plekje hebt. Niet te ver naar voor, zodat je het met een beetje afstand kunt bekijken. Aan de hoek van een rij, zodat je je rugzak goed kwijt kunt naast de bank. Tafeltjes met een monitor en microfoons en een in de hoogte verstelbare stoel. Het komt nog in orde. Tot je ineens alle camera’s ziet die op jou gericht lijken, tot je ineens ziet dat alle stoelen in de rij voor jou gereserveerd zijn. De camera’s in het midden van de zaal blijken gericht te zijn op een nog lege stoel op de eerste rij recht voor jou. Daar zal de prinses plaatsnemen, zo blijkt. Je beseft dat het gangetje naast jou de ingang is die zij zal gebruiken om de ruimte binnen te komen als een heel trosje veiligheidsagenten de zaal betreedt. Ze zullen op de stoelen voor jou gaan zitten, met hun oortjes, hun kabeltjes, hun mooie pakken en de gel in hun haar. Er is enig geschuifel. Iedereen staat recht. De prinses loopt vlak langs jou voorbij, in wat men een beeldig ensemble zou kunnen noemen. Een mooi mantelpakje, gedeeltelijk in een heel fris rood. Ze heeft een heel kleine handtas, in hetzelfde rood. Je vraagt je af wat daar allemaal in zou kunnen zitten. Veel meer dan een bril, een potlood en een rolletje muntjes kan er toch niet in, denk je. Maar ook bij een prinses, net als bij alle andere vrouwen, zijn de wegen van een handtas ondoorgrondelijk, ongetwijfeld. Als ze de zaal na een uurtje weer verlaat, en weer langs je heen schrijdt (gewoon gaan doen prinsessen namelijk niet) vallen haar mooie rode schoenen op, in dezelfde kleur als het handtasje. Ze blijven de rest van de dag nog door je hoofd gaan. Later vraag je je nog af of je in het gewone leven, daarbuiten, eigenlijk wel genoeg naar de schoenen kijkt. Misschien lopen er wel permanent beeldige schoenen zomaar aan je voorbij, zonder dat je ze zag. Die gedachte fleurt je brein even op, waardoor je even je irritatie over de speech die ondertussen bezig is kunt vergeten.

Een congres. Je kijkt rond in de zaal. Later zal blijken dat je wordt genoemd als een van de “plus-33-ers”. Wat een wonderlijke gedachte. De benaming wil zeggen dat je dus oud bent, bij deze groep die jong is. En toch voelt het aan alsof je jongoud bent, wat toch een zekere mate van subtiele frivoliteit teweegbrengt ergens achteraan in je hoofd, goed verstopt. Je ziet mooie mensen. Je zou het ook willen zeggen, maar doet het andermaal niet. Ze verbazen en ontroeren je, met hun ernst en gedrevenheid. Ze werpen zich in discussies over fiscale regelingen waarvan jij, toen je zo oud was, niet eens zult geweten hebben dat ze bestonden. Ze zijn soms streng voor elkaar, houden zich strikt aan regels en willen niet te veel toegeven enkel om iemand gunstig te stemmen. Ze zijn ook grappig, en bestrijden elkaars standpunt voorzichtig, soms op fluwelen wijze. Ze hebben soms een rustige zakelijkheid die jou nooit zal bereiken waarschijnlijk. Je denkt iets over andere generaties. Toen jij bij de partij kwam waar zij nu hun weg in zoeken, moesten velen van hen nog geboren worden. Die gedachte ontroert je weer, zoals eerder. Als je later tussen hen loopt, laat je niet zien dat je eigenlijk een beetje verlegen bent. Je doet je best om je jongoud te blijven voelen de rest van de dag, maar je weet niet of het helemaal zal lukken.

01 mei 2011

Dinah



Ik zat rustig te wachten op het perron toen hij naast me kwam zitten. Een van mijn (vele) afwijkingen, ongetwijfeld ingegeven door een zeer lichte neiging tot controle, is dat ik altijd veel te vroeg ben. Er zijn mensen die de kunst beheersen om net op het perron aan te komen als de trein binnenrijdt, en dan ineens met een vloeiende beweging zichzelf de wagon in te wurmen, en dat nog voor al die andere mensen die er al lang staan te wachten. Ik ben meestal een van die andere mensen, wat natuurlijk ook een bestemming is in het leven.

Maar goed, die zaterdagnamiddag zat ik daar te wachten op de trein. Lekker weertje trouwens, en dat ondanks de aangekondigde buien en onweer. Hij heette Fons, kwam dus naast me zitten en ging meteen van start: “Het zit dus zo, ik ben gek op Dinah. Er is niets aan te doen. Er is zo’n liedje, je kent dat misschien wel: I Must Have That Man. Bij mij is het ook zoiets, ik moet Dinah hebben.”

Ik wou meteen een filosofisch debat openen, met de stelling dat je nooit iemand kunt hebben, waarop hij me aankeek met een blik die me erop wees dat ik ongetwijfeld een brave sukkel was, te goed voor deze wereld of zo, ik krijg dat wel eens meer te horen. Maar het had desondanks toch enig effect.

“Ja, natuurlijk kun je niemand hebben, dat weet ik ook wel. Maar het gaat hier om de nietsontziende aantrekkingskracht van Dinah. Als je haar zou zien, zou je meteen weten wat ik bedoel. Dat is gewoon mmmmmm.”

Mmmmmm dus. Het woord mmmmmm gebruik ik zelf enkel in erg speciale gevallen en voor erg speciale personen. Wanneer je een sms’je krijgt met daarin het woord mmmmmm, dan moet je dat toch best nog even bewaren, zodat je er af en toe nog eens naar kunt kijken. En mmmmmm-herinneringen of –dromen dienen met veel zorg gekoesterd te worden. Dat is algemeen geweten. En dat doe ik dus ook.

“Het is allemaal begonnen met die nieuwe uniformen van het treinpersoneel van de NMBS. Ik ken Dinah al heel lang. We zaten ooit nog samen op de kleuterschool. Ik weet nog dat ik toen dacht: later ga ik met Dinah trouwen, of anders met juf Nora. Ik was er nog niet helemaal uit. In elk geval, Dinah is altijd in mijn gedachten gebleven. Ik was stilaan van plan een brief te sturen naar een van die programma’s waarin ze oude liefdes opsporen. Tot ik haar zag, op de stoptrein naar Hasselt. Het was hier op deze plek, ik stond hier op het perron te wachten op iemand die met die trein zou arriveren, toen ik haar net voor mijn neus zag uitstappen. Zij bleek de treinbegeleidster van die trein.”

Hij legde uit dat hij op zich al onder de indruk was van die nieuwe uniformen, met dat grijs en dat oranje, van het NMBS-personeel. En dan vooral toch de mantelpakjes.

“Ik begrijp nooit goed waarom, maar soms hebben uniformen een bijzondere aantrekkingskracht. Bij mij is het dat uniform dat de treinmevrouwen aan hebben. Die mantelpakjes, en die hoedjes. Ik geef toe, niet bij iedereen werkt het even goed, en over de mannenuniformen kan ik me niet uitspreken. Maar soms, man toch… En dus een aantal weken geleden, wie zie ik hier ineens, in zo’n mantelpakje? Dinah! Ik stond aan de grond genageld, helemaal perplex.”

Sinds die dag was Fons volledig in de war. Slecht slapen, weinig eetlust, bibberende handen. En om de paar dagen kwam hij dus hier op het perron zitten, op deze bank, in de hoop Dinah nog eens te zien.

Ik vroeg hem wat hij zou doen als Dinah nu ineens hier uit zou stappen. “Ik weet het niet. Misschien wil ik zeggen: Dinah, ik ben Fons, wil je met me trouwen? Maar het zou kunnen dat dat niet helemaal goed valt. Dinah, ik ben Fons, mag ik je een geheim vertellen? Dat zal ook niet echt goed zijn, vrees ik. De kans is groot dat ik helemaal niets weet te zeggen, en dat de trein weer gewoon vertrekt, met Dinah erin. Maar dan heb ik haar toch nog een keer gezien, dat is ook al iets.”

Van dat hebben bleef ondertussen dus nog erg weinig over, zo leek het wel. Op dat moment kwam mijn trein binnen. De bank waar ik zat, was ter hoogte van de laatste wagon. Een treinmevrouw was er niet te zien, toch niet aan die kant van de trein. Ik stapte in, knikte nog even naar Fons, en de trein vertrok.

En ergens tussen Aarschot en Diest, kwam ze mijn wagon binnen. Dinah. En, eerlijk is eerlijk, Fons had niet gelogen, qua aantrekkingskracht. Ze kwam tegenover me zitten.

“Ik zag dat u met Fons zat te praten, daarnet in Leuven. Als ik Fons zie zitten, zorg ik er altijd voor dat ik helemaal aan de andere kant van de trein uitstap om op mijn fluitje te blazen en zo, zodat hij me zeker niet ziet.”

En ze vertelde me hoe Fons in de kleuterschool ooit op een dag met zijn borstel vol blauwe verf haar tekening, waar ze zo hard aan had gewerkt, zo ongeveer had overschilderd. Dat had ze nooit vergeten. Het had lang geduurd eer die gebeurtenis uit haar nachtmerries was verdwenen. Ze was op zich al redelijk verlegen, maar die kwestie had haar aarzelende contacten met mannen nog extra bemoeilijkt. Sinds een tijdje ging het echter beter, haar zelfvertrouwen groeide. Ze geloofde dat het ooit nog allemaal in orde zou gaan komen. Tot ze op een dag ineens Fons zag zitten.

Ik vertelde haar dat er nog heel wat andere mannen zijn op de wereld, mannen die het nooit in hun hoofd zouden halen haar kunstwerkje te besmeuren. Ik gaf haar enkele van de eerste aardbeien van het seizoen die ik de dag daarvoor op de markt had gekocht. Toen ik uitstapte, wuifde ze me nog na. Het komt vast wel goed met Dinah, dat weet ik wel zeker.