26 februari 2012

Te leren

De trage bewegingen van je handen. Als een op- en neergaande zon. Je lichaam draait telkens mee. En raakt zo het vermoeden aan van een eeuwigdurende beweging. Je adem legt zich neer. De fossielen onder je huid maken zich klaar om je te verlaten. Je zou het elke dag kunnen doen, en toch.

Je krijgt een klein berichtje. En je zou willen bellen, je zou op weg willen gaan. Je zou willen zeggen: luister heel even naar dit verhaal, ook al is het een lang verhaal, ik wou het je al zo lang vertellen. Je ziet jezelf, hoe verlegen je zou zijn, hoe kwetsbaar. Hoeveel beter het zou zijn na het verhaal. Misschien ook eenzamer, maar wel beter. Je doet het niet.

Hoe weet je wanneer je oud genoeg bent, ver genoeg in het leven? Soms lijkt die vraag je te besluipen. Alsof je onbewust aan het wachten was op een of ander teken. En hoe het langzaam tot je doordringt dat dat teken niet zal komen. En hoe je dat ook al eerder had kunnen weten. Of misschien toch niet.

Jezelf blijven oefenen in niet oordelen. Af en toe lijkt het een opgave. Hoewel je weet dat het woord opgave hier het verkeerde woord is. Hoewel je weet wat het oordelen met jezelf kan doen. Dat het niet altijd eenvoudig is. Misschien is dat een betere formulering. Alsof je in die woorden niets moet bereiken.

Soms verlang je naar het trage verdriet. Het maakt je zachter vanbinnen. Het neemt het slib mee. Het maakt je meer doorwaadbaar. Het komt van ergens diep in je buik. En neemt daarna de rest van je huid over. Als een fluisterende bezoeker. Die even stilletjes weer van je weggaat. Misschien zou je de adem die dat verdriet uitnodigt beter moeten beluisteren.

Durven verlangen. Alsof het zou mogen. Alsof er geen muren zullen instorten. Alsof het gewoon een deel van je adem is. Alsof het gewoon is wat het is. En de woorden die je ervoor zou kunnen gebruiken. Hoe ze gewoon bij je zouden blijven. Als een ochtend die ook gewoon naar je toe komt. En het licht.

Iemand zei je iets over routines. Iemand zei je iets over het onverwachte doen, wanneer nu eindelijk eens. Weten dat ze gelijk hebben. Kijken naar de dingen, een beetje in de war. Hoe moeizaam verworven, hoe lang verhoopt. Ze zullen niet meer van je weggaan, ze zullen wel blijven, maak je geen zorgen. Bijna, soms.

De woorden blijven verplaatsen. Misschien langzaam, maar met vaste hand. Zoals je met een omheining doet, midden in het grasland. Telkens de rand een beetje verplaatsen. Nieuwe plekken toelaten. Is het toelaten tot de woorden, toelaten van de woorden of toelaten in de woorden? Dat voorlopig nog niet willen weten.

Soms de schaamte achter je laten. Als een nodeloos omhulsel. Niet om trots te zijn of ijdel, vooral niet. Alleen om te zijn, alsof je dat zou kunnen zijn. En op dat moment, in die staat van onbeschermdheid, horen wat er gezegd wordt. Zonder verweer, en vooral ook zonder gretigheid. Maar alleen om wat er gezegd wordt.

Weet je ooit goed genoeg hoe dankbaar je moet zijn voor alle mensen die in je leven zijn. Die zomaar in je buurt komen, naast je komen zitten, naar je verhalen luisteren, je verhalen vertellen, en ook zwijgen. Alsof ze zomaar bij je willen zijn. Hoe je niet altijd weet hoe je dat geluk zou moeten vieren.

Eulalie

Ik zat op de bank te wachten op een trein die misschien wel nooit meer zou komen, zo leek het wel. Ze kwam naast me zitten. Ze leek wat verward en verlegen. Bijna fluisterend vroeg ze of ze wat dichter tegen me aan mocht komen zitten, voor heel even.

‘Ik wil graag heel even dicht bij iemand zitten. Je moet niet bang zijn, ik blijf niet lang. Tot de trein komt.’

Ik zei dat er uiteindelijk altijd wel weer een trein komt, een volgende en een volgende. Je zou dus lang kunnen blijven zitten. Iets als het leven zelf, of zo.

‘Ik zou graag hebben dat je niet naar me kijkt. Gewoon een beetje zitten hier, en niet weglopen. Geen moeilijke vragen waarop ik het antwoord wel nooit zal weten.’

Ik vroeg haar alleen naar haar naam, en die was Eulalie.

‘Het is een naam die heel weinig voorkomt, ik weet het. Maar ik ben er wel blij mee, ondertussen. Al heeft het even geduurd.’

Na elke zin liet ze een lange pauze, zo leek het toch. Misschien wou ik gewoon sneller de volgende horen, ik weet het niet.

‘Weet je, ik was al even naar je aan het kijken. Je hebt iets, al kan ik niet zeggen wat het is. Ik wist alleen zeker dat dit een veilige plek zou zijn.’

Ik bleef zwijgen, en keek nog even om me heen om te zien of ze niet toevallig iemand anders bedoelde.

‘Heb je dat soms ook? Dat het is alsof je onbereikbaar bent voor jezelf. Dat je zou willen dat de dingen zo of zo verlopen, dat je ernaar verlangt, en dat er toch iets anders gebeurt. Dat je lichaam een andere richting uit gaat, of dat de dingen gewoon anders zijn dan je zo hoopte. En dat je dan jezelf van jezelf ziet wegdrijven. En dat je alleen maar kunt toekijken.’

Ze verwachtte denk ik niet dat ik zou antwoorden. Dus ik knikte alleen maar, hopend dat ze die knik zou voelen, zonder te kijken.

‘Op sommige dagen heb ik er niet zoveel last van, en dan voel ik iets van verzoening. Op andere dagen is het dan weer een beetje moeilijk. Alsof ik zo machteloos ben.’

Stilaan begon ik te geloven dat er een diepere zin zit in sommige treinvertragingen. Dat ze er zijn om je iets te laten zien.

‘Gisteren zag ik op de televisie een reportage over een of andere kerk. Het is normaal mijn ding niet, kerken en priesters en geloof en zo, helemaal niet. Maar soms maakt het me bijna een beetje jaloers, al klopt dat woord niet helemaal. In die reportage was een oude priester, en hij leek een beetje te stralen. Hij zei dat als je daar kwam, in die kerk, dat je dan vergiffenis kon krijgen, vergiffenis voor al je zonden. Er is iets met dat woord, vergiffenis. Met het woord zonden kan ik niets, daar krijg ik rillingen van. Maar vergiffenis, dat is iets anders. Het leek me ineens zo’n aantrekkelijke gedachte, dat ik naar die man zou kunnen gaan en vragen dat hij iets van mijn schouders zou nemen, dat hij me zou vergeven.’

Ik moest ineens denken aan een vriendin die me onlangs vroeg of ik de vogels kon horen. Terwijl we daar zaten, waren er vogels, ergens, in de buurt. En heel even was het alsof ik moest bellen, om te zeggen: hoor je de vogels, hoor je ze? Maar ik deed het niet, voelde me een beetje schuldig dat ik was afgeleid.

‘Zou dat kunnen, dat iemand je vergeeft? Niet voor je zonden, maar gewoon voor het leven, of iets in die aard? Het maakt niet zoveel uit.’

Ik besefte dat ik het eigenlijk wel fijn vond, hoe ze naast me zat. Ik wilde graag naar haar kijken, maar deed het niet.

‘Het is een mooie plek om te zijn hier, je bent een goede man. Geloof het niet als iemand iets anders zegt. De rimpels in je hoofd doen me denken aan iemand die ik ook op de televisie zag. Soms zie je iemand, en weet je ineens: ik ken hem of haar, ik weet wat er gebeurt in dat hoofd. Soms is het gemakkelijker bij een ander dan bij jezelf.’

Ik wou bijna iets zeggen. Ze merkte het, en draaide haar hoofd naar me toe. Ik zag haar mooie droeve ogen, diep als een trage rivier. Ze legde haar vinger op mijn lippen. Ik mocht niets zeggen.

‘Jij moet straks je trein nemen, en ik moet weer vertrekken. Zo zijn de dingen, en zo zijn ze goed. Ik kan je stem wel dromen, dat is genoeg. Vanavond moet ik nog even zwerven, voor ik weer thuis zal komen. En dit moment zal in mijn hart blijven.’

Ze kuste me heel voorzichtig op mijn slaap, stond geruisloos op, en vertrok. Ik keek haar na, en zag hoe de trein aan kwam rijden. Het was tijd om te vertrekken.

25 februari 2012

De mug



Het is laat. Na de zoveelste avondvergadering op rij ben je blij dat iedereen weer vertrokken is. Het is tijd om terug te plooien. Tijd om terug te trekken. Tijd om te verdwijnen in de oksel van de dag. Je lichaam protesteert nog. Zoals wanneer de trein vertraagt, en je lijf nog verder wil gaan. Je kunt het alleen ondergaan, alleen wachten.

Thuiskomen van het werk en zien hoe licht het nog is. Als een geschenk. Je kijkt nog een keer extra, om zeker te weten dat het zo is. Het is zo. Zomaar.

De woorden lijken te ver weg, net buiten handbereik. Er is nood aan eb, eerst.

De vrouw in het artikel in de boekenbijlage. Ze is de laatste nog levende persoon die Kafka heeft gekend. Ze overleefde Theresienstadt. 108 is ze, maar die ogen, ze blinken zo. Inzichten in het leven: “Als je alleen leeft, is het lastig, en als je met anderen samenleeft, is het ook lastig. Ach, eigenlijk maakt het niet zoveel uit: het leven is altijd lastig.” Ooit was ze een gevierde pianiste. Of ze nog steeds piano speelt? Ja natuurlijk. ’s Morgens twee uur en ’s avonds twee uur. Haar dokter zegt dat piano spelen beter is voor je hersenen dan honderd pillen slikken. Het verhaal maakt je stil vanbinnen. Deemoedig je hoofd buigen, iets anders is er niet.

Even te veel werk, even te druk. Even te veel verlangen naar te veel boeken die je ongelezen moet laten. En hoeveel pijn dat doet.

Tussen agendapunt zoveel en zoveel zie je ineens de mug. Er is een mug die rustig boven de tafel vliegt. Alsof het niets is. Alsof het al lente zou kunnen zijn. Een mug kan je doen glimlachen. Een kleine geut warmte door het stramme lijf. De mug doet rustig verder. Als een kind dat voor het eerst zonder aanhangwieltjes kan fietsen, maar nog niet weet hoe te stoppen, en dat nog niet beseft.

Soms niet opgewassen tegen lichtjes sentimentele verhalen over kinderen in films. Soms treffen ze je waar je flanken onverdedigd zijn. Soms liggen alle flanken open, naakt.

Soms sijpelt het verdriet langs de poriƫn van je huid langzaam naar binnen. Waarneembaar. Je voelt het bewegen. Je voelt hoe het zich voorzichtig maar vastberaden verspreidt. Dat het net die ruimtes inneemt waar de verzoening zich had genesteld. Misschien is het beter zo, probeer je te denken. Maar dat helpt niet.

Soms moet je alleen maar denken aan muziek om te voelen hoe ze je zou kunnen helen. Je zou aan de rand van het water alles in het zand kunnen schrijven, alles wat niet te zeggen is, alles wat bij je blijft, waar je ook gaat. En dan kijken naar de trage uitlopers van de golven. Hoe ze een beetje aarzelend en bijna teder die woorden met zich meenemen. Naar de grote thuishaven. Er is iets in die muziek dat je meeneemt. Naar waar je zou willen zijn.

Het kleine jongetje loopt naast zijn grootvader. Ze komen terug van de zaterdagavondmis. Het is koud buiten. De grootvader neemt de hand van het jongetje en stopt die diep in zijn jaszak. Daar is het warm. Aan de voordeur wordt de sleutel gezocht. Die zit in zijn zwarte portefeuille. Er is iets met die sleutel. Halverwege lijkt hij bijna gebroken. Je moet hem eerst helemaal in het slot steken, en dan een klein beetje terugtrekken, anders krijg je de deur niet open. Hij duwt de deur open. Achteraan de gang, te zien door het diffuse glas, met een purperen schijn, daar is het licht, daar brandt de kolenkachel.

Je gaat niet meer naar buiten vanavond, denk je. Je blijft binnen. Je sluit de gordijnen, zoekt het dekentje. Je zult een film zoeken met een verhaal dat je helemaal mee zal nemen. Je alles met zich mee zal nemen. Om leger achter te blijven, en zo voller te kunnen worden.

19 februari 2012

Ruik je het

‘Het was tijd, hoog tijd, om weer naar de zee te gaan.’
‘Ik voelde het aan je, al de hele week, dat je weg moest daar.’
‘Mag ik je hand? Je mag hier niet lopen zonder handen vast te houden.’
‘Dat zal wel.’
‘Ruik je het? Ruik je het? Zo is het altijd geweest hier.’
‘Je ziet er zo anders uit als je hier bent. Het is alsof er iets van je schouders en uit je ogen weg is.’
‘Is dat zo?’
‘Hier lijk je anders droevig. Met meer rust.’
‘Droeve rust, dat is wel een mooie gedachte.’
‘Ik heb al een tijdje het gevoel dat er iets is. Ik weet niet goed wat het is, maar het is alsof je je weer aan het sluiten bent. Zoals twee schelpen, die langzaam weer dicht gaan.’
‘Denk je dat het echt zo is?’
‘Ja, eigenlijk wel. Het gaat heel langzaam, en het is al een tijdje bezig. En het is alsof ik er niets aan kan doen.’
‘Ik weet niet of het zo is, maar als het zo zou zijn, dan kun je er waarschijnlijk niets aan doen.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik begin mezelf ondertussen wat te kennen. Soms is het ook alsof ik van mezelf weg ga, en dan kan ik er ook niet zoveel aan doen.’
‘Ik wil niet dat je weg gaat, niet nog eens.’
‘Ik doe mijn best om te blijven, altijd. Aan jou ligt het zeker niet. Ik begrijp het zelf niet zo goed.’
‘Wou je daarom naar de zee? Nu, zo snel?’
‘Misschien wel.’
‘Ben je kwaad?’
‘Nee, misschien alleen op mezelf, maar dat is niet zo nieuw.’
‘Je hebt me ooit gezegd dat je wou dat je nog meer helemaal bij mij kon zijn, niet gewoon veel, maar helemaal, al was het maar voor soms. Ondertussen begrijp ik wat je daarmee bedoelde. En ik vind het niet erg. Voor mij is het ook wel zo, maar ik denk dat ik het niet zo erg vind.’
‘Is dat zo? Dat heb je me nooit gezegd.’
‘Ja, het is zo. Maar het geeft niet.’
‘Ik kan me er soms moeilijk bij neerleggen. Het is alsof ik tekortschiet, niet ben wie ik zou moeten zijn voor jou. Je verdient beter van mij, of beter in het algemeen, ik weet het niet.’
‘Ligt het dan toch niet aan mij?’
‘Nee, ik denk het niet. Misschien zou ik het bij iedereen hebben. Bij anderen waarschijnlijk nog meer.’
‘We zijn nu een paar dagen hier, we hebben alle tijd. Laten we erover praten, je hoeft geen schrik te hebben. Ik ken je goed genoeg ondertussen. We zien wel waar we uitkomen.’
‘Ja, dat is goed.’
‘Kijk eens naar mij? Kijk eens in mijn ogen.’
‘Zo?’
‘Niet wegkijken, blijven kijken.’
‘Ik ben een beetje verlegen.’
‘Sssjjjjt, niet doen.’
‘Ik heb altijd een beetje schrik, en tegelijk ben ik blij, als je me vraagt om in je ogen te kijken.’
‘Soms ben ik een beetje streng, maar het is dan ook nodig af en toe.’
‘Dat is goed, je moet streng zijn.’
‘Sneeuw, wie had dat gedacht?’
‘Het zijn zo van die kleine brokjes, bijna hagel, bijna sneeuw. Misschien om ons wakker te maken.’
‘En straks moeten we dan bij elkaar schuilen, om het weer warm te krijgen.’
‘Minstens.’
‘Wat is er?’
‘Weet je, als we dat doen, samen warm krijgen, dan is het vaak alsof alles goed is, zoals het moet zijn.’
‘Ja, dan is alles goed.’
‘Ik heb nog zitten luisteren naar die plaat die ik gisteren kocht, die nieuwe opname van de Missa in h-moll. De tranen liepen zo over mijn gezicht.’
‘Wat denk je dan?’
‘Als ik dat hoor, en in deze uitvoering nog meer dan in de vorige, dan is het alsof daar, in die muziek, alles geheeld kan worden. Alles wat buiten die muziek niet kan.’
‘Wil je ze mij laten horen? Zoals jij ze hoort?’
‘Wil je dat dan?’
‘Ja, natuurlijk. Als ik je zie, met die muziek, dan zijn je ogen zoals hier, aan de zee.’
‘Dat zou wel kunnen.’
‘Ik ben blij dat je handen altijd zo warm zijn.’
‘Ze zijn warm voor jou.’
‘Dat zou ik toch erg missen, die handen.’

Wat zoek je in de foto



Het toestel in je hand heeft een verlangen onder de huid. Je voelt hoe het zich aanpast aan je vingers. Je leert iets over de lens. Je probeert te wennen aan hoe het zich scherpstelt. Je hoofd, je handen, je ogen, ze zijn nog analoog, en zullen dat wel altijd blijven.

Soms schrik je van jezelf. Hoe iets je kwaad kan maken. En pas achteraf denk je: waarom? Hoe zit het? Waarom zo? Iets begrijp je dan wel, en ook weer niet. Zou je anders willen zijn? Of net niet?

Er is iets in het kijken. Een belofte. Dat je iets zou kunnen zien dat zich enkel in dat ene moment zal onthullen. Iets dat nog bevrijd moet worden uit een zee van mogelijkheden. Maar het is er wel, het wacht alleen.

Het verhaal van een ander die je lief is kan zich zo diep in je lichaam verankerd hebben dat stamelende tranen je enige weg zijn. Het is niet anders. Het is daar, en het zal er blijven. Het is ook het jouwe geworden.

De foto’s in je hoofd. Ze zijn er altijd. Je kunt ze dromen. Misschien zijn er ook in die anderen. Misschien dragen ze die in zich. Misschien is er een kloof tussen die twee die nooit overbrugd kan worden.

Hoe doe je dat? Spontaan kennismaken met iemand die je niet kende en die aan dezelfde tafel zit bij het feest. Er zullen wel regels zijn voor het soepele contact. Er zullen wel mensen van de wereld zijn die het in zich hebben. Je doet je best. Ben je soepeler dan je bent? Of is enkel het beeld dat je had verkeerd? Het loopt wel los.

Soms zou je het willen vragen: wil je met mij wachten op die foto die daar moet zijn? Je durft het niet.

Nooit passen de beelden van wie je bent, wie je denkt te zijn, wie je denkt te moeten zijn, wie je hoopt te kunnen zijn, in elkaar. Altijd schuren ze als tektonische platen tegen elkaar. Ze vinden elkaar nooit.

En het licht. Je zou het willen kunnen aanraken. Je zou het mee willen kunnen nemen. Naar die ene plek waar die ene foto gemaakt zou kunnen worden. Je zou het zachtjes de kamer binnen willen leiden, om de sacrale warmte niet te verstoren. Je zou het de huid willen influisteren: laat dit licht jou omhullen en zo onthullen.

Restanten van vermoeidheid of dwarsheid of onvervuldheid of angst of herinnering of onaangepastheid. Ze bewegen in je lichaam. Je merkt het als je weer thuis komt en gaat liggen. Misschien zul je nooit meer zijn dan brokstukken, op zoek naar een verhaal.

Soms is het alsof in een foto de stukken vrede gesloten hebben. Alsof de wind even is gaan liggen. In een moment van verzoening, een moment van genade.

Hoe leg je dat uit, aan jonge mensen, wat het is om vrede te sluiten? Met jezelf. Misschien moet je dat niet uitleggen, misschien is het niet te beschrijven, alleen maar te vinden, door niet te zoeken.

Hoe moeilijk het blijft, foto’s van jezelf te zien. Elke keer zijn er weer die ogen van je grootvader. Hoe ze waren toen hij de laatste foto zag van hem gemaakt.

17 februari 2012

Ontroerjong

Je moet vroeg de deur uit, die ochtend. En zelfs dan, nog voor om half zes de radio op springt, ben je wakker. Netjes vijf minuten te vroeg. Hoe zou het lichaam dat weten?

Je was al gewend ondertussen aan licht dat zichzelf vindt als je naar de trein loopt. Maar die ochtend is het nog donker. Enkelen lopen lichtjes zwijmelend over straat. Ze zijn op weg naar huis, als ze dat ooit vinden tussen de nevels in hun hoofd.

In de wagon een groep mensen die elkaar hier elke ochtend opnieuw weer vinden. Iedereen wordt gekust. Er wordt hard gelachen. Lijven dicht bij elkaar. Verhalen worden verteld. Ze kunnen de wereld aan.

De jongens in de tram oefenen in cool zijn. Ze staan naast elkaar, kijken voor zich uit, zeggen niets. Handen worden gedrukt, op een rituele manier.

Op weg naar de school waar je die dag moet zijn maak je, zo zal blijken, een omweg. Het lijkt alsof het kaartje fout is. Je bent zelf fout, niet het kaartje. Een geruststellende gedachte.

De scholieren komen de zaal binnen waar je zo een verhaal gaat brengen. Het lijkt wel een kleine theaterzaal, met de mensen mooi in oplopende rijtjes. Je denkt er niet aan dat zij jou op dit podium zullen zien staan. Je zegt tegen jezelf dat ze alleen jouw verhaal zullen zien. Het verhaal trekt zich op gang. De woorden die je zegt, trekken je in het verhaal. Je kunt erin verdwijnen. En zo kun je beter kijken naar wie in de zaal zit.

Na de presentatie loop je mee door gangen. Hevige aanwezigheid, wriemelend. Zoveel leven. Het gaat alle richtingen uit. Alsof het hier altijd lente is.

Tijdens de film daarna voel je hoe moe je bent. Het overvalt je even. De zeurende pijn ergens achteraan je hoofd. Vermoeidheid opent soms ook deuren. Je moet enkele keren een traan wegduwen als je de verhalen op het scherm ziet. Bij de reacties nadien merk je hoe je stem van ver moet komen. Ze moet terug haar plaats zoeken.

Je merkt het weer, hoe in schoolgebouwen een leegte aanwezig kan zijn, ook al loopt iedereen door elkaar, de hele tijd. Ze zijn zo gemaakt dat iedereen er is, de hele tijd. En daardoor lijkt er geen nulpunt, geen plek die je heel even voor jezelf kunt innemen. Iedereen kan altijd overal zijn. Je ziet hoe de leerkrachten bewegen in die ruimte, hoe ze het kunnen. Hoe ze iets hebben dat jij niet hebt. Misschien zou je een plek zoeken, als je hier zou werken. Misschien vruchteloos. Misschien moet je het leren hier, om overal en nergens te zijn.

Na de middag zit je samen met die mooie jonge mensen. Ze vertellen de hele tijd door. Hoe ze nadenken en zoeken bij elke vraag die wordt gesteld. Ze zitten op de rand van het grote leven dat weldra gaat beginnen. Ze praten over een wereld die misschien niet zo vriendelijk zal zijn voor hen. En toch lijkt het alsof jij banger bent daarvoor dan zij.

Verhalen over geluk. Wat het betekent. Wat je echt nodig hebt om het te zijn. Ze ontroeren je meer dan je durft toegeven met hun verhalen, en hoe ze die vertellen. Je ziet een vage schim van wie jij was toen je zo oud was. Tussen hen in zou je verbleken waarschijnlijk. Ze weten zoveel, beseffen zoveel, leven in zo’n andere wereld dan de jouwe van toen. Een beetje verlegen voel je vooral iets van dankbaarheid, dat je dat alles zomaar mocht horen.

Je kijkt hen nog even na, en begint te tellen. Ze zouden je kinderen kunnen zijn. Het zal wel nooit helemaal wennen. Misschien is dat zo slecht nog niet.

In de tram terug andere jongens die proberen cool te zijn. Buiten is het nu gewoon licht, anders dan die ochtend. De dingen zien er anders uit. Die omhulling door wegebbende duisternis had ook wel iets, denk je. Een aarzelende koestering.

De mensen op het perron. Je bekijkt ze een voor een. Ze zijn allemaal ooit zo jong geweest. Bij sommigen van hen zie je nog wie ze toen waren. Bij anderen lukt het niet.

Je trekt je terug in het halletje van de volle trein. Een plekje aan de deur. Met je rug naar de ruimte. Zoals je vroeger zat te spelen op de grond. Even een plekje dat het jouwe is. Zo lang het duurt.

Je loopt iets trager weer naar huis dan die ochtend in de andere richting. Je hoort en ziet de verhalen nog. Ze zullen nog wel even blijven. En dat is wel goed.

12 februari 2012

De geuren

De vrouw die je voorbij loopt op de straat. En de geur die ze achter zich laat. Echte kenners zouden het parfum meteen thuis kunnen brengen. Het is iets te veel. Er blijft te veel dat niet zomaar weer verdwijnt in de wind. Zou er angst zijn? Angst om geen sporen na te laten.

De geuren van de winter. Ergens is een houtkachel aan het werk. Alsof die geur een kleur heeft. Een soort diepbruin.

Nadien aan je kleren de geur terugvinden van iemand bij wie je op bezoek was. Alsof die geur bij je wilde blijven. Nog even. Ver weg van waar de wind zou kunnen komen.

Je geuren herinneren en toch ook niet. Weten dat je de geur die ergens in je herinnering is opgeslagen zonder twijfel en onmiddellijk zult herkennen. Maar die niet kunnen oproepen in je hoofd, of ergens anders in je lichaam.

Een geur zoeken. Om weer daar te zijn, waar je zou willen zijn. Een plek die niet hier is. Maar daar ergens. Hopen dat die geur je naar daar zal brengen.

Zoals men zegt ‘dat smaakt naar meer’ een geur merken die naar meer geurt. Tijdens het koken even het deksel van de soep lichten. Er wordt zachtjes gesudderd daar. Je ziet het. En dan ruik je het. Een geur die iets belooft. Iets dat elders is, iets dat gedroomd kan worden.

Naar foto’s kijken van vroeger, en de geur erbij zien. Het maakt ze toegankelijker. Het brengt ze dichterbij. Dichter terug in jezelf.

Een stroom aan herinneringen in je hoofd. Je kunt ze ruiken. Bijna.

Hoe het landschap zal veranderen, als de dooi zich door zal zetten. Hoe het anders zal gaan ruiken. Opgespaarde geuren. Ze hebben gewacht. Ze dromen al van een lente die ooit weer zal komen.

En de zee. De zilte oorsprong. De zilte bestemming. En tussen de twee is het niet de geur die je verzoent. Het is iets anders.

Weet je ooit hoe je blijft in de herinnering van een ander? Wat zijn de sporen? Hoe is de weg?

Je merkt het aan het bed, hier was je al eerder. Iets maakt dat een ander jou zou herkennen, ook zou weten dat jij hier was. Als een vingerafdruk in de tijd.

Je herinnert je de geur van het haar. Hoe je probeerde te begrijpen wat het was. Hoe je wou dat het bleef.

En natuurlijk de geur van het hout. Die zal er altijd zijn. Die moet altijd bij je blijven. Ergens in de buurt. Dicht genoeg bij je. Je moet altijd de weg kunnen vinden.

Toen je ziek was. Toen het gif in je lichaam zat, om iets te lijf te gaan, ergens in dat lijf. De geuren. Die herinner je je. Hoe ze allemaal net een klein beetje verschoven waren. Hoe alles net anders rook. Hoe wat je anders niet opmerkte nu ineens hevig aanwezig was. Hoe wat je anders lekker vond nu ineens niet meer herkenbaar was. Het is een herinnering die je af en toe nog overvalt, en je even doet sidderen. Ze zal wel nooit weggaan.

Hoe de geur van brood in de oven je huis kan vullen. Er is iets groots in het moment van die geur. Iets van belofte. Iets van wijsheid.

En hoe je kunt dromen van een geur.

11 februari 2012

Verlegen

Even een moment zoeken, tussen de voorbereidingen van het feest. Even alleen maar woorden. (En ook een zeurende rug.) Even checken welke onderdelen van het lichaam kraken, of beter: welke niet. Een geruststellende bevinding: het ouder worden wordt bevestigd. Of zoiets.

Verjaren is niet zo gemakkelijk, denk je. Anderen zijn er beter voor uitgerust. Hebben in hun dashboard en carrosserie allerlei speciale voorzieningen om dat allemaal goed te overleven. Berichten, wensen, cadeautjes, mooie gedachten, uitdrukkingen van hoop en nabijheid. Zoveel goede dingen. Je zou even willen wegkruipen in een warm hoekje en stilletjes verlegen zijn. En als de dingen toch naar je toe komen, laat ze dan druppelsgewijs komen. Zodat ze te verwerken zijn. En je niet achterom moet kijken om te zien of ze toch niet voor iemand anders bedoeld zijn.

Iemand zegt iets over ouder worden. En je moet even nadenken. Het is waar, ze heeft gelijk. Heel even lijkt het alsof je nog weinig tijd over hebt. Even snel gaat dat weer weg.

Kijken en bekeken worden. Verlegen omdat je graag kijkt. Verlegen omdat je heel soms, heel even, graag bekeken wordt. En dat laatste weer heel snel vergeten, of ontkennen natuurlijk.

Het is al laat als het tweede deel van het concert gaat beginnen. Eigenlijk ben je doodmoe, zou je nu ook graag in je bed liggen. Tot de muziek begint. Je twijfelt even over die stem. Soms zou je willen dat ze wel even beweeglijk, maar misschien iets voorzichtiger zou zijn. Maar ze verdwijnt steeds meer in de muziek. Als een bezwerende adem, op en neer, bewegen de melodieƫn door de zaal. Je kunt niet anders dan mee ademen. Je denkt aan iemand die dit ook mooi zou vinden. Die ene melodie zal nog lang door je lichaam blijven bewegen. Als een trage zee van verlangen. Het is weer erg laat, als je die nacht eindelijk je bed aanraakt en er een plek in zoekt. Je zou nog iets willen zeggen nu aan iemand, maar het geeft niet. Het zal weer vroeg ochtend zijn, te vroeg.

En die ochtend, op de markt, nog heel vroeg. De koude waart nog over het plein. Je zou iets willen zeggen aan de mevrouw van de kaas, maar je doet het maar niet.

Hoe moe je kunt zijn. En terwijl weten dat je moet blijven werken, omdat dat ene ding af moet zijn die avond. Zo heb je het beloofd. En wat je daarvoor van je weg duwt. Hoe je niet zou durven kijken naar dat lichaam van je, nu in de spiegel. Je zou het verraad niet willen zien, of zoiets. Er komen wel weer nachten, en die zullen alles wel weer dicht laten vloeien.

Dat je nog aan veel mensen veel zou willen zeggen, denk je. En hoe verlegen het je zou maken. Je laat de koude wind verder zijn werk doen.

Door de stad fietsen, met het zo vaak geoefende boodschappenlijstje in je hoofd. Alles moet worden aangesleept, of toch veel. Wat zou er allemaal fout kunnen gaan? Zal het ook dit keer weer lukken?

In het kader van de zelfopvoeding zomaar een cadeau voor jezelf kopen. En bijna zelfs ja gezegd op de vraag of het als cadeau moet ingepakt worden. Heel even getwijfeld, heel even.

Vrij snel weer gevolgd door een cadeau voor iemand anders. En je gaat weer anders ademen.

Hoe zal de dooi zijn? Zul je andere dromen dromen?

Je leest iets wat iemand over je schreef. Je kijkt snel even achterom, maar er is niemand anders met dezelfde naam in de kamer.

Tijd om weer aan de feestelijkheden te beginnen. Halfweg het koken ben je. Er kan nog maar de helft fout gaan. Lijkt een beetje op het mijmeren over je verjaardag, denk je, heel even.

05 februari 2012

De herkenning

‘Ik moet er nog altijd een beetje aan wennen, dat het hier warm kan zijn. Ik durf nog altijd niet zomaar de verwarming een beetje hoger zetten, zo gewoon voor mezelf.’
‘Voor mij doe je dat toch wel?’
‘Ja, voor jou wel, maar dat is anders. Dat is voor een ander.’
‘Wat doe je dan zelf?’
‘Gewoon, nog een trui meer aan, en proberen niet te merken dat het niet heel warm is. Op een bepaalde manier voelt dat beter. Dat is dan warmte die ik zelf gemaakt heb, of zo.’
‘Soms ben je toch een beetje te streng voor jezelf. Het is niet meer nodig.’
‘In het oude huis was de koude alomtegenwoordig. Ik had een speciaal dik deken voor de winter. En dan nog duurde het lang eer ik helemaal opgewarmd was. Dan kroop ik naar het midden van het bed, alsof er daar iemand was.’
‘Gelukkig heb jij het altijd warm, of toch bijna. Ik weet niet hoe jij dat doet, maar mij lukt het niet.’
‘Misschien is het gemakkelijk om warm te zijn voor jou.’
‘Ja ja, dat zal wel. De muziek die je me gaf, was heel mooi. Ook wel desolaat. En alsof je er doorheen kon kijken.’
‘Daarom vind ik het zelf ook zo mooi. Het is eenzame muziek, met toch ook een groot verlangen.’
‘En het woord thuis komt er vaak in voor, dat is ook wel iets voor jou.’
‘Oei, valt het zo op dan?’
‘Het is niet erg, ik ken je toch. Ik las nog een verhaal in de krant over een man die elke dag, op hetzelfde uur, op dezelfde plaats, een foto maakte van zijn vrouw. De foto’s hingen allemaal in de kamer tegen de muur, netjes chronologisch. Hij kon uren zitten kijken naar die foto’s.’
‘En gaven ze hem rust?’
‘Nee, toch niet. Alleen maar een beetje. Het gaf hem wel een goed gevoel dat hij wist dat hij het elke dag kon doen, en blijven doen.’
‘Ik begrijp hem wel een beetje denk ik. Soms ben ik ook bang dat ik de ander niet meer zal herkennen. Dat er iemand bij me is, dicht bij me is, die ik niet meer herken. Niet in de zin van dat mijn geheugen verdwijnt of zo, maar gewoon niet zeker zijn van het beeld van die ander. Misschien heeft die man ook zoiets, en probeert hij dat te bezweren door die foto’s.’
‘Ik denk dat ik dat niet zo heel erg zou vinden, die twijfel. Misschien zou ik het wel fijn vinden, me een beetje te kunnen verliezen in het onbekende, in een soort tussenpersoon.’
‘Een tussenpersoon?’
‘Ja, iemand die een beetje verglijdt. Iemand die een beetje hier en een beetje daar is, tegelijk. Iemand die een beetje een deel van het grote onbekende is.’
‘Een beetje een zwart gat?’
‘Ja, maar dan in positieve zin. Je kunt jezelf verliezen, maar je kunt altijd weer terugkeren.’
‘Toch niets voor mij denk ik.’
‘Nee, niet voor jou. Maar voor mij hoeft het niet, mensen die te zeer omlijnd zijn. Zoals figuren in een stripverhaal die afgelijnd zijn door een duidelijke zwarte lijn. Voor mij mogen de personages een beetje verdwijnen in de achtergrondkleuren. Waardoor je ze ook nooit te pakken krijgt.’
‘Alsof ze altijd aan het dansen zijn, en nooit stil zitten, nooit op Ć©Ć©n plaats blijven.’
‘Ja, dat is het.’
‘Je hebt een moed die ik niet heb, denk ik.’
‘Of net niet, dat kan ook. Misschien is er meer moed voor nodig om die ander telkens te willen herkennen. In dat geval moet je anders kijken, met het risico dat je meer ziet.’
‘Misschien wel, maar het gaat ook over de moed om jezelf te verliezen, om de lijnen van je eigen huid uit te durven gommen.’
‘Dat heb je weer mooi gezegd. Ik zou het zo nooit kunnen, maar ik denk wel dat je gelijk hebt.’
‘Ik denk dat ik nooit wild genoeg zou zijn voor jou. Ik denk dat jij op plekken in je hoofd of je huid durft te komen waar ik me nooit zou wagen.’
‘Misschien heb je wel andere wilde dingen in jou. Ik ken er toch al een paar. En misschien moet je niet denken dat wat ik doe ook altijd mijn volle en rustige keuze is. Soms moet je de wegen volgen die voor je gebaand zijn, zoals de bedding van een rivier, of zo.’
‘Ik zal je wel nooit helemaal begrijpen, denk ik. Het is alsof iets me altijd ontsnapt, hoe goed ik ook kijk.’
‘Ja, zo is het. Maar dat is voor mezelf misschien ook wel zo. En soms kan ik dat alleen maar toelaten. Jij kunt gemakkelijker van op een afstand naar jezelf kijken, ik kan dat niet. Ik heb me daar al bij neergelegd.’
‘Wat zou jij dan maken, in plaats van die foto’s elke dag?’
‘Dat weet ik niet zo meteen. Misschien een tekening van een beweging. Een tekening die zelf lijkt te bewegen. Een tekening die de beweging niet probeert te vatten, maar de beweging zelf is. Ik kan het niet zo goed uitleggen. Het klinkt ook als een contradictie, en misschien is het dat ook wel.’
‘Ik begrijp het wel, denk ik.’
‘Misschien kun je foto’s maken terwijl ik dans. En ze dan na elkaar plakken, in zo’n boekje, waardoor je de beweging kunt zien als je ze allemaal snel na elkaar ziet.’
‘Maar zo’n boekje is toch ook een illusie?’
‘Ja, waarschijnlijk wel. Maar misschien kunnen we niet beter dan dat.’

04 februari 2012

Spijt

Een artikel op de site van een krant. Een Australische verpleegster maakte een boek met een top 5 van de dingen waar mensen het meest spijt van hebben als ze net voor hun dood staan. Het finale inzicht, aan het einde van je leven. Wat had je graag anders gedaan? Waar heb je spijt van? De antwoorden klinken niet geheel onverwacht: (1) de wens dat je de moed zou gehad hebben om je eigen leven te leiden, niet dat wat anderen van jou verwachtten, (2) de wens dat je niet zo hard zou gewerkt hebben, (3) de wens dat je de moed zou gehad hebben om je gevoelens uit te drukken, (4) de wens dat je in contact was gebleven met je vrienden, (5) de wens dat je jezelf gelukkiger had laten zijn.

Herkenbaar, voor iedereen waarschijnlijk. En toch is het ook pijnlijk om te merken dat dit de dingen zijn die mensen vernoemen. Er gaat zoveel droefheid uit van al die opgetelde gevoelens van spijt. Zoveel onvervuld leven, zoveel gemis.

Misschien is het goed om deze vraag af en toe aan jezelf te stellen, alsof het je laatste weken zouden zijn. Zou je spijt hebben? En zou je vanuit dat besef iets omgooien in je leven?

Moeilijke vragen allemaal. Misschien is dat een van de enige voordelen van het overleven van een kloteziekte als kanker, dat je je die vragen allemaal al eens gesteld hebt. Het besef dat ‘ooit’ wel eens niet meer zou kunnen bestaan, het komt hard bij je binnen. Je zegt het zo vaak tegen jezelf: dat en dat zal ik haar of hem ooit nog wel eens vertellen, als het goede moment daar is. En ineens zit je daar met het inzicht dat die ooit er wel eens helemaal niet meer zou kunnen zijn. De paniek die dat teweeg kan brengen. Het is een paniek die later, eens je uit de gevarenzone van de ziekte bent, niet echt meer overgaat. Je denkt aan iemand, je zou iets willen zeggen, of je hebt ineens het rare gevoel dat er iets aan de hand is met iemand, en je zou het willen weten. Hoe onrustig je kunt worden als het je niet lukt om snel te zeggen of te vragen wat je wilde. Altijd is er ergens dat gevoel dat je wel net niet meer de kans zult hebben om dat te doen, dat je net tussen nu en dat moment een acute tumor zult krijgen en zult sterven voor je iets hebt kunnen zeggen. Zoals de angst die je overviel: zullen ze wel weten dat ik hen zo graag gezien heb? En zelfs na grondige navraag bij de betrokkenen, met positief resultaat, werd al snel duidelijk dat die angst nooit helemaal over zou gaan.

Waar zou je spijt van hebben? Toch van veel dingen niet. Dat is al een eerste geruststellende gedachte. Voor veel dingen is er een gevoel van vrede. Misschien waren er keuzes die anderen niet altijd begrepen, dingen die anderen je anders hadden toegewenst, maar ze voelen goed. Er is geen bitter gevoel over een leven dat had kunnen zijn, er is geen jaloezie of rancune. Er is veel dankbaarheid, voor elke dag die je extra hebt gekregen, elke dag weer.

Misschien is er een zekere spijtonrust. De onrust dat spijt toch ineens zou opduiken als effectief die laatste fase aanbreekt. Over de dingen die niet gezegd zijn, over graag zien en over herinneringen die een leven dragen. Over verlangens die misschien net iets meer zouden kunnen gevolgd zijn, en het onvermogen dat daarmee samenhangt. Over de dingen altijd juist willen doen, en hoe dat er mee voor zorgt dat de tijd gewoon voorbij gaat. Over de woordangst, de verhaalangst, en hoe je daardoor bijna altijd in veilige gebieden blijft. Over het grote fotoboek dat nooit is gemaakt. Over dat waarover niet of nauwelijks gesproken kan worden. En over nog meer. Die onrust sluimert soms wel ergens onder je huid. De vrede laat zich niet helemaal vertrouwen.

Zou je spijt kunnen voorkomen? Misschien soms wel, misschien niet altijd. Voor sommige dingen krijg je elke dag de kans om iets te doen, iets te zeggen, of niet. Je kunt jezelf aanleren om niet meer naar ooit te verschuiven wat je nu al zou kunnen zeggen. En soms lukt dat ook, vaak ook niet. Je kunt jezelf oefenen in zachte mildheid, in het loslaten van je ego en in het alleen maar luisteren naar een ander. En soms merk je hoe die houding je ook verandert, hoe je anders kijkt, hoe je anders droomt. Soms merk je hoe de angst zich terugtrekt, en de mogelijkheid tot spijt met zich meeneemt. Maar vaak lukken die dingen ook niet. Vaak kom je jezelf tegen, niet je onthechting. Vaak weet je dat je het niet weet.

En wat met het falen van elke dag? Misschien kun je leren jezelf met zachtheid toe te spreken, om jezelf ervan te overtuigen dat je falen om het goede te doen ook in zich draagt dat je wenste het goede te doen. En daarover hoef je geen spijt te hebben. En wat met al die dingen waarvoor je armen te kort waren, al die dingen waarvoor er net te veel littekens op je huid staan, al die dingen die maakten dat je misschien niet veel anders had kunnen doen dan je deed? Misschien kun je leren te aanvaarden, en zo minder ruimte overlaten voor waar spijt zou kunnen komen.

03 februari 2012

Het genot van de laatste pagina



De vrouw tegenover je in de propvolle trein kijkt je een beetje verlegen aan voor ze weer verder gaat in het boek dat ze aan het lezen is. Mensen zitten en staan dicht tegen elkaar. Het valt weer op, hoe anders mannen zitten. Breder, meer ruimte innemend, alsof het normaal is. Je probeert te zien in welke taal zij haar boek aan het lezen is. Het is een andere taal, maar welke weet je niet meteen. Je ziet hoe ze bijna aan de laatste pagina is. Je ziet aan haar ogen hoe ze een beetje zenuwachtig begint te worden. Ze voelt dat de trein in het station zal aankomen net voor ze die laatste bladzijde helemaal kan lezen. Wat zal ze doen? Sneller beginnen lezen? En zo het genot versnellen? Al even een zin proberen te lezen op die laatste bladzijde? Of toch maar dapper het boek dichtslaan, rustig opstaan, en dan thuis eerst dat laatste stuk lezen, nog voor ze haar jas uittrekt? Ze weet het nog niet, terwijl de trein al aan het afremmen is.

Je hoort de sneeuw onder je voeten. Zou de sneeuw iets kunnen wegnemen? Zou je zo leeg kunnen worden als het wit dat je ziet? Zoveel lelijkheid verdwenen. Hoe zou je reageren, als zoveel schoonheid zo dicht bij jou zou komen? Zo dicht. Hoe hard zou je weglopen?

Je maakt een pad in de sneeuw. Van de deur tot op de straat, en op het voetpad. Alsof het ontvankelijk is voor wie zou willen komen. Thuis onder meer. Velen zijn onderweg, zo hoor je. Het pad moet klaar zijn. Stel je voor dat Julia zou komen. Ze zou al een stuk over de honderd zijn nu. Maar voor haar moet er wel altijd een pad zijn door de sneeuw, zij moet veilig binnen kunnen. En er is ook nog de kleine Julia. Zij moet natuurlijk ook altijd kunnen komen. Ze mogen allemaal op bezoek komen.

De wasmachine doet een vrijdagavondwasje. Het klinkt veilig vertrouwd. De dingen zijn bezig. Het is alsof je nog enkele dingen wilt doen voor je met het eten gaat beginnen. Dingen opruimen, dingen in gang zetten, dingen op hun juiste plaats leggen, dingen voorbereiden, op iets. Een lijstje in je hoofd, van wat nog te gebeuren staat dit weekend, wat je af zou willen hebben. Het is tijd voor het eten.

Beelden van een voorbije week, beelden van wat zou kunnen komen de volgende dagen, ze schuiven door elkaar. Je wilt alleen nog maar binnen blijven nu. Straks gaan de gordijnen dicht. Straks trek je je terug in warmte.

Sommige liedjes roepen een herinnering op. Daarom niet aan wat je zelf hebt meegemaakt, maar misschien aan wat je zou kunnen meegemaakt hebben, wat je zou kunnen overkomen. Alsof er een weten is, daar ergens, over wat de liefde zou kunnen zijn, over het tekort, over de angst, over het verlangen. Will you comfort me in my time of need |Can you take away the pain of a hurtful deeds | Cause when we need it most there's no rain at all | And the dust just settles right there on the feed | Will you say to me a little rains gonna come | When the sky cant offer none to me | Cause I will come for you |When my days are through.

De sneeuw zal over je waken vannacht. De sneeuw zal geen angstige dromen toelaten. Alleen dat wat zuiver is. Dat wat je laat zien wat je zou kunnen dromen. Bijna zo dicht als een vermoeden. Daar waar de schoonheid zou kunnen zijn.

Misschien zouden de mensen vannacht alleen maar mogen fluisteren. Alsof het landschap een samenzwering geworden is. Als een huid van geheimen.

Soms overloop je in je hoofd alle mensen die je zo dierbaar zijn. Ze hebben zich verankerd in je innerlijke huid, om er te blijven. Je hoopt heel voorzichtig dat ze, ook op dat moment, op een of andere manier voelen dat je aan hen denkt. Als in een flits die onmerkbaar in een filmpje is gemonteerd. Zonder het te zien hebben ze iets gezien. Zo zou je wel bij hen willen binnenkomen. Nu ze aan alle andere kanten van de sneeuw zijn.