29 april 2012

Man Walks into a Room




Wat zou je doen als je ineens al je herinneringen kwijt was tussen nu en je twaalf jaar? Aan de ene kant zeer scherpe herinneringen van je jeugd, dan het grote niets, en daarna een heel intens nu. Zou het een verlies zijn of misschien ook wel een bevrijding? Hoe zou je kijken naar anderen?

Man Walks into a Room (vertaald als Man komt kamer binnen), de debuutroman uit 2002 van de Amerikaanse Nicole Krauss, gaat over Samson Greene die met die situatie geconfronteerd wordt. Het is een ideeënroman over hoe herinneringen ons maken, over hoe bevrijdend en tegelijk ontregelend het leven in alleen maar het nu kan zijn. Het is vooral ook een boek over de liefde. Soms lijkt het alsof de auteur iets te veel wilde zeggen, iets te veel lijnen met elkaar wilde verbinden. Soms heb je als lezer het gevoel dat de erg ontroerend beschreven personages een deel van het verhaal niet nodig hebben om je te raken. Heel vaak word je tegelijk meegezogen in heel erg mooie beschrijvingen en bespiegelingen, die op lichte toon veel zeggen over het menszijn.

In de proloog van het boek lezen we hoe een Amerikaanse soldaat in 1957 in de woestijn zit om daar proefkonijn te zijn bij een nucleaire test. Daarna begint het eigenlijke verhaal, in 2000. Een man doolt door de woestijn (een beetje zoals in de beginscènes van de film Paris Texas). Het is Samson Greene, een dertiger, die als professor in de literatuur werkt. Hij wordt terug naar New York gebracht, waar men hem opereert aan een tumor die in zijn hersenen zat. Die tumor verklaarde waarom hij ineens uit zijn les was weggelopen om dagen later in de woestijn gevonden te worden. De operatie verloopt goed, maar Samson stelt vast dat hij de herinneringen van zijn leven sinds zijn twaalfde jaar, helemaal kwijt is. Hij herkent zijn vrouw Anna niet meer en komt terecht in een acuut en intens nu, waarin alles nieuw lijkt te zijn. De beelden uit zijn kindertijd zijn heel levendig, maar hij kan die niet verbinden met het nu, bv. met het feit dat zijn moeder enkele jaren geleden is overleden. Voor zijn vrouw is het bijzonder moeilijk om samen te leven met iemand die er hetzelfde uitziet, maar toch iemand anders geworden is. Ze groeien onherroepelijk uit elkaar.

Samson lijkt zich op een bepaalde manier gelukkig te voelen, en loopt door de stad zonder ballast. Hij ziet mensen en dingen zonder een voorgeschiedenis, telkens voor het eerst. Hij bouwt nieuwe herinneringen op. Maar de druk die hij door zijn vrouw voelt om ‘terug’ iemand te zijn die hem ontglipt is, is ook verscheurend.

Samson wordt dan benaderd om deel te nemen aan een wetenschappelijk experiment. Dat speelt zich af in een speciaal centrum dat gebouwd is (ook) in de woestijn. Men onderzoekt daar of het mogelijk is herinneringen van de ene naar de andere persoon over te plaatsen. Samson zal uiteindelijk een herinnering krijgen ingeprent van een man die in 1957 aanwezig was bij de ontploffing van de atoombom in de woestijn. Het ontregelt hem helemaal. Samson raakt op de dool, op zoek of op de vlucht. Uiteindelijk komt hij terecht op de plaatsen uit zijn jeugd, om daar iets van de leegte in zijn hoofd te herstellen.

Aan het einde van het boek zien Samson en Anna elkaar weer, en komt ook Anna nog even aan het woord. Het slot is teder en ontroerend, en tegelijk onherroepelijk.

De liefde die wegglijdt, als zand tussen je vingers. Je kunt niet uit het niets weer verliefd worden op dezelfde vrouw, en zeker niet als die vrouw alle jaren die jij kwijt bent nog wel in haar hoofd heeft. De vrouw die hartstochtelijk zou willen dat er dingen ‘terug’ zouden komen, om zo nieuwe bruggen te maken in de woestijn die tussen haar en haar man is ontstaan. De man die uit wat anderen hem vertellen weet wat hem is overkomen, maar niet weet wat hij vergeten is. Er is een lege plek, niet zozeer een ‘niet meer’. Naarmate hij nieuwe herinneringen opbouwt, groeit er een soort van verlangen naar die vrouw die blijkbaar zijn vrouw is. Maar het verschil in de tijd kan hij nooit meer inhalen. Zijn vrouw blijft met zoveel herinneringen aan hun samenzijn over waarmee hij zich niet kan verbinden. Zij kan ze vertellen, en zo als het ware inprenten in zijn hoofd, maar zo zullen ze bij hem altijd een soort vreemd lichaam zijn.

Dat verhaal over de liefde, met twee mooie personages, is het sterkste in dit boek. Samson is een interessante figuur, en door zijn ogen voel je de zoektocht door wat op een bepaalde manier alleen maar een soort woestijn kan zijn. Het is erg ontroerend hoe Samson via de omweg naar zijn jeugd, naar zijn moeder, uiteindelijk toch in een rustiger nu kan komen. Het verhaal van het wetenschappelijk experiment overtuigt niet altijd helemaal. Het laat een wat dubbel gevoel na. Aan de ene kant is het binnen het verhaal niet helemaal geloofwaardig. Aan de andere kant zorgt het wel voor heel wat mooie beschouwingen bij het hoofdpersonage die passen in het geheel van het verhaal.

Het is misschien een beetje raar dat je als lezer soms denkt dat de personages een deel van het verhaal niet nodig hebben om even interessant te zijn. Nicole Krauss heeft heel veel boeiende en ontroerende dingen te zeggen over menselijke onmacht en verlangen, over herinneringen die je verbinden met een ander en tegelijk alleen kunnen gedijen in de eenzaamheid van je eigen hoofd. Er spreekt veel mededogen uit het boek, en dat grijpt je aan. Soms heb je wel het gevoel dat de schrijfster te veel tegelijk wilde doen. Het verhaal heeft niet altijd zo’n zichtbare constructie nodig om verhaal te zijn, denk je dan. De personages hebben niet zoveel spiegels nodig om zichzelf te zijn, ze zijn op zich al mooi genoeg.

28 april 2012

Weet je waar je bent



Even soezen op de bank. Je verdwijnt even, in een weg van. Weg van de dingen. Je weet niet eens of je wel terug zult komen.

Ooit heb je het geleerd, of ooit is het weer tot je gekomen. Misschien wel ongemerkt. Hoe je je uit handen moet geven, aan weg van de dingen. Uit handen laten glijden is misschien een beter woord. Het zou kunnen dat het verzet zich heeft teruggetrokken, waarna de ruimte overbleef, als een stuk strand. Klaar om te verdwijnen. Voor even dan.

De zetel in de hoek van de kamer. Die plek daar. Bestand tegen ruggelingse winden, en geruisloos binnentrekkende legers.

En soms kijk je rond, en vraag je: waarom hier. Waarom je net hier bent, en niet ergens anders. Waarom dat hier de plek is die je hier noemt, de plek waar je naartoe gaat, telkens weer, als je niet hier bent.

En of dit hier wel het hier is. Misschien ben je tijdens het even weg van de dingen wel verplaatst. Stiekem. Door zachte handen. Die je nooit zouden wekken.

Het zou kunnen dat er iemand aanbelt. Je zou de deur openen. En iemand zou daar staan, die je lijkt te herkennen. Die iemand had blijkbaar verwacht dat jij hier, op deze plek, zou zijn.

Misschien zijn het de anderen die je moeten zeggen, die je moeten leren waar je bent.

Je hebt het altijd zo gedaan, en soms doe je het nog. Denken aan al wie je lief is. Iedereen een voor een in je hoofd halen, en zien waar ze wonen, waar ze zijn. En zo de kaart in je hoofd bevestigen, of herstellen. En uiteindelijk zien dat de lijnen in jou samenkomen, daar waar je nu bent.

Je had ook ergens anders kunnen zijn gestrand. Maar zo is het niet gelopen. Het zijn verhalen die je doorheen het universum bij de hand nemen. Geliefden die je vragen om op die plek te blijven staan. En als je lang genoeg wacht, dan lijkt het alsof dat de plek zou kunnen worden.

De vraag naar het waarom is niet te beantwoorden. Er is geen plek in de ruimte die op jou wachtte. De plek wachtte op herinneringen. Zodra jij er bent, zodra jouw verhalen er zijn, ontvangt de plek ze. Overal waar je was, zullen de plekken zich jou herinneren.

Je zit in de zetel in de hoek van de kamer. Je kijkt naar de dingen in het huis. Ze laten zich betasten door het licht. En het is alsof ze glimlachen, en zeggen: wij zijn er. Dit is zo plek als het kan zijn. En misschien hebben ze wel gelijk.

Misschien is de zachte onrust een gegeven, en is al het andere iets wat je naar je toe moet laten komen. Als een bezoeker die elke dag voor de deur staat. Weten waar je bent, is dan waarschijnlijk minder een weten dan een ontvangen. Zoals je eb en vloed ook gewoon zou kunnen ontvangen, zonder je af te vragen waarom ze er zijn of wat ze zijn. Alleen strand zijn, en kijken naar het water, voelen hoe het je huid beroert.

Soms is de man die je ziet in de spiegel een vreemde. Eerst denk je dat het een vergissing moet zijn. Daarna besef je dat je niet zou kunnen zeggen wie er dan wel in de spiegel zou moeten staan. En daarna denk je dat de spiegel wel gelijk zal hebben. Om ten slotte, wanneer je die avond gaat slapen, blij te zijn met de herkenning. Al die verhalen, het eindeloze gewriemel dat je bent, van binnenuit gezien, dat alles zou best wel eens kunnen samenvallen met de man die je daar ziet. Hoewel het beeld nog altijd veel afgelijnder lijkt dan het vervloeiende en verdwijnende dat je zelf ervaart.

Je staat op, en schuift het grote raam open. Het is zacht buiten, bijna warm. De kinderen hollen over het plein. Al die geluiden, laat ze blijven, nog even.

27 april 2012

Tussen fado en tango


De mooie zangeres op de plaat beweegt tussen fado en tango. Ooit zag je haar in de schouwburg. Lang geleden. Er was iets. Een plots opkomend verdriet misschien. Ineens ging ze van het podium weg. De tranen hadden haar adem weggenomen, zo leek het. Ze kwam terug, en vroeg aan het publiek om haar erdoor te helpen. En langzaam leek ze terug te komen, vond ze haar plaats weer in die muziek. Er hing iets in de lucht, die avond. Je ziet nog waar ze stond op dat podium, hoe ze keek. Je zoekt een foto van hoe ze er nu uitziet. Er is iets met die ogen. Ze hebben iets van eenzaamheid in zich. Dat denk je toch.

Soms moet je wroeten, woelen door je huid, om de woorden te bereiken. Je moet iets van je afleggen, laag na laag. Het is niet anders. Het went nooit helemaal, dat wachten. En als je dan al zou weten welke woorden je zoekt, dan zou het anders zijn. Maar zo is het niet. Dan zou je weten waar je verlangen over gaat. Je kunt alleen na het wachten daar komen waar de woorden zijn, meer niet.

Je kruist de vrouw in de hal. Haar parfum lijkt de hele ruimte te vullen. Niet opdringerig, maar aanwezig. Je gaat even later nog eens terug, en ze is er nog steeds. Te ruiken dan. Ze heeft haar afwezigheid nagelaten. Als een vorm die in de ruimte is gedrukt. Je zou die vorm aan kunnen raken.

Ze zitten op het podium. Ze praten over boeken. Zo maken ze een ruimte waar je graag bent. In een cirkel van licht. Je zou kunnen geloven dat je daar ook bent. Dicht bij de belofte die ze zijn, die boeken. Misschien is elk boek wel een beetje als het vermoeden van huid. En tegelijk maakt het je een beetje droef. Omdat je te ver weg bent, niet anders dan te ver weg kunt zijn, nu.

Het hollen. Omdat je nog net voor de sluitingstijd in enkele winkels zou moeten zijn. En net dan is er een probleem met de treinen. Je stapt in, en stapt weer uit. Zo dicht bij elkaar in het halletje staan dat je zo ongeveer met je neus in het oor van een ander staat, dat hoeft nu ook weer niet. Je neemt een andere trein. In dat halletje sta je iets minder heel erg dicht bij elkaar, gewoon heel dicht. Geoefend als je bent, krijg je er zelfs nog een krant tussen. Bij aankomst zie je dat het nog zou kunnen, die winkels. Het hollen, variant snelwandelen. Door de regen. In de winkel blijken er nog twintig minuten over te zijn. En toch wordt er al omgeroepen dat de klanten zich naar de kassa moeten begeven. Ook de andere winkel lukt nog net. Je hebt wat je nodig had. En toch. Iets wilde je iets leren, zo denk je. Iets dat zich verzet tegen het hollen.

Ze staan in het midden van de winkelstraat. Ze maken elkaar verwijten, een beetje ingehouden. Een liefde dreigt stuk te lopen. En ze lijken zo onbeschermd. Soms kun je te midden in een kamer zitten, te ver weg van waar je zou kunnen schuilen. Dan zoek je een plek in een hoek, of dicht genoeg bij een wand. Zodat er minstens aan een kant iets is dat je kan beschermen. Daar denk je ineens aan. Ze staan te midden in die straat. Zouden ze niet beter iets minder midden staan? Dichter bij een muur? Verder weg van de stroom van het volk? Of zoeken ze de niet-bescherming op? Om zo niet in de verleiding te komen te zwichten, om niet week te worden. Misschien willen ze de woorden van de ander niet laten doordringen, willen ze alleen maar weg, maar kunnen ze nog niet.

Het was druk in je dromen, zo lijkt het. Zoveel mensen. Er was iets met je benen. En onrust, in die benen. Die ene nacht toch. De volgende nacht had dat iets zich al teruggetrokken. En de nacht daarna was het weg. Of toch weg genoeg. Waar gaat dat het dan naartoe? Wacht het gewoon in het struikgewas? Of zou het toch oplossen, in het ijle.

Iemand vraagt je iets. En een traan schiet in je ogen. Je had het niet verwacht. Of toch. Dat je eerlijk moet zijn, denk je. Dat je eigenlijk wel wist dat die traan er zou kunnen komen, als die of die vraag zou gesteld worden. Denk je. Niemand ziet je, gelukkig. Je bent alleen in de ruimte. Later lees je een artikel over vriendschap. En de foto’s die van vriendschap gemaakt kunnen worden, en hoe ze moeilijker zijn dan foto’s van liefde. Je ziet de foto’s, in je hoofd. En je denkt aan hoe iemand je iets vroeg, en die traan. En wat dat wou zeggen.

22 april 2012

Nabijheid



‘Wat is er?’
‘Niets, laat maar.’
‘Er is wel iets, ik zie het.’
‘Laat maar, laat me maar.’
‘Moet ik iets doen?’
‘Nee, niet weggaan, dat is alles. Blijven.’
‘Ik ga nergens heen.’
‘Dat is goed.’
‘Kom je bij me zitten?’
‘Nee, liever niet. Ik wil hier blijven.’
‘Wil je iets vertellen?’
‘Ik weet het niet. Misschien komt het nog wel.’
‘Doe maar wat je zelf goed vindt.’
‘Ik wil hier gewoon een beetje zijn, en ik wil graag dat jij in de buurt bent. Meer niet. Meer kan ik niet. Nu.’
‘Mag ik gewoon naar je kijken?’
‘Ja, maar niet te veel.’
‘Het is goed, ik zal ook naar je handen kijken, dat valt niet zo op.’
‘Ken je dat? Soms voel je je kwetsbaar. Het is alsof je zo in elkaar zou kunnen stuiken. Door het kleinste zuchtje wind. En toch wil je dan niet veel. Niet veel, wel weinig, of zo.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Zoals nu. Het klinkt misschien raar, en ik hoop dat ik je er niet mee kwets, maar ik zou graag hebben dat je me niet aanraakt nu. Straks misschien, maar nu nog niet.’
‘Wat zou er dan gebeuren?’
‘Ik weet het niet. Ik zou openscheuren of zo. Soms, en nu is het soms, denk ik, is het alsof elke aanraking voelt alsof die ander mij naar zich toe trekt. Je zou willen, je snakt eigenlijk naar een aanraking die alleen maar heelt, die alleen iets weer zacht en veilig maakt. Maar het gaat niet. Het lijkt alsof een aanraking een vraag is. En ik kan geen vraag aan nu, denk ik.’
‘En wat is die vraag dan?’
‘In de vraag zitten alleen de ogen van wie de vraag stelt. Die ziet iets, wil iets, wil iets voor zichzelf, wil iets naar zich toe halen. Ik kan het niet zo goed uitleggen, en het klinkt misschien overdreven, maar zo voel ik dat dan.’
‘Ik denk dat ik het wel een beetje begrijp.’
‘En het rare is dat je op zo’n moment toch niet alleen wilt zijn, integendeel. Je wilt toch dat er iemand is, en dat die iemand ook op een bepaalde manier nabij is.’
‘Nabij, maar niet dichtbij.’
‘Ja, zoiets. Is dat raar? Kwets ik je daarmee?’
‘Nee, ik denk het niet.’
‘Op zo’n moment is het niet anders.’
‘En is het nu zo’n moment?’
‘Ja, dat denk ik wel. Zie je dat niet aan mij?’
‘Ik weet het soms niet zo goed bij jou.’
‘Misschien kijk je ook vooral door je eigen ogen.’
‘Misschien kan ik niet anders.’
‘Ik weet het niet. Laat maar.’
‘Ik doe mijn best.’
‘Ja, dat weet ik, en dat betekent veel.’
‘Wat denk je nog?’
‘Soms vraag ik me af waarom mensen bij elkaar zijn. Ik heb het me vaak afgevraagd over wie bij me was: wil je bij me zijn, of wil je me hebben?’
‘Is het fout om soms te willen hebben?’
‘Misschien niet, maar voor mij voelt het wel als iets dat niet helemaal klopt. Of als iets dat ik niet begrijp, of dat me bang maakt.’
‘Het is toch een soort natuurlijke drang, iets wat die ander in je losmaakt.’
‘Waarschijnlijk wel. Maar ik heb dan soms het gevoel dat ik verdwijn. In iets. Iets dat ik zelf niet meer ben. Iets dat ik ben voor een ander.’
‘Ben je nu niet een beetje te streng?’
‘Ik weet het niet, het zou kunnen. Soms zou ik mijn huid willen laten zien, zoals ze echt is. En dan voelen dat ik helemaal in die huid ben, niet ergens anders.’
‘En wat verlang je dan op zo’n moment?’
‘Ik weet niet of verlangen het juiste woord is. Maar ik denk iets dat met tederheid te maken heeft, en niet met de ogen van een ander.’
‘Ik weet niet of ik alles goed begrijp wat je zegt, maar ik probeer goed te luisteren.’
‘Ik weet soms ook niet of je alles begrijpt wat ik probeer te zeggen, maar ik weet ook niet of jij er iets aan kunt doen, of het anders zou kunnen zijn.’
‘Ben je kwaad?’
‘Nee, ik ben niet kwaad, helemaal niet. Alleen een beetje kwetsbaar. En op zoek.’
‘Weet je wat je zoekt?’
‘Soms niet, maar het is niet zo erg.’
‘Wat denk je?’
‘Zullen we nog even naar de wolken kijken, ze zijn zo mooi.’
‘Ja, dat zullen we doen.’

21 april 2012

Waar je je terugtrekt


Je zit te praten met een studente. Ze heeft een hele vragenlijst voor je klaar. Het maakt je een beetje verlegen, maar je laat het niet merken. Ze kijkt je de hele tijd intens aan. Het apparaatje dat alles op zal nemen ligt voor je op de tafel. Jouw stem zal dus via die micro in dat kleine kastje gaan. En daar nog even rusten. Je probeert erop te letten dat je de woorden netjes uitspreekt. Misschien verwacht ze van jou wel allerlei intelligente antwoorden. De vragen lijken daar toch op voorzien. Zou ze daar nu eigenlijk iets aan gehad hebben, aan die verhalen die je vertelt? En zouden ze een beetje lijken op intelligente antwoorden?

Nog even langs de boekenwinkel. Een verjaardagscadeau dat een beetje te laat is. Je mag hier niet te veel verlangen vandaag. Of je mag het verlangen niet naar de oppervlakte laten komen, dat is misschien beter geformuleerd. Je zou te veel willen, het zou pijn kunnen doen. Je denkt alleen maar aan die ander. Je probeert haar door het boek heen te zien, om zo te weten of ze in dat boek past. Maar je hebt ze wel allemaal even aangeraakt, de boeken. Misschien niet allemaal, maar toch veel.

De fiets wordt weggebracht. Uit handen gegeven, voor even toch. Je bereidt hem er helemaal op voor, terwijl je tegen de wind in fietst. Dat het voor zijn eigen bestwil is, en dat soort verhalen. Dat alles beter zal werken, nadien. En dat de fietsenmaker die hem onder handen zal nemen de beste is die er te vinden is. Hij kijkt je een beetje wantrouwend aan. Wil misschien liever in jouw buurt blijven. Je fluistert nog iets in zijn oor, een groot geheim. En zegt dat je als hij weer terug is samen een ijsje zult gaan eten. Met aardbeien. Dat laatste haalt hem helemaal over de brug.

Het is nog een heel stuk terug tot aan het station. De weg die je normaal alleen maar met de fiets doet. Nu gewoon met jezelf. Je houdt het tempo hoog. Iets onder je huid trekt een beetje aan je. Wil je iets zeggen. Nu niet, denk je, nu even niet. Alleen verder gaan. Om op tijd te zijn voor de trein die gaat komen. Je kunt verdwijnen in die beweging. Er zijn categorieën van rugpijn. Je dacht dat er maar twee waren, maar er is ook een derde, de zinderende. Die kan alle wervels tegelijk beroeren. Op het perron sta je nog even te lezen. Rechtstaand lezen, een discipline die je nooit helemaal hebt leren beheersen.

Alle dingen die nog moeten gebeuren. Lijstjes afwerken. Met lichte tegenzin. En toch zoals altijd weer blij zijn als ze afgewerkt zijn. Er is toch nog altijd iets met dat verlangen. Het heeft blijkbaar niet alleen met boeken te maken. Misschien met iets als toegedekt worden, en horen dat alles goed zal komen. Het lijkt ergens te sluimeren. Je laat het daar. Nu niet, denk je, nu even niet.

Door de regen op weg naar wat je nog moest doen. Er is een tempo van terugtrekking blijkbaar. Terugplooien binnen de eigen wallen. Mensen in de stad zien kun je beter aan ’s morgens dan ergens in de late namiddag. Zij lijken er niets van te merken, lopen even afwezig verder door de winkelstraat. Het grijs van het weer en de felle kleuren in de etalages lijken even niet bij elkaar te passen. Er is een kleuronrust, of zo.

De mensen komen binnen met hun kleine kindjes. Er is een wereldrecord in voorbereiding. Met katoenen luiers. Er is veel aanwezigheid. Het maakt je een beetje verlegen, maar je laat het niet merken. Een buitenkant van jezelf kan doen wat er moet gebeuren. De foto’s maken. Een binnenkant houdt zich wat op de achtergrond. Het is mooi, je weet niet goed of je hier wel mag zijn nu.

En door de regen weer op weg naar huis. De buik is al enkele dagen dwars. Als een kind dat te weinig aandacht krijgt, of zo, denk je. Je begint een verhaal te vertellen. Over de terugtrekking die dra zal volgen. En dat jullie twee dan helemaal alleen zullen zijn, met verder niets meer. Buiten een dekentje. En nog iets over eb en vloed, en dat alles goed zal komen. In een verder lege avond. De sirenen blijven aan de kant. De goden laten je met rust. Het orakel zwijgt. En de wind zal gaan liggen.

20 april 2012

Een hartje



Hoe je kunt verlangen naar de woorden. Naar de troost die ze kunnen bieden, gewoon door er te zijn. Woorden die zich lenen tot voorzichtig vastnemen. Je kunt ze op je huid leggen, en dan heel voorzichtig aanraken. Je kunt ernaar kijken, en voelen hoe ze op je wachten. Je kunt je voorstellen hoe het zal zijn als je met hen samen bent in die ene ruimte, die kleine plek die je bent.

De remmen van je ene fiets willen je iets zeggen. Piepen en knarsen, dat doen ze, als je hen iets harder dan zacht aantrekt. Soms is dat nochtans nodig, in het kader van het tot stilstand komen, denk je. Je kunt remvermijdend rijden, zo blijkt. Maar wat willen ze zeggen? Heb je te weinig de dingen losgelaten en te veel op de rem geduwd? Heb je te weinig je liefde geuit, voor die trouwe fiets, en de rest van de wereld? Of zouden dingen gewoon ouder worden, verslijten zelfs? Dat was niet voorzien, in je hoofd, denk je.

’s Avonds op weg terug naar huis, na een zoveelste vergadering. Het heeft iets. De stad is al donker. Achter de ramen zitten mensen binnen. Ze zijn een verhaal, ongetwijfeld. Hen te zien daar, het maakt je rustig. Misschien omdat ze, in het verhaal dat jij ziet, lijken op jouw bestemming. Ze zijn al wat jij bijna bent, thuis. Ze zijn al wat jij ooit denkt te zijn, thuis.

’s Morgens vroeg, iets na half zeven. Je draagt de pakken papier naar buiten. Binnen een half uur of zo zullen de meneren van de vuilniskar alles meenemen. Je wou niet dat die pakken daar de hele nacht hadden moeten staan. Zo eenzaam, zo achtergelaten. Je doet het ’s morgens, zoals altijd. Voorzichtig leg je ze neer, met zorg. Ze lijken nog fris, naast de verwaaide pakken die de nacht hier hebben doorgebracht. Ze zijn nog helemaal zichzelf, samengebonden, nog niet in ontbinding. Je knikt even als je weer naar binnen gaat om de koffie op te schenken.

De dingen die door je hoofd razen, al enkele dagen. Je gaat ze niet uit handen geven aan de woorden. Je wilt woorden nu waarin je je kunt hullen, die je zacht maken, doorwaadbaar.

Het kleine jongetje fietst op het voetpad. Hevig. Trots op het wiebelend de zwaartekracht trotseren. Even verkramp je. Is er iemand bij hem? Is er iemand die alle vier miljoen auto’s tegen zal houden tot het jongetje helemaal leeg gefietst is? Je moet wel verder fietsen, het is niet anders. Het gaat nooit over, denk je weer.

Binnen een dag krijg je tweemaal het bericht dat een man gestorven is. Tweemaal aan die ziekte, en eenmaal aan dezelfde die ziekte. Tweemaal lijkt het alsof ze naar de andere kant getrokken zijn, al weet je niet waarom je dat denkt. Er was zo’n spelletje vroeger, je weet niet meer juist hoe het was, met een touw dat op de grond  in een cirkel lag, en waar je in of uit werd geduwd of getrokken. Bij die twee mannen is het alsof ze naar de andere kant van het touw zijn getrokken. Ze mogen niet meer meespelen. Je hoopt dat zij zelf het gevoel hadden dat ze konden wegdrijven, dat ze zichzelf aan het water konden overleveren. Toch voelt het aan als getrokken.

Je komt thuis, en staat voor de platenkast. Welke muziek voor tijdens het koken? Er is die ene plaat. Je zette ze telkens opnieuw weer op, toen jij in het ziekenhuis lag, voor dezelfde die ziekte. Je wilt dat ene nummer even horen nu. If this were the last night of the world / What would I do? / What would I do that was different / Unless it was champagne with you? Terug daar zijn in je hoofd waar die muziek toen naartoe ging. Soms weet je niet wat je met al dat leven moet, dat je zomaar cadeau hebt gekregen, die keer toen je niet dood ging, en wel genas, van dezelfde die ziekte. Soms weet je niet waaraan je dat verdiend hebt. Het gaat nooit over, denk je.

Het mooie kleine meisje vertelt honderduit. Ze heeft een hartje getekend. Aan de ene kant is het geel, aan de andere groen. Het is een groot hartje. En je mag het zomaar hebben. Niet even vasthouden, nee, je mag het zelfs meenemen. Je mag het bij het jouwe houden. Ze is zoveel leven dat het je verlegen maakt. Misschien weet ze nog niet hoeveel zoveel is. En het is goed zo.

15 april 2012

De geslaagde versie van mezelf


Een interessant artikel in de krant over waarom feesboek ons ongelukkig kan maken. Het is een soort ‘sociale zekerheid’ geworden, een permanente zoektocht naar bevestiging. Mensen laten de hele tijd de meest geslaagde versie van zichzelf zien, en hopen daar dan ook zoveel mogelijk duimpjes voor te krijgen. Als je anderen ziet die de hele tijd – volgens hun berichtjes dan toch – de meest onvoorstelbare en geweldige dingen meemaken of denken, dan voel je jezelf al snel een loser, in al je gewonigheid. Waarom hebben al die anderen zo’n gelukkig leven, terwijl jij alleen maar wat aanmoddert?

Het blijkt een generatiekwestie te zijn. Het weegt zwaarder op de jongere generaties, de zogenaamde ‘digital natives’, die met internet geboren zijn. “Mijn generatie raakt zo verstrikt in een wapenwedloop van geluk in de erg enge zin: de leukste job, de hipste look, de beste partner, de mooiste baby. Die moet je hebben. We naaien elkaar op en er is geen ruimte voor middelmaat, verdriet, angst, twijfel en pijn. Dat moeten we vooral heel erg hard wegstoppen.” Dat stelt de socioloog die een boek over de kwestie schreef.

Ik behoor duidelijk niet tot de digital natives. Het verwerven van de digitale wereld was een moeizame zoektocht, die nog steeds met veel verwarring en verlorenheid gepaard gaat. En dat is helemaal niet zo erg. Laat het maar wat onwennig blijven.

Of het daaraan ligt, weet ik niet, maar ik word vooral een beetje moe van al dat overdadig geluk dat soms door sommigen wordt uitgestrooid, als het alleen maar dat is. Dat anderen de hele tijd zo’n geweldig leven hebben, dat zal wel zo zijn, ongetwijfeld. Maar eerlijk gezegd ben ik soms ook wel eens blij dat ik niet hun geweldige leven heb. Stel je voor, de hele tijd in een staat van permanente leukigheid zijn. Altijd opnieuw zin hebben om te feeeeeeeesten, ik moet er niet aan denken. Altijd onmiddellijk willen vertrekken naar de meest exotische bestemmingen, o jee, het idee alleen al… Dat alles bevestigt natuurlijk alleen maar hoezeer ik zelf een loser ben, ongetwijfeld, maar eigenlijk is dat niet zo heel erg, denk ik.

Het zal wel goed uitkomen voor het boek van de socioloog uit het artikel om het wat aan te dikken, en misschien is er toch een generatieverschil, maar ik moet bekennen dat ik ook wel veel berichten zie van het kleine geluk. Een beetje onhandig geformuleerd af en toe, een beetje dwarsig en kwetsbaar. Gewoon eigenlijk. Ook wel met veel ironie en vertedering. En ook wel over het kleine verdriet.

Maar mooi zijn wel de drie strategieën die de socioloog voorstelt om feesboek “en co” te overleven. Misschien is die ‘co’ wel gewoon het gewone leven. Een eerste is: zie jezelf niet als uniek en mateloos bijzonder. Een tweede is: streef minder na. En de derde is: durf ook saai en middelmatig te zijn. Loser als ik ben, lees ik natuurlijk altijd meteen stukjes die in hun titel beloven dat je het leven wél zult overleven, en co. En deze drie strategieën geven toch aanleiding tot een gevoel van opluchting.

De gewone morsige saaiheid van het alledaagse vervreemdende leven. De sluipende onvervuldheid en onvervulbaarheid die langzaam in je binnensijpelen. De hoekigheid waarmee je onhandig je best probeert te doen in relaties en vriendschappen. Het permanente falen in de goede dingen die je hoopt na te streven. De onaangepastheid van zowat alles aan jezelf, je lichaam, je stem, je beweeglijkheid, je talenten, en wat nog meer tegenover wie je zou willen zijn voor een ander, soms toch. Het aan jezelf ontsnappende zelf, steeds meer. De manier waarop je door je leven strompelt, nooit met een duidelijke bestemming, nooit met het duidelijke gevoel dat je ook echt vooruit gaat. Het tussendoorverdriet, niet noodzakelijk overrompelend of verlammend, maar wel aanwezig. Alle normale dingen dus. Alles wat je tegelijk machteloos kan maken, en ook kan troosten. De dingen die je leert te aanvaarden, en die je met mildheid kunt bekijken, de dingen die je op andere momenten nog helemaal niet kunt aanvaarden. Alle normale dingen dus.

Misschien moeten we op feesboek een ander soort knoppen invoeren. Een knop die niet staat voor een duimpje, maar voor stilte. Misschien ook letters die terughoudender zijn, wanneer je daar behoefte aan zou hebben. Een manier om een onhandige knuffel weer te geven waar je tegen elkaar botst met een of ander onderdeel, dat zou ook iets zijn. Misschien moeten we zoeken naar verscheurde en verstorende foto’s, die breekbaar zijn. Misschien moeten we feesboek laten zijn wat het is, een franje van het echte leven, niet meer dan dat.

En als steeds meer mensen het zouden aandurven om regelmatig ook eens de niet zo geslaagde versie van zichzelf te laten zien, misschien zien we dan meer een gelaat dan een face. Misschien kunnen we dan de wedren van al die kwetsbare ego’s een beetje meer achter ons laten. En daarover kunnen dan wel weer heel mooie verhalen verteld worden.

14 april 2012

De trage terugtocht



Hoe dicht bij het nulpunt zou je kunnen komen? En hoe ver zou je er nu nog vandaan zijn? Het is wachten.

En ondertussen alleen maar Arvo Pärt. Alina. Iets over de eindeloze terugkeer. Naar dat nulpunt.

Je was speciaal nog eens gaan kijken. Naar de bloemetjes. Bijna had je gebeld naar de vrouw van wie je die plant kreeg. Om het haar te zeggen. Dat er bloemetjes zijn.

Hoeveel tederheid kan de stilte aan? Of is het omgekeerd? Het maakt niet uit. De gedachte is genoeg.

Dat je alleen maar alleen wilt zijn nu. Al is het maar voor even heel lang. Hopelijk moet je niemand uitleggen waarom.

De trage stroom zou alles kunnen helen nu, denk je. Elk hoekje weer leeg maken. Elke slibafzetting weer meenemen. Elke poging tot rimpel maken voortijdig sussen. Tot je niets meer bent. Dan enkel die stroom.

De schedel voelen onder je huid. Het dinglijke eraan.  De vormen die erin zitten. Als glooiingen. Ooit in een landschap aangebracht. Door een of andere kracht. Die alle tijd had.

De muziek komt over je. Als een sluier die bevrijdt. Die je naakter maakt. Die de bedding open legt. Waar enkel je adem nog is.

Zul je sluipen? Voor de rest van de avond? De aarde zacht betreden, met zo weinig mogelijk voetoppervlak? Omdat het iets verandert in je beweging. Omdat het helpt bij het verdwijnen.

In het middenstuk, in de tweede Spiegel im Spiegel is het een cello. Het lijkt een ruimte net voor het verlangen. Je huid tintelt. Laat iets los. Misschien wel. Iets is onzegbaar, net voor de melancholie. Iets is niet aanraakbaar, en nog minder troostbaar. Daar beweegt die cello.

De trage beweging die je soms doet. Als je ’s nachts weer opstaat. Om een onrustig lichaam weer te aarden. Een zon die stijgt en weer daalt. In een eindeloze terugkeer. Het woord weer kan zo vaak in een zin komen dat de beweging stilvalt, in die beweging zelf. Dat de beweging zichzelf opheft, in de beweging. Dat zou je ooit willen bereiken.

Iemand zei je dat je er zo goed uitzag. Het kwam zo onverwacht, leek je even te schokken. Alsof het onterecht was. Laat het maar zachtjes wegglijden, denk je.

Een kleine bries, nauwelijks waarneembaar. Maar elke plek van wie je bent verkennend. En wat het met je zou doen.

Soms duurt het lang eer je goed ligt. Alle stukken lijken in hoeken te liggen. Onrust schuifelt onder je huid. Je moet trekken en duwen, en wriemelen ook. Onderdelen verschuiven. Terwijl je alleen maar gedragen zou willen zijn. Opgeheven, tot net boven de zwaartekracht.

En ook nog iets over een dekentje. Je vertelde er nog over tegen de mevrouw in de winkel. En ze kreeg pretoogjes. Die stonden haar wel goed.

De muziek beweegt verder. Zou je warm en desolaat tegelijk kunnen zijn? Bij de derde Spiegel im Spiegel lijkt iets je dat te willen toevertrouwen. Als een geheim. Waarop je kunt wachten.

13 april 2012

Iets met oer


Het is even wennen om weer de metro te nemen. Het lijkt alsof iedereen een beetje onwennig is, of denk je dat maar? De ogen van de bestuurder, je zag ze in een flits, ze zagen er anders uit. De rugpijn maakt dat je wat wankel staat, maar het geeft niet. Zoals steeds zit de hele wereld in de wagon. Je kijkt graag rond. De twee jonge meisjes die voor je staan hebben verschrikkelijk hun best gedaan om er lelijk uit te zien, denk je. Zoveel make-up, en zo’n droeve lege ogen. En nog zo jong. Wat een zonde. Je mag de schoonheid niet verhinderen in de wereld te gaan, of zoiets, denk je nog.

In de krant een artikel over wat je moet doen om cool te zijn. Als je al die dingen leest, zou je nog bijna gaan denken dat je cool bent. Zonder het te weten natuurlijk, en vooral zonder het te willen. Gewoon hardnekkig achterhaald door de tijd, nooit helemaal thuis in wat voorbij jaagt, zou dat ook tellen? Of ben je dan gewoon marginaal of buiten categorie?

Eigenlijk te moe om woorden te schrijven, maar je doet het toch maar. Als een ritueel misschien. Je hoofd staat in een ‘net voor iets’-stand. Een belangrijk moment waar je al weken aan werkt. Alles wat je kon doen, heb je gedaan. Zo spreek je jezelf sussend toe. Het maakt niet zoveel indruk. De woorden lijken verder af, bewegen door andere delen van je lichaam dan anders. Misschien ben je een toeschouwer van jezelf, in de tweede rang.

Een andere rit in de metro. Je ziet iemand die je ooit al eerder zag. Het duurt even eer je je iets herinnert. Bij een congres een tijdje geleden zat ze je aan te kijken, ze glimlachte. Wie ze was, wist je niet, weet je nog steeds niet. Ze stapt achteraan in. Wanneer zal je haar de volgende keer zien? Het maakt niet uit. Zij stapt uit, de muzikanten stappen in. Ze roepen iets over hun muzikaal programma dat ze brengen. Dat klinkt wel heftig, programma. Het is gewoon één liedje. Het klinkt mooier dan je had verwacht. Fascinerende melodieën, die ergens uit Oost-Europa komen. Ze stappen weer uit.

Thuiskomen. Alles wat moest gebeuren voor vandaag, is gebeurd. Een slokje rode wijn, dat mag nu wel. En Van Morrison bij het koken. And the healing has begun. Zou dat zo zijn? Telkens je die woorden hoort, is het alsof je een klein beetje kunt geloven dat het zo zou kunnen zijn. Het doet iets met je. Je weet nog goed waar je was toen je dat nummer voor het eerst hoorde. Je ziet jezelf nog staan, hoe het als een soort bliksem bij je binnen kwam. Hoe muziek zich kan vullen met verhalen. Als een belofte van troost.

Het is druk in de stad. Mensen slenteren door de winkelstraat. Misschien is het een oefening in zen, je niet storen aan slenterende mensen. Misschien is dat een missie in dit leven, tot volwaardige mildheid komen, zelfs tussen doelloos slenterende mensen. Misschien is het toch niet voor je weggelegd, toch niet vandaag. En dat dan weer in volle aandacht aanvaarden, zonder te oordelen. Een soort driebandzen.

Je had het bijna niet gezien. Twee nieuwe bloemetjes aan een van de planten op het terras. Als bevroren blijf je staan. Ze zijn zo mooi, zo overvloedig mooi, zo zomaar voor de wereld. Het voelt als een eer, dat ze bij je zijn.

’s Morgens met moeite het bed uit. Je zit aan de tafel de krant te lezen. En het is alsof je de hele tijd in tranen zou kunnen overgaan. Ze zijn dichtbij. Ze wachten nog even. Terwijl je naar de markt fietst, in alle vroegte, schuiven ze langzaam naar achter. Wanneer je bij de kaas- en broodmevrouw staat, dalen ze al langs je wervels naar beneden. Je voelt het. De mevrouw glimlacht nog, en wenst je een mooie dag, en ook nog een mooi weekend. Je zou haar alles willen wensen, denk je nog. Voor je weer naar huis fietst.

En nog een andere rit in de metro. De mensen lijken een beetje meer moe dan de vorige keer. Misschien hebben ze allemaal een vrijdagse variant van liefdesverdriet. Die van de zoete melancholie en het trage verlangen. Net op dat moment stapt de vrouw in, samen met haar kleine jongen. Ze zegt iets, misschien ook over een muzikaal programma. En ze begint te zingen. Het lied raakt je, ergens in je wervels. Er is iets met dat lied. Iets met oer. Het zou bijna een soort fado kunnen zijn. Ze stapt weer uit. Je ziet hoe ze haar kleine jongen teder aait. Ze gaan weer verder. Jij rijdt weer verder.

10 april 2012

De losse bril

Je krijgt de foto weer te zien. Ze moet zo’n 32 jaar geleden gemaakt zijn. Je schrikt even van dat getal, en begint het nog eens na te rekenen. Het zou toch kunnen kloppen, 1980. Is het echt zo lang geleden? Raar, hoe je toch in je hoofd kunt blijven denken dat je nog maar net van de middelbare school af bent.

1980. Vijf jaar later zou hij er niet meer zijn. Op de foto laat hij zich gewillig fotograferen. Een beetje ingetogen, zoals hij altijd was. Een beetje verlegen. Of niet?

Het was een foto voor een fotowedstrijd van jouw school. Je won die trouwens ook nog. En het fotoboek dat je kreeg als prijs werd daarna opnieuw verkocht in de winkel door je vader. Later kreeg je het alsnog terug. En nu ligt dat boek in jouw huis, naast de foto.

Wat je je nog herinnert? Die bril. De losse oortjes. Hij wiebelde altijd een beetje, viel soms ook gewoon af. Het flanellen ruitjeshemd, met de bovenste knoop dicht. De blauwgrijze stofjas. En de geur.

De trouwe Pentax Spotmatic deed zijn werk. Dat toestel is altijd bij je gebleven. Je weet nog helemaal hoe dat voelde in je handen. Voor deze foto was er waarschijnlijk wel een statief. Je weet het niet meer zeker. Je zou het zeker willen weten.

Er kwam ongetwijfeld commentaar, op de niet helemaal perfecte belichting. Dat werd uitgebreid herhaald in de donkere kamer. Waar uiteindelijk dan toch die foto in het ontwikkelbad belandde.

Je ziet nog het lokaal in de school en het bord waarop die foto’s hingen. Je denkt dat je er zo naartoe zou kunnen lopen. Maar ook die herinnering zal wel niet meer helemaal juist. Al zou je het wel willen.

En je ziet ineens weer de foto voor je die de laatste foto zou worden waar hij op stond. Jij maakte ze ook. Hij stond erop, met jouw zus. Bracht haar weer aan het lachen, zoals hij zo graag deed. Hij schrok van die foto, wilde ze liever niet zien. En niet zoveel later zou hij er niet meer zijn. Misschien had hij iets in die foto gezien, een voorspelling.

En je ziet hoe hij ergens na die laatste foto in het ziekenhuis lag. In de war, zijn armen vastgemaakt aan het bed. Er raasde een enorme kracht door hem heen. Enorm en vertrekkend. Misschien daarom. Hij keek naar je, en zei dat je moest oppassen bij het oversteken van de straat. Alsof je weer dat kleine kind was.

De plek waar hij staat op die foto, je kunt er nog steeds gaan staan, daar. Je kunt je hoofd buigen, en voelen hoe hij in jou groeit. Het is een beweging die je ook op andere plekken kunt doen. Gelukkig.

Zou hij iets willen zeggen op die foto? Die indruk heb je niet. Hij is, gewoon.

Je denkt aan het boek dat je onlangs kreeg. Hij staat er ook in. Op een van die foto’s, van een schuttersvereniging, gemaakt in 1916, kijkt hij een beetje uitdagend in de lens. Met branie, dat is misschien wel een goed woord voor die blik. Het past ook wel bij de vele verhalen die je over hem hoorde. Op die foto is hij een jaar ouder als jij was toen je de foto maakte van hem, ondertussen tachtig. Hij had altijd die hele eeuw in zich. Het stelde je gerust. Jij leek altijd maar wat aan te modderen tussen twee eeuwen, in vooral veel niemandsland.

Wie zou hij gezien hebben achter het fototoestel? Zou hij je nu nog herkennen?

Er is iets met die foto. Je weet niet zo goed wat het is. Iets doet beroep op jou, iets in dat beeld. Al weet je niet wat het is.

Misschien moet je alleen blijven kijken.

08 april 2012

Wat je ziet

‘Het is zo mooi hier, vind je ook niet?’
‘Ja, wonderlijk. Er hangt hier een speciale sfeer, bijna sacraal of zo. Ik weet niet of dat het goede woord is.’
‘Ik begrijp wel wat je bedoelt, denk ik.’
‘Vertel nog eens iets.’
‘Ik las nog een mooi boekje onlangs. Over een vrouw die al zeventien dagen niet geslapen heeft. Ze kan niet slapen, maar ze is even energiek, misschien wel nog meer, dan anders. De slaap is er om iets te herstellen, maar ze wil daar niet in mee gaan. Ze wil de nacht voor zichzelf, en het lijkt alsof ze zo een inzicht krijgt in de dingen. Wat normaal was, wordt het steeds minder. En de wereld die daarvoor bedekt was door de slaap, wordt steeds aantrekkelijker.’
‘En wat raakt je dan zo in dat boek?’
‘Er is iets met de toon van het verhaal. Net als in zijn andere boeken trouwens. Door de ogen van die vrouw zie je iets van een soort alledaagse vervreemding. En soms lijkt het alsof ik het gevoel dat daaruit spreekt goed herken.’
‘Heb je dat bij mij dan ook?’
‘Meestal niet, heel soms wel. Maar het is niet zo erg, ik ben het wel gewoon ondertussen.’
‘Dus ik moet me geen zorgen maken?’
‘Nee, helemaal niet. Een klein beetje geduld, af en toe, dat volstaat.’
‘Ga je me er nog wat meer over vertellen? Ooit?’
‘Ja, dat denk ik wel.’
‘Het is raar, hoe jouw houding zo ineens kan veranderen. Zo gewoon, zoals nu, als we wandelen of zo. Ik weet niet zo goed waar het aan ligt. Of het je schouders zijn, of je hoofd, of hoe je beweegt. Het kan ineens, van het ene op het andere moment veranderen. Alsof je ineens verder weg bent.’
‘Is dat zo?’
‘Zo voelt het toch soms.’
‘Ik kan er niets aan doen, denk ik.’
‘Misschien niet, het is niet zo erg. Heb je nog iets gelezen?’
‘Nu ben ik in een boek bezig over iemand die een deel van zijn geheugen verliest, door een tumor. Hij heeft al zijn herinneringen nog tot zijn twaalf jaar. Maar alles sinds toen, en dat tot het doorkomen van die tumor in zijn hersenen, is weg. Na de operatie kan hij opnieuw herinneringen opbouwen, maar alles tussen die twee momenten is weg. Hoe hij naar de dingen kijkt, en probeert alles opnieuw te interpreteren, dat lijkt op een of andere manier op dat andere boekje. Stel je voor dat je de dingen rondom jou allemaal voor het eerst ziet. Je ziet de dingen wel, maar er horen geen verhalen bij. Geen herinneringen, geen sporen van een liefde, geen oude dromen of verlangens of zo.’
‘Dat moet vreselijk zijn.’
‘Ja, dat denk ik ook.’
‘Ik heb er soms zo’n behoefte aan, om rond te kijken in het huis, en dan even stil te staan bij sommige voorwerpen. Een foto van een moment dat zo belangrijk was, een beeldje dat je doet denken aan die of die, het boek waarvan je je niet meer de inhoud herinnert maar wel hoe je je voelde toen je het las. Het kan je doen mijmeren, overleveren aan een lichte melancholie, maar het voelt vooral veilig.’
‘En wil je die dingen dan ook altijd even aanraken? Om zeker te zijn op een of andere manier.’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Zijn er soms ook dingen die verdwenen zijn in je hoofd?’
‘Soms wel. Soms merk je dat een foto die je in je hoofd zo duidelijk zag er in het echt anders uitziet. In je hoofd zag je er op die foto een beetje triest uit of zo, en als je ze dan ziet, is het toch anders.’
‘Misschien is niet de foto veranderd, maar jij zelf. Misschien kijk je gewoon anders naar hetzelfde beeld. Zou dat niet kunnen?’
‘Ja, dat zou kunnen. Al is dat tegelijk een moeilijke gedachte. Het kan goed voelen dat je sommige dingen anders ziet, milder of zo. Maar het kan ook verwarrend zijn dat je zo lang iets anders hebt gezien, dat je in je hoofd blijkbaar wilde dat iets zo of zo was.’
‘Of gewoon niet anders kon.’
‘Weet je ooit wel echt wat je ziet? Ook al doe je zo je best. Soms kan ik iemand eindeloos bekijken. In de hoop elke vierkante millimeter in mijn herinnering op te kunnen slaan. Om de volgende keer zeker te zijn dat ik hem of haar meteen en volledig zal herkennen. En toch helpt dat niet echt.’
‘Ik denk dat jij dat boekje ook eens moet lezen.’
‘Misschien wel, geef het maar eens door. Maar mag ik nog wel heel veel naar jou kijken?’
‘Ja, dat mag. Jij mag dat.’
‘Ik begin er meteen aan, geen tijd te verliezen. Voor je gezicht zomaar oplost in de tijd.’

07 april 2012

De bosanemonen

Een mooie wandeling, met fijne mensen. Uren door het bos. Wat is het bos mooi. De grote beuken. Zo soeverein staan ze daar. Ze bewaken de holle weg. Ze hebben alle wijsheid van de wereld in zich. En dan de bosanemonen. Daar waar de bomen wat dunner zijn. Een groen tapijt, met al die witte bloemen. Het zet aan tot stilte. Als je lang genoeg zou wachten, zou je de nimfen zien. Als je stil zou blijven staan, zouden ze tot bij jou komen. Ze zouden je begroeten. In hun transparante zelf.

Voor het vertrek van de wandeling. Op weg naar het station. De loeiende rugpijn. Of ze zomaar over zal gaan, door het stappen, je weet het niet. Het is een kwestie van vertrouwen, zoals al die andere keren. En je blijft stappen, misschien nog een beetje sneller. Om het niet te voelen. Je zult nog even gaan zitten op het perron. Er zijn nog enkele berichtjes te sturen. En je zult dan nog even kunnen zitten, hoop je. Gewoon daar in het niets tussen die sporen. Even gewoon kijken naar treinen die vertrekken. Dat is toch wat je hoopt, dat ene moment, net voor het vertrek.

En de dagen daarvoor, ze zitten nog onder je huid. Je draagt ze mee. Ze vergezellen je, misschien is dat een betere omschrijving. Ze moeten alleszins ergens zijn, in je buurt. Ze verhouden zich tot je lichaam: in, op, of naast. Je zou ze kunnen aanraken, bijna.

Een artikel op de site van een krant. Over de twee panda’s. Ze zijn helemaal overgevlogen naar die ene zoo. In de hoop dat ze daar tot de daad zouden overgaan. Onder het oog van iedereen. Wat dus weer niet gelukt is. En het kan maar in die ene week per jaar gebeuren. Panda’s zijn kieskeurig blijkbaar, qua paarweek. (Scheelt maar een letter met paasweek, bedenk je ineens.) Het lukte dus niet, en dat ondanks allerlei speciale voorzieningen. Zoals een liefdestunnel. Er is iets met dat woord. Een lichte overdaad aan droefenis. Die tunnel blijft in je hoofd dwalen.

Er is meer leegte in de trein, in zo’n paasweek. Je ziet hoe iedereen de ruimte neemt. Veel ruimte neemt. Om helemaal in het eigen domein te zijn. Dat domein bestaat enkel in je hoofd, maar dat geeft niet. Je kunt je erin nestelen. Met alleen de cocon van je gedachten. Net lang genoeg.

Bijna daar waar je werkt. Het zal wel voor een of ander project zijn. Ze schilderen een hele vlakte geel. Voetpaden, de straat, alles eigenlijk. Je mag er niet door. De dag daarna mag het al wel. Hoe iedereen een beetje onwennig die immense gele ruimte betreedt. Bijna betast. Moet je anders bewegen, moet je elkaar anders aankijken, moet je vertragen, moet je extra breed glimlachen naar loslopende mooie mensen, niemand lijkt het te weten. Bij elke stap wordt heel even geaarzeld. In telkens dat ene moment.

’s Avonds laat thuiskomen, na weer eens een vergadering of gesprek. Eigenlijk te moe om nog veel te doen. Maar toch nog hunkeren naar een film of zo. Iets dat je ziel zal beroeren. Het mag een heftige liefde zijn, een tragisch verlangen, iets dat onweerstaanbaar is, of gewoon tragisch, als het leven. Het mag romantisch zijn, zich lenen tot wegkruipen onder het dekentje. Het mag je helemaal innemen, je zou alle poorten van je stad open zetten. Het zou iets met je huid moeten doen. Maar eigenlijk ben je gewoon te moe. Er is niemand tegen wie je kunt zeggen: ik wil nog niet gaan slapen. Iemand die je dan zou kunnen zeggen: blijf nog maar even, maar niet meer lang. En je weet dat je toch moet gaan slapen. En wat je niet zag, zal dan wel in je dromen komen. Wat ook gebeurt.

De mevrouw loopt tussen de fietsen die op het plein staan. Ze mogen daar eigenlijk niet staan, maar dat maakt nu even niet uit. De mevrouw danst tussen de fietsen, en neuriet iets. Ze is net te ver om te kunnen horen wat ze aan het zingen is. Ze droomt van een bos waarschijnlijk, en hoe ze tussen de bomen kan bewegen. Of ze op de hoogte is van de bosanemonen, dat weet je niet. Die bloemen blijven alleen in jouw hoofd, in die ruimte. En daar kun je ze aanraken, als je dat zou willen. Zo is het goed.

01 april 2012

De minachting

Een huwelijk, dat in het begin op een bijna volmaakte liefde leek, valt genadeloos uit elkaar. We zien de pijnlijke vervreemding door de ogen van de man, die probeert te begrijpen waarom zijn vrouw hem minacht. Maar is zijn versie van de feiten wel de juiste? De lezer zal het nooit weten, evenmin als de man. Dat zou een samenvatting kunnen zijn van De minachting, een roman van de Italiaanse schrijver Alberto Moravia, die onlangs een nieuwe Nederlandse vertaling kreeg.

“De eerste twee jaren van ons huwelijk was de relatie tussen mijn vrouw en mij volmaakt, kan ik nu wel zeggen.” Met die, bijna dreigende, zin begint de roman. Als lezer weet je dat er iets fout zal gaan. In de eerste paragraaf wordt meteen op glasheldere en nog onderkoelde wijze de toon gezet voor deze afdaling in vervreemding en waanzin. “Dit verhaal wil het relaas zijn van hoe Emilia enkele gebreken van mij ontdekte of meende te ontdekken, een oordeel over mij velde en als gevolg daarvan ophield van mij te houden, terwijl ik wel van haar bleef houden en geen oordeel over haar velde.” Met die zin wordt zowat het hele verloop van het boek omschreven. Het vertelperspectief zit bij de man. In zo’n duidende zin praat hij misschien wel vooral tegen zichzelf. Als lezer, ook al zou je de hele tijd anders willen, blijf je gevangen in zijn perspectief, in zijn interpretatie van de dingen. Dat bijna claustrofobisch gevoel versterkt alleen nog maar het dramatisch gehalte van het verhaal.

In het begin van het verhaal is Ricardo Molteni nog een slecht verdienende filmcriticus. Zijn vrouw Emilia verlangt hevig naar een eigen huis. Ricardo brengt dat mee in verband met haar lagere afkomst. Hij zet zijn eigen dromen opzij, en zal gaan werken als scenarist, om zo meer te kunnen verdienen. Het eigen appartement en de eigen auto komen er, al zijn ze eigenlijk onbetaalbaar voor het jonge stel. Ricardo moet hard werken, en komt in contact met een filmproducer, Battista. Die wil hem engageren voor een scenario voor de verfilming van de Odyssee. Ricardo twijfelt tussen zijn eigen literaire dromen en het schrijfwerk dat hij moet doen voor een dergelijke opdracht. Op dat moment beginnen er al barsten te komen in het huwelijk met Emilia. Ze lijkt afstand van hem te nemen, en wil niet meer in hetzelfde bed slapen. Ricardo kan het moeilijk geloven, en probeert vrij fanatiek, in eindeloos analyseren te weten te komen wat er aan de hand is.

Het stel trekt samen met Battista en de Duitse regisseur Rheingold naar Battista’s villa op Capri. Officieel om aan de film te werken. Ricardo hoopt tegelijk stiekem dat het verblijf in het mooie huis daar Emilia gunstiger zal stemmen, maar dat lukt niet helemaal. Tussen de drie mannen zijn er serieuze meningsverschillen over de richting die de film uit zal gaan. Battista wil een soort spektakelfilm, Molteni meer een poëtische beschouwing die dicht aansluit bij de sfeer en de context van het origineel. Rheingold wil een psychoanalytische duiding geven aan het verhaal van Odysseus en Penelope. Odysseus zou een man zijn die omwille van de problemen met zijn vrouw vertrekt. Zijn liefde voor haar werd niet beantwoord, en daarom zwerft hij rond, en wil hij eigenlijk helemaal niet naar huis terugkeren. Pas door een mannelijke daad te stellen zal hij haar liefde uiteindelijk terug kunnen winnen. Ricardo voelt helemaal niets voor een interpretatie die wil afdalen in de duistere gebieden van de psyche (en wil onbewust waarschijnlijk zo ver mogelijk uit de buurt blijven van een interpretatie die wel erg lijkt op wat hij op dat moment met zijn vrouw meemaakt).

Zoals verwacht loopt het uiteindelijk niet goed af. Ricardo piekert zich suf, probeert direct en indirect te begrijpen waarom zijn vrouw niet meer van hem houdt, en lijkt steeds meer in het grensgebied tussen waarheid en waan terecht te komen. De waanbeelden zullen hem nog op enkele andere cruciale momenten op het eiland overvallen.

Als lezer zie je het hele gebeuren door de ogen van Ricardo. Je voelt bijna fysiek de pijnlijke vervreemding tussen man en vrouw, tussen twee mensen die ooit zeiden zoveel van elkaar te houden. Ergens ging er iets fout, en Ricardo ziet niet waar. Als lezer heb je enkele vermoedens, maar die kun je niet toetsen. Je ziet wel hoe Ricardo het eigenlijk alleen maar erger maakt en zijn vrouw nog meer wegduwt. Of de verklaring over het verschil in klasse tussen de volksvrouw Emilia en de bourgeois Ricardo echt wel zo relevant is, weet je eigenlijk niet. Of Ricardo’s falen als ‘echte man’ werkelijk zo onvermijdelijk was, weet je al evenmin. Gezien door de lens van zijn ogen zie je wel een steeds pijnlijker wordende fatale vervreemding. Je voelt de onmacht heel sterk en kunt niet anders dan de mislukkende communicatie te observeren.

De verwijzingen naar de wereld van de film zorgen voor enkele spiegels. Ricardo verwijt de filmindustrie een gebrek aan diepzinnigheid en waarheid. Hij strijdt over de juiste interpretatie van mythologische verhalen. Maar zelf raakt hij verstrikt in zijn eigen verhalen, zijn eigen waarheid. In de buurt van de zee of diep in de donkere rotsen brengen de wanen hem in contact met een werkelijkheid die hij graag zou willen. En zo weerspiegelt hij misschien wel een deel van de interpretatie van de Odyssee die hij zelf zo verfoeit.

Moravia beschrijft dit alles in een glasheldere stijl, vaak op de rand van de ironie. Er is geen alwetende verteller die van op een afstand duiding kan geven en de personages kan corrigeren. Het perspectief is enkel dat van Ricardo. En hoe meer hij zijn best doet om zo feilloos mogelijk te fileren wat er gebeurd kan zijn, hoe meer je als lezer begint te twijfelen aan de betrouwbaarheid van zijn waarneming. Door de stijl en de opbouw is het alsof de tragiek zich afspeelt in het licht (van de filmspots) en niet in een donkere kamer, en dat maakt de vervreemding nog intenser.

De minachting is een heel sterk boek, dat je – mee door de heel soepele vertaling – in zijn greep houdt. Het zegt veel over menselijke vervreemding en onmogelijkheid tot contact. Het laat iets zien over het falen van de liefde. Het toont dat als in een film die door één camera gemaakt is. Die camera probeert altijd verder in te zoomen op de veronderstelde gebeurtenissen en verliest daardoor steeds meer greep op de werkelijkheid. Of is dat maar ‘een’ werkelijkheid?

Vermoeiend

In de krant van vorige week een heel stuk over de maatschappelijke discussie over de hoge lonen van ceo’s en andere grootverdieners. Er wordt daarin trouwens terecht gewezen op de ronduit belachelijke bedragen die sommige topsporters verdienen. Maar goed, de managers staan misschien wat meer in de aandacht tegenwoordig.

Interessant is de argumentatie die steeds weer wordt gebruikt om dit soort onzin te verantwoorden. De klassieke argumenten over grotere verantwoordelijkheid (en aansprakelijkheid) kunnen misschien voor een deel overtuigen om een loonverschil te verantwoorden, maar niet om zo’n groot loonverschil goed te praten. Uit de publieke verontwaardiging over de forse loonstijging van een ceo die pas in zijn eigen bedrijf honderden mensen aan de deur heeft gezet blijkt overigens dat veel mensen best wel bereid zijn zich in te leven in een probleem, maar daarbij niet hun rechtvaardigheidsreflex willen opgeven. Als er bv. goed geargumenteerd wordt waarom we iets moeten doen aan bepaalde onderdelen van het pensioenstelsel of aan het aantal jaren dat we gaan werken, dan willen veel mensen daar wel begrip voor hebben. Als de tijden slecht zijn, moet iedereen een stapje achteruit zetten, dat kunnen velen aanvaarden. Maar alleen als ‘iedereen’ het doet. Wanneer de ceo zelf duidelijk laat zien dat hij of zij ook een stap terug zet uit verbondenheid met het bedrijf en met de andere werknemers, dan kan dat een vorm van solidariteit creëren en de identiteit van het bedrijf misschien zelfs nog wel versterken. Wanneer de ceo laat blijken dat hij of zij enkel geïnteresseerd is in de afspraken die eerder waren gemaakt, in het ‘contract’, dan geeft dat vooral de indruk dat het bedrijf in kwestie er eigenlijk niet toe doet. De ceo is alleen maar ‘manager’, en zou dat even goed in een ander bedrijf kunnen doen. Alle andere gewone werknemers, die vaak een deel van hun leven aan het bedrijf hebben gegeven, hebben ook een contract, maar dat is blijkbaar minder waard.

Het zal overigens wel toeval zijn waarschijnlijk dat mensen die zelf heel veel verdienen het volkomen verantwoord vinden dat ze zoveel verdienen én het tegelijk nodig of noodzakelijk vinden dat mensen die (in hun bedrijf) weinig verdienen nog minder gaan verdienen. De argumenten voor de hoge bedragen hebben vaak nauwelijks iets met inherente kwaliteiten van de persoon in kwestie te maken. Een groot bedrijf leiden is natuurlijk een vak, een moeilijk vak. Maar de hoge lonen hebben meestal meer te maken met een vergelijking met andere bedrijven, en minder met reële intrinsieke kwaliteit. Het gaat om een vergelijkende marktwaarde. Inhoudelijke redenen waarom iemand 2,5 en niet 2 miljoen euro per jaar moet verdienen zijn er niet. Hetzelfde mechanisme dat ons allemaal blijft voortstuwen in de consumptiemaatschappij, namelijk de vergelijking met de andere, herhaalt zich op het hoogste niveau. Willen we een hippe gsm omdat we fundamenteel ongelukkig zijn zolang we die niet hebben, of willen we zo’n ding omdat zoveel anderen die ook al hebben? Voelen we ons zonder zo’n apparaat ‘arm’ omdat we effectief minder kansen hebben in de maatschappij of enkel omdat we de anderen die wel zo’n ding hebben als ‘rijker’ percipiëren?

Tot op zekere hoogte kan het verschil tussen mensen een zekere dynamiek creëren. Maar dat wil nog niet zeggen dat het verschil zo groot moet zijn. Wanneer je € 1.000 verdient, en in je bedrijf of organisatie kun je via het volgen van opleidingen opklimmen tot € 2.000 per maand, dan kan dat motiverend zijn voor heel wat mensen. Dat kan voor de persoon in kwestie en voor de organisatie een goede zaak zijn. Maar zelfs dan nog niet voor iedereen. Niet iedereen heeft dezelfde competenties, niet iedereen heeft evenveel geluk in zijn of haar leven, niet iedereen is opgegroeid in een context die stimulerend is. Mensen met beperkte capaciteiten willen misschien heel erg graag heel hard werken, willen zich nuttig maken en zich inzetten, maar als er geen jobs meer zijn waarin ze kunnen werken voor een aanvaardbaar inkomen, dan is er niets meer. Een toenemende ongelijkheid zal hen niet bepaald stimuleren om erin te blijven geloven. En de afbouw van de sociale bescherming kan heel misschien de relatieve marktwaarde verbeteren van iemand die hoger op de ladder staat, maar zeker niet die van hen.

Een sociaal bewogen bedrijf zou met het oog op de moeilijke tijden die nog gaan komen misschien ook kunnen proberen om te kiezen voor een vorm van ‘slow economy’. Goede producten maken, waardevolle producten, die verankerd zijn in regionale kringlopen. De doelstellingen van het bedrijf iets minder richten op de winsten van de aandeelhouders en meer op een gelijke verdeling van winst en verlies over alle schouders. Iets minder proberen zo snel mogelijk zoveel mogelijk winst te maken, en iets meer proberen te werken aan duurzame bedrijfsvoering op langere termijn. Zo’n bedrijf zou wel eens veel veerkrachtiger kunnen zijn in de turbulente economische wateren van de toekomst. Een manager die zich in zo’n model inschakelt, zou wel eens meer draagkracht kunnen opbouwen bij het eigen personeel.

Er verschijnen de voorbije jaren steeds meer studies die wijzen op de risico’s van te veel ongelijkheid in een samenleving. Met het oog op de ecologische uitdaging is de kwestie van de ongelijkheid overigens nog urgenter. De grondstoffenverslindende consumptie wordt grotendeels aangewakkerd door status, door vergelijking met anderen. En hoe groter de ongelijkheid, hoe groter de dwang voor wie minder heeft om erbij te horen door het kopen van dezelfde dingen als de rijkeren kopen. Wanneer je de economische koek niet meer groter kunt maken, verscherpt de ongelijkheid nog. De enige manier om wie weinig heeft meer te geven met een begrensde koek is verdelen (en niet geloven dat je enkel de meerwaarde moet herverdelen). Alleen als wie ecologisch te gulzig is zijn of haar voetafdruk verkleint, komt er meer ruimte voor wie te weinig heeft. We weten trouwens ook dat meer hebben niet noodzakelijk leidt tot meer geluk, soms zelfs integendeel. Onder een bepaald niveau aan materiële welvaart ben je waarschijnlijk ongelukkiger. Maar boven dat niveau word je niet gelukkiger met elke euro die je meer verdient.

We kunnen onszelf wel blijven wijsmaken dat na de huidige crisis de economie wel weer zal ‘aantrekken’. Het zou dan enkel een dipje geweest zijn voor de ‘normale’ groei terug kan beginnen. Was het maar zo simpel. Het tijdperk van de goedkope grondstoffen en van de goedkope energie is definitief voorbij. De forse groei die we kenden sinds de jaren 50 was enkel mogelijk voor een beperkte periode en dat voor een beperkt deel van bevolking. Nu meer mensen mee willen delen in hetzelfde ecologisch gulzige welvaartsmodel loopt het systeem keihard tegen zijn grenzen aan. Het is nochtans perfect mogelijk om alle bewoners van de planeet een waardig leven te garanderen, maar dan wel op basis van een welvaartsnorm die een veel lagere voetafdruk heeft dan wat wij gangbaar vinden. En het kan enkel als we tegelijk de ongelijkheid aanpakken.

Alleen al daarom zijn argumentaties die gebruikt worden ter verdediging van exorbitante salarissen zo vermoeiend. Ook omdat ze vaak uitgaan van mensvisies die zo eenzijdig zijn. In het krantenartikel zegt een mevrouw van een werkgeversvereniging dat het allemaal nog wel meevalt in ons land. Discussies over toplonen zouden als een soort monster van Loch Ness zijn, ze komen en ze gaan. Ongelijkheid zou nodig zijn om vooruit te komen, volgens haar. Bonussen zijn dus geen probleem. De mogelijkheid om meer te verdienen zou ‘goesting’ geven om hogerop te komen. Dat zou waarschijnlijk kunnen kloppen als het gaat om van te weinig naar genoeg verdienen te gaan en als er ook reële mogelijkheden zijn om dat te doen. Het klopt heel wat minder als het gaat om van heel veel naar heel heel veel te gaan. Dat men het verschil tussen die twee niet maakt, is toch op zijn minst zorgwekkend.

Het kan aan de journalist van het stuk liggen, maar helemaal erg wordt het als in dit soort contexten de ‘biologie’ erbij wordt gehaald. De nood aan hiërarchie wordt dan verklaard op basis van ons reptielenbrein, of op basis van de chimpansees. En ja hoor, hier is het ook weer van dattum. Bij de jager-verzamelaars werd de hiërarchie nog niet in geld, maar in voedsel uitgedrukt. De dominante positie van de alfaman bij de chimpansees leidt tot meer succes bij de voortplanting. Het mannetje mag alle vrouwtjes bevruchten. Geld volgt hetzelfde principe, het wijst op macht en dominantie, en daarom zouden we aanvaarden dat onze baas zoveel verdient.

Zucht. Zucht. En nog eens zucht. Dat we als menselijke dieren soms meer dier zijn dan we zelf zouden willen, dat zal wel. Dat besef zou ons misschien vooral tot bescheidenheid moeten aanzetten, tot mildheid tegenover ons permanent falen en tot terughoudendheid tegenover al te grote claims op hoe ‘uniek’ we wel zijn. Het mag echter geen rationalisering van onze onhebbelijkheden worden, want dat is wel al te doorzichtig. Als we ons dan toch zo beroepen op ons menselijk vernuft, op de verworvenheden van de menselijke cultuur en op de grote morele waarden die wij als mens zouden belichamen, dan moeten we ons in dit soort discussies niet ineens gaan verschuilen achter ons dierzijn. Gelijkheid of ongelijkheid heeft te maken met de kwaliteit van de maatschappij die we nastreven, en dat is een zaak van mensen. Dat er iets bestaat als een maatschappij als een waardige samenlevingsvorm die streeft naar meer rechtvaardigheid, dat is een menselijke overtuiging waar we alleen maar trots op zouden moeten zijn. Laten we dan ook onze verantwoordelijkheid niet uit de weg gaan en werk maken van de grotere gelijkheid die we zo hard nodig zullen hebben als we het overleven van de mensheid op deze planeet willen garanderen.