29 juli 2012

Waar gaan de verhalen naartoe


Soms zie je de verhalen in je hoofd passeren. Ze zijn altijd in beweging. Soms komen ze even aanbellen. Om daarna weer te vertrekken. Bij het weerzien besef je telkens weer dat ze er nog zijn. En ben je even gerustgesteld.

Je grootvader die vertelde over de kermis. En de straatzangers. Ze zongen op straat. En je kon de tekst van een liedje kopen. In je herinnering is er een plaats op de straat waar zij stonden. Of dat zo is, weet je niet. Je was er niet bij, zo’n honderd jaar geleden. Maar ze moeten er geweest zijn, daar.

Je grootvader die vertelde over de kermis twee dorpen verder. Daar was het blijkbaar gevaarlijker. Er waren messentrekkers. Er was een man met een trekzak. Er werd gedanst op de tafels. En ze gingen er te voet naartoe. Arm in arm in rijen zigzag over de straat. Er was geen verkeer toen.

En over de prikkeldraad, tijdens de oorlog. De eerste. Daar op de grens. Door den Duits gebouwd. En de smokkelaars.

En over de kazerne van de brandweer, die jij kende als de kazerne van de rijkswacht. Tijdens de oorlog. De tweede waarschijnlijk. En de Duitse soldaat die je grootvader tegenhield. En hoe hij riep dat hij een brand moest gaan blussen. En toen toch door mocht.

Soms ga je zoeken of ze er nog wel zijn, die verhalen. En dan begin je te twijfelen. Heeft hij het zo verteld? Wanneer is dat geweest? Ze mogen niet weg gaan van jou.

Je grootmoeder die vertelde over het café waar ze als kind opgroeide. In de straat waar toen zoveel cafés waren. Dat er altijd twee soorten bier waren. Een gewoon bier. En een dat altijd veranderde met het seizoen of zo. En er was ook een soort likeur, ‘ne groene van ne cent’.

Je grootmoeder die vertelde over haar vader die brood bakte. (Het was toch haar vader?) In een trog werd het deeg gekneed. Dat was mannenwerk. Je hoort haar stem nog.

En hoe ze ging werken in het verre Brussel. En daarna terug in het dorp. Het postkantoor en de telefoon. En wie er nummer 1 had in het dorp.

Je ziet jezelf nog. Toen zij ziek was, en in het ziekenhuis lag. Langzaam wegglijdend in een of ander zwart gat. En hoe je haar die verhalen vertelde. Hoe je haar de verhalen terug gaf. En hoe zij ook weer terug kwam, naar die verhalen.

De verhalen zijn gebleven. Soms ben je bang dat ze over een of andere rand zullen wegglijden.

Het kleine jongetje. Achter het huis aan het spelen, met zijn zusje. De achterbouw was in aanbouw. Er stond een kraan. In je herinnering was dat een immense kraan. Er was een metser die ook Jan heette. Je ziet het jongetje van toen. Een jaar of drie vier, denk je. In je herinnering heeft het jongetje net propere kleren aan. Misschien was het zondag. Met je zus op de kraan. Had iemand de kraan in beweging gezet? In je herinnering is er een beweging. En vuile kleren alleszins. Iets gedaan wat niet mocht.

En waar zullen de verhalen naartoe gaan na jou? Kun je erop vertrouwen dat ze gewoon naar het grote verhalenuniversum zullen gaan? Dat ze daar eeuwig zullen kunnen blijven? Daar waar ze ook vandaan kwamen.

Misschien hebben de mensen de verhalen enkel even geleend. Misschien mag je ze even in je handen houden.

Hoe je ooit je grootmoeder vroeg of ze dat wel zag zitten, in de hemel veel rijstpap eten met gouden lepeltjes. De immer nuchtere blik waarmee ze je antwoordde dat ze het een beter idee vond om hier op aarde wat meer rijstpap te eten, daar was tenminste zeker van.

Misschien zou je ook liever de verhalen doorgeven, in de handen van een ander leggen. Zodat ze nog even langer in de wereld blijven. Voor ze terugkeren.

28 juli 2012

Tot aan de rivier


Een snikhete namiddag, net voor een onweer dat zou kunnen komen. Of het zal komen, moet nog blijken.

In het gesprek komt even de zee in beeld. Het is moeilijk om over de zee te praten zonder tranen. Hoe het is om daar aan de rand van het water te staan. Bijna aangeraakt. Bijna, zoals steeds. En het verdriet dat je kan overvallen, daar aan de rand. Over de pijn van de zee. De tranen van de zee kun je niet zien.

Het is niet te vertellen. Waarschijnlijk. Misschien zijn er flarden. Misschien zijn er beelden. Meer hoeft er niet te zijn.

Hoe je daar stond, toen je het net wist. En je vroeg: zal het goed komen? Je was meteen naar het water gegaan, zo snel je kon. En de zee zweeg. Tot twee dagen later, toen je al bijna weer zou vertrekken. En ze zei: ja, het komt goed.

Misschien is het dat wat een leven is. Even het water verlaten. Even op het land blijven. En daar wat strompelen en dwalen, vallen en weer opstaan. En als de tijd daar is, weer terugkeren.

Het is niet zo gemakkelijk om te praten met de zee. Ze zegt bijna nooit wat je zou willen horen. Soms moet je wachten, soms komt er een ander antwoord dan je zou willen.

En hoe het zit met dat sterven? Als je sterft, zul je verdwijnen in wie je lief was. In de getijden van andere levens. Met misschien ooit een kleine rimpel in het water. Verspreid, verdwenen, maar nooit verloren.

En het leven zelf dan? Zou je het verdwijnen kunnen voorbereiden?

Er is een terugtrekking uit het zelf, waardoor er meer van jou overblijft. Denk je.

Er is iets in de milde aandacht. Niet alleen zie je de ander beter. Je wordt zelf zachter.

Je kunt het meteen voelen, net onder je huid, in je buik.

Je zou doorwaadbaar kunnen worden, als je maar lang genoeg oefent. Het doel dat zich nooit laat bereiken, gelukkig.

En hoe je kunt kijken, naar dat lichaam. Turbulentie waarnemen, waardoor die sneller weer verdwijnt, en je niet meeneemt.

Het neemt de onrust nooit helemaal weg. Of je ooit het goede doet, zult gedaan hebben. Dat weet je nooit. Soms zou je het willen weten, om het te kunnen uitleggen, aan die dochter die je zou gehad hebben. Soms hoef je het niet te weten. Je zou kunnen vertellen, ze zou het wel begrijpen.

Iets van het verdriet van de zee beweegt in jou. Als het water. Je kunt het laten stromen, dwars door je heen. Maar niet gehinderd. En zo is het goed.

De zee kent al je verhalen. Alles heb je haar toevertrouwd. Ze weet van de liefde. En zo gaat er niets verloren.

En tot je weer naar de zee gaat, is de rivier er ook nog. De rivier als het verlangen naar de zee. De belofte dat je ooit weer thuis zult zijn. De belofte dat het dolen niet meer dan een wachten is.

En de regen nodigt je uit tot de rivier. Je kunt je verbergen in regen. Je kunt je zuiveren, het sediment van je af laten lopen. En als je verdwaald bent, zoals we zo vaak zijn, hoef je enkel het water te volgen. Tot aan de rivier.

27 juli 2012

Help me herinneren

“Ik vraag me af hoe het geheugen werkt, welk selectieprincipe eraan ten grondslag ligt. Een deel herinneringen is effectief en direct op afroep beschikbaar, een ander deel ligt verborgen, sluimerend, ergens in het brein maar kan plotseling gewekt worden.” Die woorden komen uit een van de 19 verhalen die Bernlef in zijn nieuwe bundel Help me herinneren heeft verzameld. Ook deze verhalen cirkelen rond wat zowat het hoofdthema van zijn werk moet zijn, de herinnering. Je kunt wonen in en verhuizen uit een herinnering, al dan niet bewust. Anderen kunnen herinneringen toevoegen waarvan je niet wist dat je ze had. Soms is het onmogelijk de herinnering terug te halen, soms kun je alleen daar nog zijn. Bernlef laat het allemaal zien in ‘kleine’ verhalen. Er is iets met die afstandelijke melancholie die zijn teksten uitstralen. Franjeloos, maar niet droog wordt er geobserveerd. Soms zou je bijna willen dat de auteur iets harder roept in zijn tekst, en toch ook weer niet.

Een man die zich een meisje herinnert waarop hij ooit verliefd moet zijn geweest, maar haar gezicht niet meer juist voor de geest kan halen. Hij ziet haar in alle vrouwen die hij tegenkomt. De angst voor wat er zal gebeuren als dat beeld wel terug komt. Zou het het verleden of het heden verstoren? Het verhaal Tamara’s gezicht gaat bijna achteloos voorbij.

Of de concertpianist die zijn gehoor begint te verliezen in Op het gehoor, maar nog wel de muziek in zijn hoofd kan horen. Het voorkomt dat een leven aan het wankelen gaat.

De merkwaardige verstilde pirouette – in Parlez-moi d’amour – tussen een ober en een pianist, twee oude mannen die de tijd in zich dragen. Ze zijn in het nu, maar bewegen in een verleden. Jonge mensen van dit nu lopen weg van wat hen naar dat toen zou kunnen trekken. De oude mannen draaien hun rug naar het nu dat zij niet kunnen bereiken.

In De deuk gaan twee zussen samen op zoek naar een verleden. Twee zussen die al uit elkaar waren gegroeid en in dit moment ontdekken dat ze een ander verleden hebben, of willen hebben.

In Geuren, schaduwen raakt een man in de ban van de geur van een vrouw die hij nooit ziet. Kun je een geur vasthouden in je hoofd? En wat doet het verdwijnen ervan met een verlangen en met de angst daarvoor?

Geen verhaal is een mooi verhaal over een jazzpianist die vruchteloos de muziek najaagt die hij ooit in zijn hoofd heeft gezien.

In Na mijn begrafenis zien we iemand die de auteur zelf zou kunnen zijn aanwezig in een afscheidsrede en in een verhaal in het verhaal. Over een man die na zijn dood beseft dat hij nog verder leeft.

In het langere titelverhaal krijgt Gino, die in New York werkt, brieven van zijn moeder uit Italië. Die moeder kan niet lezen of schrijven, en dicteert haar brieven. Door die brieven komt het verleden terug naar Gino. De brieven vullen gaten in zijn herinnering, maar doen ook meer. Dat blijkt als hij terug gaat. Maar het schrijven mag niet stoppen.

In Reünie komen enkele mensen die samen ooit in dezelfde klas zaten nog een keer bij elkaar. Hun oude leraar van toen is er ook bij. De leerlingen van toen vinden in elkaar niets meer terug. De leraar heeft dat toen nooit achter zich gelaten. En wat er gebeurt, duwt mensen uit elkaar.

In Verbroken verbindingen wordt een tragisch ongeluk in de vrieskou een aanleiding voor een journaliste om op zoek te gaan naar verhalen van verwijt, schuld en onbegrip in een kleine gemeenschap. Haar stuk zet een en ander in beweging, maar herstelt de verbindingen niet.

Bernlef is in deze verhalen goed op dreef. Hij schrijft nooit opzichtig, maar wel heel soepel. Hij toont, maar benoemt niet. Soms zou je willen dat het net iets meer zou zijn, maar dan twijfel je daar weer aan. De verhalen zijn op een bepaalde manier erg beweeglijk in een klein register. En daarin zit ook hun kracht. Ze sturen niet aan op grote emoties, maar zijn nooit kil. En zoals altijd bij Bernlef heb je het gevoel dat dit boek een etappe is in een schrijfproces dat na de laatste bladzijde gewoon doorgaat. Een verhaal hoeft nooit een definitief moment te zijn.

Sommige verhalen in het boek zijn iets minder sterk dan de andere. Ze zijn misschien iets te karig. Als lezer heb je evenwel nooit het gevoel dat de verhalen iets zouden willen ‘illustreren’ over de herinnering. Ze zijn vooral verhaal, met grote beheersing geschreven door een auteur die rustig maar gedreven verder blijft schrijven aan zijn grote boek.

22 juli 2012

Waar het verdwijnen begint

De lichte melancholie van een zondagnamiddag. Zou het bij deze dag van de week horen?

Misschien is het niet meer dan het lichaam. Dat aarzelend nog een plek zoekt voor zichzelf. Voorzichtig, om je niet bang te maken. Nog lang niet thuis.

Misschien zijn het de dingen die bewegen, buiten, net voorbij de stilte. Niets heeft je nodig. Anders ook niet, trouwens.

En je bent nog te ver weg van de rivier, van de verzoening die het water zou kunnen brengen.

Het is te vroeg voor de volle leegte.

Het zou kunnen dat je eerst moet verdwalen. Meer nog.

En wat met het falen? Misschien was je een passant, in enkele levens, in enkele momenten. Misschien is het niet anders.

Het is alsof je de woorden telkens over een lijn moet trekken, naar deze kant. Ze hebben geen zin gewillig te zijn.

Je zou graag willen zijn op die plek die de woorden je zouden kunnen geven. Misschien moet je wachten.

En wat er zou kunnen gebeuren, als naden zouden lossen.

Eerst het niemandsland, dat zou je moeten weten, ondertussen.

En toch is er iets anders dan vroeger. Het lijkt alsof je geen tijd meer hebt om te zijn zoals toen, dat stukje dan toch.

Het zijn flarden. Misschien wel van inzicht. Ze verlaten je, nog voor hun aankomst.

Je huid lijkt onrustig. Ze ruikt anders. Denk je. Je weet het eigenlijk niet. Aanraking is vandaag geen bestemming.

En je weet hoe je kunt vertrouwen. Op wat een zondagavond kan doen. Na een sprong in het lege. Een troost die je ongemerkt was genaderd, zul je nadien beseffen.

Zou het kunnen dat je de anderen tegelijk wel en niet wilt? Vandaag.

Je stoppels zijn het langst op een zondag. Ze worden grijs. Zij ook. Voor andere delen van het spiegelbeeld zou je moeten vertrouwen op wat je ziet.

En dat je het na een tijd merkt aan de woorden, dat de avond dichterbij komt.

Je loopt door het huis. De dingen hier binnen zijn je trouw gebleven. Ze blijven bij je. Hebben alle tijd.

Misschien moet je het water aanraken. Als een herinnering aan wat op je wacht.

Misschien is het wel goed zo.

21 juli 2012

Een klein stukje opruimen

Misschien zijn er wel officiële regels, vastgelegd door de Veiligheidsraad, met steun van China en Rusland dit keer, over hoe je je vakantie moet beginnen. Je weet maar nooit.

Je kunt ook lijstjes maken met als punt: geen lijstjes maken, het is vakantie.

Hard je best doen om te doen alsof je niet te vroeg wakker geworden bent. Doen alsof je in diepe en spannende dromen verwikkeld bent.

Zorgen dat je de kranten verdeelt over twee dagen. Nog niet alles oplezen op een dag.

In de krant staat een groot artikel over de staycation. Ben je al die jaren dus een pionier geweest. Volstrekt achterlijke mutsen, weliswaar goed tegen de regen, zullen ongetwijfeld ooit ook nog een heuse trend worden. Het is gewoon een kwestie van wachten.

Je best doen om een mail niet binnen de 10 seconden te beantwoorden. Het is immers vakantie. Dat mogen best 30 seconden worden. Wild.

Je zomaar midden op de dag laten gaan. In de zetel, met een dekentje, moeite doend om niet in slaap te vallen, toch blijven kijken naar die übersentimentele film op wijfTV. En je helemaal overgeven aan het gesnotter. (Beseffen dat je al lang nog eens goed moest bijwenen, en dat je gewoon op de eerste de beste aanleiding wachtte. Beseffen dat er nog wat reserve is, qua traanreservoir.)

In het kader van de associatieve vakantie zul je toch elke dag een nuttig ding doen. Beginnen dus met het opruimen van een klein stukje. Per keer. Ineens drie kleine stukjes, om meteen lekker van start te gaan. En zeer tevreden over het resultaat.

Eens je tijd hebt om kleine stukjes op te ruimen, zie je natuurlijk hoe eindeloos veel andere kleine stukjes nog een beurt zouden kunnen gebruiken. Gelukkig duurt de vakantie nog lang.

Lichte paniek. Bedenken dat je aan die en die en die en… dringend een boodschap vol warme woorden zou moeten overmaken. Minstens per kosmische drager. Stel dat je morgen ineens zou worden getroffen door een rondslingerende meteoriet, en je zou al die dingen niet gezegd hebben, wat dan? (Het gewone leven dus, ook in je vakantie.)

Je mentaal voorbereiden op de lichamelijke turbulenties die zullen volgen de volgende dagen. In het kader van de overgang. Nee, niet die.

Niet zwanger zijn, en toch zin hebben in een zure augurk.

Vaststellen dat er allerlei niet-geïdentificeerde objecten ontspruiten aan de planten op je terras die verdacht veel lijken op pretomateuze wezens. Nu nog groen, maar straks misschien wel als bijna echte tomaten. Zou god je dan toch allerlei erfzondes hebben vergeven?

Is er door dezelfde Veiligheidsraad ook bepaald hoeveel diepzinnige gedachten je per dag moet hebben vooraleer je je mag overgeven aan de ledigheid? Die van het oorkussen.

Gewoon wat naar buiten kijken, in het kader van de creatieve observatie, en opmerken dat allerlei vrouwen in strakke pakjes aanstalten maken om zich aan het gestileerde hollen te gaan wijden. Het is een missie in het leven. Dat hollen.

Toch weer, in kleine vlagen, overstelpt worden door herinneringen. Een dag als een ander dus. Er moet ergens een stroom zijn in je hoofd. Permanent in beweging. Misschien hoogstens even te overstemmen, door allerlei bezigheden, maar niet tot zwijgen te brengen. Gelukkig maar. In je hoofd dan maar weer beginnen met allerlei gesprekken met die of die, in uitgesteld relais.

Een iets oudere vrouw komt het plein op gewandeld. Traag. Alsof ze alle tijd heeft. Zou ze dan niet weten dat als je iets sneller doorstapt dat kan leiden tot het iets sneller bereiken van de bestemming? Misschien heeft zij ook wel vakantie, of iets in die aard, denk je nog even.

Volgens de klok is het tijd om eten te gaan maken. Je aarzelt even. Zuchten mag natuurlijk niet. Stel dat iemand het zou horen. Dat dat nieuwe appartement toch bijzonder goed geïsoleerd is, zeg je nog tegen jezelf, waardoor de kans dat iemand daarbuiten in de wereld dat zou horen ook meteen bijzonder klein is. Het maakt als argument niet zoveel indruk. Het eten wordt gemaakt.

Dat het leven in je hoofd natuurlijk wel heel spannend is.

En dat het ongetwijfeld weer een geweldige vakantie gaat worden.

19 juli 2012

Uitrollen

Ze stond naast me op het perron te wachten op dezelfde trein. Jenna. Zo heette ze. Mooie vrouw. Maar ze keek droevig naar een of ander punt in de verte. Het zou een samenvatting van een leven kunnen zijn, misschien wel van het leven. Mijn hoofd had op de avond voor de laatste werkdag blijkbaar enige neiging tot melancholie.

De trein kwam binnen. Mensen begonnen voor te steken om toch maar snel genoeg binnen te zijn. Terwijl je met een goed gerichte blik gewoon had kunnen zien dat er toch ruim genoeg zitplaatsen waren, maar goed. Jenna werd opzij geduwd door een forse mevrouw met een blinkende roze handtas. Ik liet haar rustig instappen en zocht een plaatsje. Ik zag hoe Jenna opstond drie banken verder en in mijn richting kwam. Of ze bij me mocht komen zitten. Ja, natuurlijk.

‘Hebt u ook zo’n hekel aan van die modewoorden? Vreselijk vind ik het. We hebben nog maar nauwelijks de insteek, het oplijsten en het prioriteren overleefd, of daar komt het volgende kleffe woord al. Op onze dienst moeten we nu tegenwoordig alles uitrollen. Een nieuwe toepassing, een nieuwe fase in het programma voor de corporate values (nog zoiets trouwens), een nieuwe manier om je verplaatsingsonkosten te noteren, dat gaan we allemaal uitrollen. Wat een ellende. En dan moet je die ogen van mijn baas zien, als hij over dat uitrollen begint. Denkt dat hij meteen een heuse manager is. Hij kan dat woord niet eens goed uitspreken, legt altijd de klemtoon verkeerd.’

In mijn hoofd zag ik allerlei heftige beelden, van computers die in een opgerolde rode loper zaten, waarna die werd uitgerold. Vervolgens werd Jenna in de loper gedraaid, en daarna ook uitgerold. Ik liet er niets van merken, glimlachte even, en vroeg of ze daarom zat te wenen.

‘Nee, zo erg was het nog niet. Tot deze namiddag. Ik kreeg een sms van mijn man. Hij heet Oswald. Vraag me niet wat ik ooit in hem gezien heb, ik zou niet kunnen antwoorden. Hij kon goed mayonaise maken, dat herinner ik me nog, maar dat moet het zowat zijn. Meestal heb ik geen last van hem. Hij zit ’s avonds meestal aan zijn computer, kan uren zitten kijken naar sites van reisbureaus. Al die bestemmingen waar we nooit geweest zijn, en nooit naartoe zullen gaan. Hij vergelijkt dan alle hotels, maakt dan lijstjes, in zo’n schrift, zo met de tafels van vermenigvuldiging op de achterkant. Ken je die nog? Hij stuurde me een sms dat hij vindt dat het tijd is dat we een nieuwe fase in ons huwelijk gaan uitrollen. Kun je dat nu geloven? Ik had willen antwoorden dat het misschien een goed idee is dat hij zichzelf even zou uitrollen, langs de achterdeur, om nooit meer terug te komen. Maar ja, je probeert altijd een beetje beleefd te blijven.’

Ik dacht nog even: had ik vanmorgen bij de kinesiste toch maar even gebladerd in de Feeling die daar in de wachtzaal lag, dan had ik misschien nu deskundig advies kunnen geven, of zo. Maar ik had dat dus niet gedaan.

‘Weet je, ik doe mijn best, maar het is niet simpel. Vorige week had ik nog speciaal dat mooie paar schoenen niet gekocht. Maar ik had het beter wel gedaan, dan had ik dat toch nog gehad. Ze waren heel mooi trouwens, maar dat zal ik u niet moeten uitleggen, dat zie ik zo.’

Van die laatste uitspraak ging mijn hoofd een beetje duizelen. Maar dat kan ook aan het acute bloedverlies van de avond tevoren hebben gelegen. Man, krab je per ongeluk een of ander puistje open net boven je wenkbrauw, komt me daar ineens een hoop bloed uit… En zelfs terwijl dat bezig was, vroeg ik me nog af of het nu eigenlijk wenkbrauw of wimper is. Die twee woorden zitten nooit in de juiste volgorde in mijn hoofd. Maar blijkbaar is er ergens in mijn ogen of zo iets van schoenen te zien. Ik wou haar nog voorstellen om samen nog eens naar die winkel te gaan kijken, om te zien of de schoenen er nog waren, maar ik durfde niet.

‘Als ik het zou durven, zou ik u vragen om mee te gaan naar die schoenwinkel, maar dat zou een onheuse vraag zijn. Ik vraag het dus maar niet.’

Ik dacht even aan die film van The Remains of the Day, waar je dan tegen het scherm zit te roepen: zeg het dan, zeg het dan man! Maar die man in die film zegt het niet. Ik dacht aan rode lopers, die dan uitgerold liggen, klaar om iedereen te ontvangen. In de buurt van schoenwinkels, of waar dan ook. Ik glimlachte, en mompelde iets over een volgende keer.

‘Weet je wat het is. Oswald maakt altijd alleen maar de mayonaise. Ik moet de rest van het eten maken. In zijn hoofd is die rest iets dat bij de mayonaise is. Ik denk dat het voor mij net omgekeerd is. Het was zeer aangenaam om even met u te praten, u bent een fijne man.’

In het gemurmel op de trappen was ik haar al snel uit het oog verloren. Ik liep de stad in, op weg naar huis. Ineens herinnerde ik me weer dat ik nog een sandaal moest binnenbrengen bij de schoenmaker. Die sandaal zat in mijn rugzak. De meneer in de winkel gaf me een kaartje. Nummer 10362.

15 juli 2012

Het haperen

‘Het is goed dat we onderweg zijn, vind je nu ook niet?’
‘Je hebt me zo min of meer ontvoerd, ik heb dus niet veel keuze, denk ik. Nee, ik vind het wel goed. Zei hij heel stilletjes.’
‘Ik ken je al langer dan vandaag. Ik weet hoe ik dat moet aanpakken.’
‘Ja, dat is waar, jij weet dat.’
‘Anderen niet dan?’
‘Eigenlijk niet, denk ik soms. Soms kan het me een beetje droef maken.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Op zich is het allemaal niet zo bijzonder. Maar soms wil je heel stiekem iets anders. Ik bedoel: er zijn eigenlijk maar weinig mensen die echt luisteren, en die niet meteen over zichzelf beginnen te praten en zo. Of die jou in hun beeld van jou trekken, en dan tegen dat beeld praten. Heb jij dat gevoel nooit?’
‘Ja, natuurlijk. Waarom denk je dat ik jou ontvoerd heb? Jij doet dat niet.’
‘Soms kijk ik naar mezelf, en denk: het is toch niet zo moeilijk, je moet nu gewoon dit of dat zeggen, of die of die vraag stellen, zie je dat dan niet? En toch gebeurt dat niet.’
‘Heb je soms ook geen zin om het een beetje op te geven?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Op sommige dagen vind ik dat soort dingen helemaal niet erg, integendeel. Dan heb ik zelf geen zin in gedoe, alleen maar in doen, of zo. Maar soms vind ik het wel erg. Dan denk ik, heel even maar natuurlijk, dat ik geen zin heb om zoveel tijd door te brengen met mensen die me toch niet begrijpen, of niet willen begrijpen. Begrijpen klinkt hier zo ikkerig, eigenlijk bedoel ik iets anders. Gewoon, mensen die zich voor je openstellen, en luisteren, meer niet. Niet luisteren naar wie ze denken dat je bent, niet luisteren naar wat ze zelf zeggen, gewoon. Iets in die aard.’
‘En wat wil je dan opgeven?’
‘Soms heb ik dan zin om me terug te trekken. Gewoon alleen zijn, toch voor even. Dan heb ik geen zin meer om zoveel moeite te doen. En ik bedoel dat helemaal niet als een verwijt, zeker niet.’
‘Het is meer een verlangen.’
‘Ja, dat is het. Een verlangen. Misschien is dat zo een van die oerverlangens, dat iemand luistert, en je hart raakt, of zo. Meer niet, alleen dat.’
‘Ja dus, dat heb ik ook wel eens.’
‘En? Wat denk je dan?’
‘Wat ik dan denk? Of ik zelf wel altijd doe wat ik verlang. En vaak doe ik het ook niet goed genoeg.’
‘Maar vaak toch ook wel.’
‘Misschien soms wel ja.’
‘Je doet het goed, geloof me maar.’
‘Soms is er ook een vorm van bescherming in, in dat hopen. Je stelt jezelf open, en je hoopt dat de ander daar op een goede manier op zal reageren. Maar er blijft altijd een stuk achter. En dat laat je niet zien. Je hoopt wel, maar je hebt eigenlijk voor jezelf al beslist dat je een stuk niet prijs zult geven, of toch niet zomaar. Iets in die aard, ik kan het niet zo goed uitleggen.’
‘Ik begrijp het helemaal.’
‘Met het ouder worden denk ik soms: als je echt daar wilt komen, aan dat binnenste stuk, dan zul je wel wat meer moeite moeten doen. En als dat niet gebeurt, dan is het maar zo.’
‘Ja, maar dan blijft die eenzaamheid wel.’
‘Ja, misschien wel, maar dat is dan ook een eenzaamheid, in een positieve zin, die ik niet zomaar wil opgeven. Misschien wel steeds minder.’
‘Dat herken ik eigenlijk wel. Ik dacht vorige week nog iets in die aard. Het is ook een vorm van terugtrekken. Een stukje van jezelf toch.’
‘Misschien leer je ook dat dat een stuk is dat je niet zomaar kunt delen.’
‘Maar je hoopt dus wel dat er geluisterd wordt, zonder te delen dan.’
‘Ja, dat is het, denk ik.’
‘Toch goed dat ik je ontvoerd heb.’
‘Ja, dat kun je wel zeggen.’
‘En?’
‘Hoezo en?’
‘Bij het ritueel van de ontvoering hoort dus wel dat jij nog een verrassing hebt.’
‘Natuurlijk heb ik die.’
‘Maar je kunt er nog niets over zeggen waarschijnlijk?’
‘Nee, dat kan ik niet.’
‘Ik dacht het al.’

14 juli 2012

De liggende foto



Je moet een foto maken. En de foto moet rechtopstaand zijn. De foto’s die je eerder al maakte van die mensen zijn liggend, en dat mag dus niet. Blijkbaar.

Je weet niet waarom, maar je hebt iets met een liggend formaat. Het is alsof het een zekere rust geeft aan de werkelijkheid.

En je hoort je vader nog roepen. Tijdens weer eens een huwelijksreportage waarbij jullie samen op stap waren om foto’s te maken. Dat je dat toestel moest draaien. Rechtopstaand dus. En je deed het niet, of toch nauwelijks. Dat je dat mooier vond, zei je. Dat dat niet ter zake deed, zei hij. Dat je er de mensen helemaal op moest zetten, zei hij. Dus je deed het af en toe wel eens, om hem een plezier te doen, maar overtuigd was je niet. Hoewel er ook enige lichte vorm van koppigheid in het spel kon zijn natuurlijk.

Er zijn theorieën over de verhoudingen in het formaat, over harmonie. Misschien kan zo het geheim ontsluierd worden, maar dat wil je eigenlijk niet.

Knip je een stukje uit de werkelijkheid? Of trek je iets uit die werkelijkheid in een kadertje, dat zo een nieuwe eigen werkelijkheid is? Het is de foto die je ziet.

Er lijkt een evenwicht te rusten, in een hoofd in een liggend beeld. Het is er, het is in een ruimte, in een breedte, en er is nog te vermoeden. Dat wat je niet ziet. Je kunt naar die persoon toe gaan, je kunt van dichtbij naar zijn of haar huid gaan kijken, maar er is altijd nog plaats. Er kunnen onverwachte dingen gebeuren. Er is ruimte om te bewegen, om niet opgezogen te worden. In een opstaand beeld, met de persoon beeldvullend, lijkt er geen ontsnappen aan. De foto wil alleen persoon zijn, zo lijkt het soms.

Of dat ook maar ergens op slaat, je hebt geen idee.

Je denkt aan de foto die je maakte van je grootouders, toen ze vijftig jaar getrouwd waren. Een opstaande foto. Ze staan naast elkaar in de deuropening. Een beetje plechtig verlegen, zo staan ze daar. Je vader wees je er nadien op dat je de belichting niet helemaal goed had gedaan. Met een ander diafragma was het minder moeilijk geweest in de donkere kamer. Maar die dingen speelden nadien geen rol meer. Het is een mooie foto. Maar ze zijn er zo helemaal, ze kunnen niet aan de foto ontsnappen. Je denkt aan de laatste foto’s die je maakte van je grootmoeder. Enkele maanden voor ze zou sterven. Alleen haar gezicht, in een liggende foto. Het is een heel andere kwetsbaarheid. En tegelijk lijkt ze meer beschermd.

Misschien moet je er veel beter en veel langer over nadenken, voor je er iets over zegt.

Zou je trouwens ooit weten wat je zoekt, in dat kader? In die harmonie? Een verlangen naar een inzicht. Misschien. De hoop dat een beeld helemaal op zichzelf zal staan, helemaal aan zichzelf genoeg zal hebben. De hoop dat er een rust in de dingen zal zijn, daar wel.

Je denkt aan foto’s die je ooit maakte van mooie mensen in jouw leven. En je draait telkens het beeld om, naar rechtopstaand. Het lukt niet, ze moeten terug naar liggend.

Het heeft ook iets met de adem te maken, denk je. De zee kan alleen maar in een liggende foto, denk je.

En alles wat je niet weet.

13 juli 2012

De trage terugkeer

Het is ook dit jaar weer zoals de andere jaren. De jaren sinds. Deze periode van het jaar, deze weken.

Je loopt over straat, en ineens zijn ze weer daar. De beelden van toen. Toen was: al ziek zijn, maar het nog niet weten. Eigenlijk al lang ziek zijn.

Toen was: de laatste weken en dagen voor de vakantie zou beginnen. De eindeloze vermoeidheid. Staan wankelen op het perron. De grond voelen verdwijnen.

Later in de vakantie zullen ook de andere beelden weer komen. De beelden van na het weten. Nu zijn het de beelden van voor het weten.

Het kan je overvallen, en het verandert niet. Iemand die zegt: je ziet er zo moe uit. En je zegt: ja, maar het is bijna vakantie, het was een druk jaar, het zijn verkiezingen, ik heb weinig geslapen de voorbije dagen. De dingen die je altijd zegt.

En toen zeiden ze allemaal: je ziet er zo moe uit. En je zei wat je altijd al had gezegd. Maar het was anders, en je had het kunnen weten. Wist je het? Ergens diep vanbinnen? Toch niet, denk je.

Maar nu, iemand die zegt dat je er moe uit ziet. Je laat het niet merken, maar ergens in jou wankelt er iets. Zou? Zou het? Zou het misschien?

Het gaat nooit meer over.

Dat je moet leren leven in het nu, dat zegt men je. En als de eerste paniek voorbij is, probeer je te leven in het nu. En na een tijd leer je dat. Ook dat gaat nooit over, gelukkig maar.

Misschien denk je er niet meer elke dag aan, maar elke dag voelt, nog steeds, als een geschenk. Je bent zomaar in het leven gebleven, bijna achteloos. Waarom, dat weet je niet. Waarom een ander niet, dat weet je niet.

En je leert van dag naar dag gaan. En je ziet al het geluk dat je anders gewoon niet had gezien.

En toch. Het duurt jaren eer je weer voorbij het nu gaat. De grote plannen. Die dingen die je doet als je denkt dat het misschien wel eens zou kunnen dat je misschien toch nog oud zult worden, misschien.

En op een bepaald moment leer je ook dat. En je doet dingen die mensen doen. Je gaat je nestelen, en je denkt aan hoe je oud zou kunnen worden, en hoe het zal zijn, mocht het zo zijn.

Heel langzaam verdwijnt er iets van de onrust. Heel voorzichtig schuiven de beelden van je weg. Hoe het was, toen. De darmpjes met het gif dat in je arm druppelde. Wakker worden na de operatie. Soms lijk je het zelfs even te vergeten. En ook daarover voel je je schuldig.

Dat anderen wel sterven aan die kloteziekte kun je niet verhinderen. En dat heb je nooit kunnen aanvaarden. Was er maar iets in je handen dat hen kon beschermen, allemaal. Maar het is niet zo, en het went nooit.

En het leven neemt het leven langzaam weer over, zo lijkt het wel. Soms vraag je je zelfs waarom je niet eerder dit, of niet eerder dat. En dan denk je weer dat het niet geeft, dat het goed is dat de dingen gegaan zijn zoals ze gingen.

En heel soms, op een onbewaakt moment, denk je dat het voorbij is, dat het achtergelaten is, ergens. Zonder adres, zonder naam van de eigenaar. Zomaar. Die gedachte brengt je in de war, lijkt bijna taboe. En toch is er ook iets in jou dat zich er niet tegen verzet.

Dan wordt het weer juli. De weken waarin de anderen weg beginnen te gaan. Iedereen gaat weg, en jij blijft.

Juli. En iemand zegt je: je ziet er zo moe uit. En ineens is alles er weer. Het vertrouwen in dat lichaam is nooit teruggekeerd, het wankelen keert wel terug. Dat besef je. Ergens net onder je huid.

En je loopt verder. Je probeert jezelf te observeren, terwijl je staat te wachten op de trein, die net nu veel vertraging heeft. Is het anders dan gisteren? Heb je gewoon wat te snel gelopen? Heb je even niet op je adem gelet?

In de trein probeer je je te concentreren op de krant, maar het lukt niet. Dat ging toen ook niet, denk je. En straks moet je nog zo ver stappen van het station naar huis. Zal het tijdens het stappen weer allemaal gewoon gaan liggen? De vloedangst. Zal het terugtrekkende water die weer meenemen?

Waarschijnlijk ben je gewoon moe, denk je. Waarschijnlijk is het gewoon tijd voor vakantie. Waarschijnlijk zul je na die eerste week vakantie voelen hoe alles terug in de plooi valt. Hoe er geen koorts komt.

En als straks augustus komt, zullen de andere beelden wel komen.

08 juli 2012

De rand van de woordhuid


Zouden woorden een traag verlangen zijn? Het zou kunnen, denk je, als je de vrouw in de trein ziet. Ze schrijft iets in haar boekje. Misschien is het een gedicht. Misschien zijn het gedachten voor een geliefde. Ze neemt haar tijd voor elk woord. Zo kan het ook, denk je. De tijd die het vraagt.

Soms droom je van woorden. Hoe ze zullen zijn, als ze er zullen zijn. Hoe het zal zijn, als je weet: dit zijn ze, dit zijn de woorden waarvan ik heb gedroomd. Pas dan zul je het weten.

Soms is er iets in een liedje. Die ene verandering van akkoorden. In dat ene moment weet je het. Iets over een plek. In het grote niets is een plek gekomen. Je kunt ernaar kijken. Je kunt iemand de weg wijzen. Ga daar naartoe, ga daar staan, en je zult weten dat je ergens bent.

Het nimmer uitdovende heimwee. Hopen dat je ooit ergens zult zijn. Niet meer op de vlucht. Niet meer op de dool, van eiland naar eiland, overgeleverd aan de zee. Iets heeft de herkenning die zal komen in je lijf gebrand.

Dat het verlangen dus de mogelijkheid tot thuiskomen in zich draagt. Dat je dat kunt geloven. Dat zou het kunnen zijn.

Je weet het pas bij het lezen. Hoe je adem begint te vertragen. Hoe je iets achter je kunt laten. Het ligt aan de woorden. Hoe ze na elkaar komen. Hoe ze daar zijn waar ze moeten zijn.

De woorden zijn aanraakbaar. Maar niet zomaar. Het is niet moeilijk ze te zien, voor wie zou willen kijken. Het is moeilijker ze niet te laten vervliegen, in de aanraking.

Hoe dicht kun je komen? Hoe dicht bij dat ene moment. Daar waar je weet: dichter dan dit kunnen we niet bij elkaar komen, zonder verlies.

Soms is het alsof de woorden je steeds weer verlaten. Keer op keer. Telkens weer moet je ze terughalen. Als water dat je naar je toe zou willen trekken. De kleine golf, de kleine rimpel op het oppervlak doet je het even geloven.

Niet dat je de woorden zou willen hebben. Er valt niets te hebben. Maar dat ze zouden blijven. Minstens voor de nacht.

En hoe diep ze ook onder je huid zijn geweest, iets in de woorden maakt dat ze altijd een ander zullen zijn. Wat je ook doet.

Soms geeft het niet. Soms is er de belofte van een lente.

En soms is er een zwijgen dat geen afwezigheid van woorden is. Het duurt heel even.

En hoe vaak je ook probeert, dat je het nooit gezegd zult krijgen.

Misschien is dat wel goed.

07 juli 2012

Zou je jezelf herkennen?


Stel dat de jongen van toen de man van nu zou tegenkomen. Even veronderstellend dat het woord man al zou mogen gebruikt worden. Misschien mag je dat woord maar tot je laten komen als je echt oud bent, of zo. Wat nog altijd een gemakkelijker woord is dan volwassen.

Maar stel dus. Het jongetje of de jongen, het kan nog verschillend zijn. Laten we hem even gewoon de jongen noemen. De jongen heeft beelden in zijn hoofd van het ‘grote’ leven. Hoe de dingen zullen zijn. Misschien zijn het vage beelden. Beelden van een gevoel, beelden van ‘ergens’ zijn, beelden van iets weten, van ‘er’ aangekomen zijn. En ook beelden van een wereld waarin die man zal zijn.

Misschien kunnen die beelden niet anders dan vaag zijn, voor de jongen. Misschien is het wel veiliger zo. Maar met die vage beelden zou de ontmoeting met de echte man wel eens een schok kunnen zijn.

De man is altijd blij geweest dat de jongen er nog was, dat hij alle lijnen tussen toen en nu nog kan zien, ergens. Maar zou het omgekeerd ook zo zijn? Hoe schokkend zou het zijn jezelf te zien, zoals je zult worden?

De jongen zou streng zijn voor de man, denk je. Veel zou over de grote wereld gaan. En wat er veranderd is. Wat de man heeft veranderd, met zijn eigen handen. Het zou een moeilijk gesprek zijn. De man zou iets proberen te zeggen over trouw, en het overleven. Of de jongen er genoegen mee zou nemen, weet je niet.

Misschien zou de jongen veel zien van zijn vader en grootvader. Misschien wel meer dan hij zou willen. Hij zal het niet willen toegeven, maar het zou kunnen dat hij hoopte op een maakbaar helemaal zichzelf zijn. Een schip dat zich heeft bevrijd van de kaaien. Hij zou de man dingen horen zeggen die alle andere oude mensen ook zeggen, en het zou hem niet bevallen. Misschien zou de man het niet zo erg vinden dat hij dat niet uitgelegd krijgt.

Zou de jongen iets vragen over de kinderen? Dat weet je eigenlijk niet. Het zou een moeilijk gesprek worden.

Het zou kunnen dat er veel over het weten zou worden gevraagd. Of het inzicht in de dingen gekomen is. Een beetje, zou de man zeggen. Hij zou uitleggen dat de jongen sommige dingen al vermoedde. En dat je leert hoe het niet weten te aanvaarden.

Maar wat met de rust en de vrede, zou de jongen willen weten. Of die ooit komen. Een beetje, zou de man moeten zeggen. Maar je moet langer wachten dan je zou willen. De jongen zou het niet willen horen.

Misschien kun je alleen maar jongen zijn als je de man niet tegen kunt komen.

De jongen zou schrikken, en in de war zijn. Maar hij zou de man herkennen. Denkt de man. Hoopt de man.

De jongen zou niet vragen naar spannende avonturen. Waardoor de man daar al niet op zou moeten antwoorden.

En de liefde? Het zouden omwegvragen zijn, waarschijnlijk. Misschien wel gevolgd door omwegantwoorden.

Zouden ze samen nog iets gaan drinken? En dan praten over muziek? Dat zou kunnen. De man zou vertellen over de platen die hij nog altijd draait. Gekocht door de jongen. Dat zou indruk maken, waarschijnlijk.

De man zou nog herinneringen ophalen, trots misschien wel. Het zou de jongen verwarren. Hij heeft nooit goed begrepen hoe ouderen zo vaak in het toen lijken te leven, en waarom ze daar steeds weer over willen vertellen. Hij begrijpt het nog niet.

Misschien is er wel niets te zeggen over die ontmoeting. Misschien zouden ze allebei heel erg verlegen zijn. Misschien zou alles wat er te zeggen is net buiten de woorden vallen. En dat zouden ze allebei wel begrijpen.

05 juli 2012

Champagne, kaviaar en een bubbelbad

Door de winkelstraat naar huis lopen. Andermaal vaststellen dat toch zo ongeveer de gehele mensheid te traag slentert, denk je stiekem. Er zijn mensen die beweren dat jij snel zou stappen, maar zij dwalen, vanzelfsprekend.

Grote trossen dames in de winkelstraat. Sommigen hebben hun pas gekochte spulletjes al aan, denk je. Truitjes en broeken die net iets te ambitieus zijn qua strak in het vel zitten voor de lijven die zich daaronder bevinden. Enigszins afgrijselijke tijgervelpakjes en netkousen. (Waren die niet bij wet verboden, die pakjes?) Gelukkig ook veel felle kleuren. Veel decolletévarianten. Fleurige gezichten. Droevige gezichten. Lege gezichten.

Soms hoor je flarden van gesprekken zomaar voorbij waaien. “En? Heb je hem nog gebeld? Heb je het hem nu eindelijk gezegd?”

Niet iedereen is even lief voor de medemens, zo blijkt. “En als ik hem nog eens tegenkom, dan gaat hij eraan. Ik pak een mes en snij zijn keel over. Zeker weten.” Je stapt toch even wat sneller door.

Drie vriendinnen, vermoedelijk, over het midden van de straat. Ze roepen allerlei dingen tegen elkaar. Het lijkt een belangwekkende discussie. “Champagne, kaviaar en een bubbelbad!”

De rest van het gesprek kun je jammer genoeg niet horen. Maar aan de ogen te zien, moet het iets met het concept genot te maken hebben. Met een hogere vorm van genot, blijkbaar.

In het kader van de winkelstraatmindfulness, je openstellen voor alles wat zich aandient in het hier en nu, probeer je je er iets bij voor te stellen. Van dat hogere genot dus.

Het moet zo ongeveer het meest gruwelijke horrorscenario zijn. Je stelt je voor dat je een week op een cruise wordt gedropt. En dat je dan de hele tijd in een bubbelbad moet zitten. Met vier geblondeerde vrouwen, of zo. Kunnen ook drie geblondeerde en een gewone zijn. Die dan de hele tijd kaviaar willen eten. Je begint nog dapper aan een fijn gesprek, zo neem je je voor. Over dat goddelijke deeltje dat ze juist gevonden hebben. Over de nieuwe plaat van Bob Dylan die er in het najaar aan gaat komen. Over de invulling van het begrip ‘efficiëntie’ in een VOKA-debat. Over het plezier van ijsjes eten in de regen. Over die geweldige actrice in The Bridge. Over het verschil tussen WPIEI, CODEV en CONUN. En over hoe je ’s morgens zou kunnen weten of je je regenjas nu al dan niet mee moet nemen.

De vier vrouwen in het bubbelbad kijken je met een enigszins vernietigende blik aan. Blijkt dat ze alleen willen praten over nagellak. En ook over Tom Cruise. Die weer op de markt is. En die – volgens hen dan, maar jou ontgaat het volledig – een dierlijke aantrekkingskracht zou hebben. Je probeert nog heel even iets over Katie Holmes, maar dat is volgens hen een treezebees of zo. Vooral iemand die in de weg liep, qua Tom Cruise dan, tot nu toe.

Gelukkig is er nog champagne, denk je. Hoewel ook dat weer een dilemma is. Champagne is lekker. Maar om je te helpen om nog beter de diepe innerlijke schoonheid te zien van de dames in kwestie, zou je meer dan een glas champagne moeten drinken. Wat dan weer tot enige vorm van zeer lichte dronkenschap aanleiding zou kunnen geven. Wat dan daarna weer als een vorm van controleverlies zou kunnen worden beschouwd. Wat enigszins beangstigend is, qua vooruitzicht dan.

Die horrorgedachten blijken wel goed te zijn om je aandacht af te leiden. Ongemerkt ben je al bijna thuis. Gelukkig heb je op die manier niet over je eigen genot moeten nadenken.

Je probeert je hoofd weer helemaal leeg te maken. Aan de overkant van de straat staat een mama klaar met de bakfiets om te vertrekken. Vooraan in de bak zit een kleine jongen. Hij zet zijn zonnebril op, schuift wat naar voor, neemt de randen van de bak stevig vast, en roept: “Jui! We kunnen vertrekken!” Hij zegt net niet broembroem of zo. Misschien zijn de postmoderne fantasieën van jongetjes van 2012 al niet meer gemotoriseerd? Misschien hebben ze de bakfiets al helemaal geïnternaliseerd als referentiepunt? Misschien is er nog hoop?

01 juli 2012

Verstreling

‘Het doet pijn.’
‘Doet het pijn? Hoe kan een streling nu pijn doen?’
‘Het doet pijn, ik kan het niet helpen. Wacht gewoon even, misschien gaat het straks wel beter.’
‘Hoe komt dat? Heb ik iets verkeerds gedaan of zo?’
‘Nee, helemaal niet. Integendeel.’
‘Wat is er dan?’
‘Ik kan het niet zo goed uitleggen. Er zijn van die dagen, en vandaag is zo’n dag.’
‘Probeer maar.’
‘Misschien is de pijn gewoon iets waar je door moet. Misschien is het een soort bescherming. Of een afscherming, waarschijnlijk is dat een beter woord.’
‘Wil je dat ik weg ga?’
‘Nee, vooral niet. Ik zou willen dat je blijft. Als jij dat ook wilt natuurlijk.’
‘Ja. Ik wil niet weg, en ik ga niet weg.’
‘Wat moet jij nu wel niet denken van mij?’
‘Niets, ik denk niets. Ik kijk alleen.’
‘Misschien ben ik bang. Het is goed dat jij er bent. Het is zo wonderlijk dat jij er bent.’
‘Gekke jongen. Had je dat dan al niet lang gezien?’
‘Nee, ik zie zo’n dingen nooit. Of ik durf niet.’
‘Ik geloof er eigenlijk niets van, maar goed.’
‘Je denkt dat het went. De tijd dat je alleen bent. En terwijl het zo is, geloof je dat ook. Tot een moment als dit, en dan besef je dat het niet went. Blijkbaar.’
‘Soms als ik je zie, is het alsof je al eeuwen aan een tocht of zo bezig bent. Steeds onderweg. Je gaat altijd maar door.’
‘Is dat zo? Zie je dat dan?’
‘Ja, ik zie dat. Het is niet eens zo moeilijk te zien. Je moet alleen maar kijken.’
‘En wat denk je dan?’
‘Dat het misschien wel niet hoeft. Niet meer.’
‘Dat is een moeilijke gedachte.’
‘Waarom?’
‘Heb je dat ook, in je dromen? Ik heb een droom die af en toe terugkomt, waarin ik heel hard loop om iets voor te blijven. Wat dat is, weet ik niet. Ik moet blijven lopen. En dan ineens verlies ik een schoen of zo, of gaat die fiets niet meer vooruit, hoe hard ik ook trap.’
‘En dan? Wat gebeurt er dan?’
‘Dat weet ik niet. Het gebeurt nooit. Of ik schiet wakker. Ik weet niet wat er dan komt.’
‘Stel je voor dat je niet zou lopen, en dat je dan zou zien dat er helemaal niets is.’
‘Moeilijk voor te stellen.’
‘Wie weet, is het wel zo.’
‘Ik ben misschien nog niet ver genoeg. Ver genoeg om te kunnen stoppen.’
‘Ik denk het wel. Ik denk dat je er al lang bent. Alleen besef je het nog niet.’
‘Te veel moeilijke gedachten.’
‘Kijk eens naar me. Je ontwijkt mijn ogen de hele tijd. Kijk eens naar me.’
‘Zo?’
‘Ja, zo. Het is goed. Hoor je dat?’
‘Ja, ik hoor het. Het is goed.’
‘Ik ga niet weg, en jij gaat niet weg. We hebben alle tijd van de wereld.’
‘Heb je dan niet liever iemand die gewoon niet onderweg is? Die er gewoon al de hele tijd is?’
‘Nee. Ik wil trouwens niemand hebben. Ik wil alleen bij jou zijn. Nu.’
‘En zo iemand die een mooiere kop zou hebben dan ik, is dat ook niets?
‘Die kop is overigens heel in orde. Net als die schouders.’
‘XXL. Vorige week ging ik nog een hemd kopen, en het was XXL. Was even schrikken.’
‘Laat me eens meten.’
‘Hoe doe je dat?’
‘Nooit gehoord van de natuurlijke lengtematen?’
‘Nee.’
‘Je kunt een arm gebruiken. Of een haar. Of een kuit natuurlijk, dat gaat ook.’
‘Op die manier.’
‘Ik gebruik meestal de pinkmaat. Zoveel pink.’
‘En heb je dan een rangschikking of zo?’
‘Ja natuurlijk. Onder een aantal pink begin ik er niet aan. Maar ik denk dat het best mee zal vallen.’
‘O.’
‘Heb je trouwens gemerkt dat ik nog steeds niet ben weggelopen?’
‘Ja, ik vroeg het me al af.’
‘Ik denk namelijk dat we nog heel veel te doen hebben.’
‘En dat met alle tijd dus.’
‘Ja, met alle tijd.’
‘Zou dat genoeg zijn? Alle tijd?’