30 december 2012

Hoe stil

Dat een hele zondag voorbij kan gaan. Zonder dat je tegen iemand een woord hebt gezegd. Buiten hoor je mensen voorbij gaan. Mensen vertrekken en komen aan, je hoort het in de gang. Ze gaan ergens naartoe. Waarschijnlijk toch.

Het boek dat je zou moeten lezen. In het Duits. Je aarzelt eerst nog even. Licht uitstelgedrag. Je moet je wat op gang trekken in de woorden. Je mag geen zinnen overslaan. Nadien ben je blij.

Beelden komen terug. Gesprekken. Hoe je er nooit helemaal aan zult wennen. Dat jij iemand bent in het hoofd van een ander. Terwijl het omgekeerd zo vanzelfsprekend is. Dat zij in jouw hoofd zijn, en dat ze daar blijven. Verlegen. Hoe doe je dat? Vragen of het goed gaat, en zeggen dat dat voor jou belangrijk is, om een of andere reden. Zonder helemaal onnozel over te komen. Gewoon maar proberen.

Je had je dat ooit voorgenomen. Na die ziekte toen, die. Dat je het altijd zou zeggen, als iemand in jouw hoofd blijft. Een van die vele plekken daar. Maar dat je het altijd zou zeggen, niet dat je het ooit nog wel eens zou zeggen.

Het blijft wringen in je lijf. Je zag de laatste aflevering van die reeks. En je had zo graag gewild dat. En dat gebeurde niet. Je was zo kwaad op het verhaal. Je had zo graag, als dat kon, haar uit dat verhaal even naar hier gehaald. Iets gedaan om het goed te maken. Al zou je niet weten wat dat het dan wel zou zijn. Je had ook aan haar willen zeggen dat je zo graag zou hebben dat het alleen maar goed zou gaan met haar. En je zegt tegen jezelf dat het maar een verhaal was. En je antwoordt dat je dat wel weet, natuurlijk. En toch blijft het wringen. Je had zo graag…

Iets zou die onrust, net onder het wateroppervlak, kunnen wegnemen. Denk je. Het is alleen maar een gedachte.

Verhalen in de weekendkrant. Over alleenstaande moeders. En hoe ze proberen rond te komen. Hoe het je raakt.

Je merkt ineens dat je het koud hebt gekregen.

Dat je dat toch niet altijd hebt gedaan. Wat je je voorgenomen had. Of toch niet zo dat het zeker zo begrepen zou worden.

Dat je handen ook herinneringen hebben. Soms kun je dat zien.

Tussen twee hoofdstukken. Je hoofd kraakt een heel klein beetje. Even leg je het boek weg. Hoe stil het kan zijn in het huis.

Wat je probeerde te vertellen. Die andere dag. Al die verwarrende gevoelens. Ze botsen tegen elkaar. Je doet je best om van op een afstand naar jezelf te kijken. Soms lukt het een beetje. Soms blijft alleen de verwarring, in je buik.

De geraniums staan nog altijd buiten. Ze blijven gewoon. Er komen zelfs nieuwe bloemetjes aan. Het is alsof ze je aankijken.

Je ging ook nog brieven schrijven. Met de hand. Het zal voor een andere dag zijn.

Hoe ben je hier eigenlijk gekomen? Soms weet je het niet meer. Soms lijkt het even alsof je ergens geworpen bent. Dat het toeval is, dat je daar, ergens dus, bent. Even blijf je staan, daar bij het raam. Je herhaalt de herinneringen. De beelden zijn er nog. Alle stappen die vooraf gingen aan het hier zijn. Het is dus geen toeval, dat je nu hier bent.

Dat je een verhaal zou willen zien dat wel afloopt zoals je zou willen, denk je. Doe niet zo onnozel, zeg je. In stilte natuurlijk. Er zal nog een dag over moeten gaan, waarschijnlijk.

Misschien zal de nacht om je heen gaan liggen. Je dingen in het oor fluisteren. Bij je waken. En iets helen. Al zou je niet weten wat dan wel.

29 december 2012

In tijden van afnemend licht




In tijden van afnemend licht. Alleen al voor zo’n mooie titel zou je even gaan zitten. En voor het boek met die naam moet je dat zeker doen, want het is een geweldig boek. Een familie-epos, dat tegelijk ook het verhaal van de voormalige DDR is. Een staat die een groot en leidend licht moest zijn voor anderen, maar die een plek werd waar langzaam het licht uitging. Een ‘experiment’ dat mislukte, maar ook een plek waar gewone mensen leefden en er het beste van probeerden te maken. De Duitse auteur Eugen Ruge brengt al die verhalen samen in een indringend, maar tegelijk ook licht en tragikomisch boek, in een schitterende stijl en een ingenieuze compositie.

Het boek steunt mee op het leven van de auteur en vertelt over verschillende generaties heen het verhaal van de 20ste eeuw. De rode draad in het boek is het feest voor de negentigste verjaardag van Wilhelm Powileit. Wilhelm is heel zijn leven een trouwe aanhanger geweest van de Duitse communistische partij. Hij is een stalinist. Samen met Charlotte komt hij na de Tweede Wereldoorlog terug uit Mexico, waar zij in ballingschap verbleven. Zij komen in wat dan de DDR is geworden, nog voor de bouw van de Muur. De twee kinderen van Charlotte, Werner en Kurt zijn in de oorlog naar de Sovjet-Unie gevlucht. Werner verdwijnt, en Kurt komt daar in een strafkamp terecht. Na jaren kan hij terugkeren naar de DDR, samen met Irina, zijn Russische vrouw. Kurt gaat als historicus aan het werk, en zal zijn hele leven aan ‘officiële’ geschiedschrijving doen. De twijfel over de zin van dat alles groeit gestaag. Alexander is de zoon van Kurt en Irina, en hij heeft ook een zoon, Markus. Wilhelm, Kurt, Alexander en Markus staan voor verschillende momenten in die eeuw, en voor verschillende keuzes of richtingen die een leven uit kan gaan.

Het boek cirkelt dus rond het verjaardagsfeest van Wilhelm, op 1 oktober 1989, kort voor de val van de Muur. Op dat feest, van de stilaan dementerende Wilhelm, komt alles samen. De bestofte functionarissen van de partij komen hun grote kameraad eren, praten over wat er beweegt in Hongarije en de Sovjet-Unie. Alexander, die al jaren als vaste taak op het feest heeft om de tafel uit te trekken, is net gevlucht naar het Westen. Kurt kijkt toe, zal een voor hem belangrijke beslissing nemen. Wilhelm zingt het oude lied van de partij “die altijd gelijk heeft”. Charlotte ziet hoe haar wereld verkruimelt. En op het einde van het feest zakt de grote tafel met alle hapjes in elkaar, een voorafschaduwing van de onafwendbare val van de Muur enkele weken later.

Het boek heeft een erg knappe constructie. Elk hoofdstuk speelt zich af op een bepaald moment in de tijd. Tussen 1952, wanneer Wilhelm en Charlotte nog in Mexico zijn, en 2001, wanneer Alexander op zoek gaat naar de sporen van zijn grootmoeder in Mexico. Vijf hoofdstukken spelen zich af in 2001, zes op die bewuste dag in 1989. En in zowat elk hoofdstuk dat zich situeert voor 2001 krijg je als lezer telkens een ander perspectief. Via een van de personages, en ook telkens in een subtiel andere stijl, kijk je mee naar de gebeurtenissen. In het begin van het boek moet je heel even wennen aan die structuur, maar naarmate je verder leest merk je bladzijde na bladzijde hoe slim het geheel is opgebouwd. Je maakt niet alleen kennis met zoveel levens, je kunt ook vanuit verschillende hoeken naar het grote feest en zo naar de familie kijken.

Het is ongelooflijk knap hoe de auteur de levens en de context van de geschiedenis met elkaar verweeft. Als je bij wijze van spreken niets zou weten over de geschiedenis van Duitsland dan kun je een heerlijke familiesaga lezen met personages die vaak wel vreselijke dingen hebben meegemaakt, maar die op een aandoenlijke wijze door het leven strompelen. De stijl waarin die levens worden beschreven, straalt een milde afstandelijkheid uit die op een wat onderkoelde wijze de vaak hilarische situaties voor zich laat spreken. En wie voorbij de familieverhalen wil lezen, krijgt op een erg ingenieuze wijze allerlei details over het leven in de DDR. Verspreid over de verschillende hoofdstukken worden lege plekken in de verhalen van de personages ingevuld, en zo krijg je ook elementen over de geschiedenis van de DDR en over de illusies en verzwegen werkelijkheden van de communistische heilstaat. In de conflicten tussen de verschillende generaties kun je ook telkens de kritiek lezen van de ene op de zelfbegoocheling van de andere. Maar de auteur doet dat allemaal op een heel subtiele wijze. Je leest het verhaal van een familie. Je krijgt geen verhaal over de val van de Muur. Maar je krijgt onder meer wel het verhaal te horen over het merkwaardige verbond tussen communisten en nazi’s (tegen de sociaaldemocraten) in het vooroorlogse Duitsland. Die dingen worden altijd in kleine porties geserveerd, soms nauwelijks merkbaar, soms op een onverwacht moment. Naarmate je verder doordringt in het boek, merk je hoe subliem het allemaal in elkaar zit.

Het is moeilijk om niet te gaan houden van de verschillende hoofdpersonages. Je ziet ze de hele tijd als in een film voor je. In de ‘officiële’ loop der dingen, zoals de partij die wil zien, draait veel om de mannen. In het werkelijke leven zijn het de vrouwen die soms meer bepalen wat er echt gebeurt. De vrouwen in dit boek zijn schitterende wezens, die met al hun beperkingen en niet vervulde dromen de boel bij elkaar houden.

In tijden van afnemend licht is een boek dat je niet weg kunt leggen. Regelmatig zit je hardop te lachen. Tegelijk heb je het gevoel dat je echt iets hebt geleerd over hoe het was. Je begrijpt meer over de zwarte bladzijden en de hypocrisie van een experiment dat gedoemd was om te mislukken. Maar tegelijk begrijp je ook meer over het gewone leven van gewone mensen in dat land dat de DDR was. Je ziet de pervertering van idealen, maar voelt ook hoe mensen oprecht door die idealen konden gedreven zijn. Je ziet wat onhoudbaar was geworden, maar ook welke waarden verloren zijn gegaan na de Wende. Het ongelooflijk knappe is dat het boek nergens uitleggerig is. Het gaat in de eerste plaats over die familie, gekwetst en getekend door de tijd. Die familie, die ook gewoon een familie is. Het gaat ook over het afnemend licht in de hoofden van Wilhelm en Kurt en hoe zonen daarmee omgaan. Het gaat over liefde en dromen die niet uitkomen. Het gaat over Alexander die vrede lijkt te vinden in Mexico ver van en tegelijk dichtbij zijn familie.

Eindeloos veel verhalen zijn met elkaar verweven in een boek dat veel dunner lijkt dan het werkelijk is. Met In tijden van afnemend licht heeft Eugen Ruge een krachttoer uitgehaald. Zonder meer een schitterend boek.

27 december 2012

Afwijkingen


Dat ieder mens recht heeft op minstens één afwijking. En dat de jouwe dan is dat je er toch meer dan die ene hebt, en dus mag hebben, zeg je dan maar tegen jezelf, haha.

Zoals een plots opkomende neiging tot het ingenieus martelen van Italiaanse oetlullen in zwarte pastoorskleren die beweren dat vrouwen die het slachtoffer zijn van intimidatie of seksueel geweld het zelf hebben gezocht. (Dat die vrouwen de hand in eigen boezem moeten steken, zo geeft de krant het herderlijke gezwets weer, lijkt je een wat rare aanbeveling, maar dat is een andere discussie ongetwijfeld…) Je stelt je die pipo voor, vastgebonden op een kerkstoel – zo van die lage, ongemakkelijke, waar je altijd vreselijke rugpijn van krijgt, waarschijnlijk om je te herinneren aan het lijden van de allerhoogste – in dat zwarte hemd met dat spannende witte kraagje. En dan wordt er voor zijn neus een eindeloos lange striptease opgevoerd door wulpse nonnen die tergend langzaam hun zeven onderrokken verwijderen. Als uiteindelijk ook de rode kanten lingerie van hun goddelijke lichaam wordt ontheven, en blijkt dat ze ook hun okselhaar niet geschoren hebben, mag de heer pastoor in kwestie geen teken van lichte neiging tot zweten geven ter hoogte van het kraagje of mogen andere strategische plekken geen aanwijzingen tot oprichting geven die zouden kunnen wijzen op hun aardse (en dus normale) ingesteldheid. Anders begint alles weer helemaal opnieuw, tot de heer Piero Corsi in een vlaag van zelfkritiek smeekt dat vanaf nu zeven weken lang alle misvieringen zullen worden voorgegaan door diezelfde nonnen, in een met gouddraad omrande decolleté, met uitzicht op het allerhoogste. Minstens.

Zoals het niet kunnen weerstaan aan minstens één megakleffe kerstmisfilm in deze donkere dagen. Soms is het al een beetje te, dat ongekende kerstbombardement. Dat wat zijn we toch allemaal ongelooflijk gezellig samen. Wat is het toch allemaal weer peis en vree. Misschien ben je stiekem wel een beetje jaloers op al die andere mensen die blijkbaar wel helemaal kunnen verdrinken in dat bad van gezelligheid, die weten hoe ze dat moeten doen, die daar de nodige skills en competenties voor hebben. Misschien besef je dat jij die vaardigheden nooit helemaal zult beheersen, en dat je gedoemd bent tot sociale onhandigheid op hoogdagen. Het besef dus andermaal dat ook hier alles jouw schuld is. En toch. Ondanks harde training, met urenlange intensieve meditatiesessies en zelfkastijding met muziek van Wagner en boeken van Houellebecq, ondanks dat alles, kun je toch niet weerstaan aan minstens één van die films die in de kerstdagen in familieverpakking over de kijker worden uitgesmeerd. Lig je daar ’s middags een middagdutje te doen. Gun je jezelf om lekker decadent onder je dekentje nog even naar de televisie te kijken. Schuift daar zo’n kerstfilm het scherm op. Je ziet het verhaal van kilometers aankomen. Je ziet het naar elkaar smachtende koppel. Je ziet hoe ze eerst nog uit elkaar gedreven worden door allerlei tribulaties. Je ziet die droevig kijkende kinderen, die hopen op de ultieme liefde voor hun papa’s en mama’s, en ook op een mooi kerstcadeau natuurlijk. En je weet dat ze elkaar zullen vinden, in het kader van de ultieme kerstsfeer die uit alle hoeken en kanten evaporeert. En toch. Je blijft kijken. Snotterend en sniffend. Je gelooft zelfs, gedurende twee minuten, dat ook voor jou de ultieme liefde, die alles zal herstellen wat ooit fout is gegaan, zomaar voor je deur zou kunnen staan. Als je maar een kerstboom zet, wat je ook dit jaar niet had gedaan. Minstens.

Zoals de verwoede pogingen om dingen die je niet wilt zien uit je blikveld te verwijderen. Het niet willen lezen van paginagrote opiniestukken van de toekomstige burgemeester van Antwerpen, van paginagrote redactionele stukken die uitleggen wat er in de paginagrote opiniestukken staat, en er dus alleen van ver naar kijken, met half toegeknepen ogen. Geen zin hebben om ’s avonds het journaal te moeten zien waar diezelfde discussie nog eens opgevoerd wordt. En dan maar de afwas zo regelen dat die net samenvalt met het eerste punt van het nieuws, waardoor je met veel lawaai in de afwasbak kunt rommelen en daarna alle spullen met evenveel lawaai in de kast kunt laden. (Dat je ook de televisie af kunt zetten, is blijkbaar nog niet doorgedrongen.) Dat je ondanks dat alles in je hoofd zelf paginagrote opiniestukken schrijft die nooit zullen gepubliceerd worden. Dat je vaststelt dat je je toch ongelooflijk zit op te winden, terwijl je die opwindingsenergie ook voor iets anders zou kunnen gebruiken, in het kader van een beleid van resource efficiency. Dat je jezelf – in de interne dialoog – oplegt om het te hebben over de sufficiëntie, wat zou willen zeggen dat je in staat bent om zen-gewijs alles van je af te laten glijden, als was het water. Dat je vaststelt dat dat niet veel effect heeft. Wat erop zou kunnen wijzen dat je niet onder de indruk bent van autoriteitsargumenten. Wat dan weer een goed teken zou kunnen zijn, want een sterk wapen tegen alle vormen van populisme. Waarna je toch jezelf kunt overtuigen om je terug te trekken in je leeszetel, den Theo, om je daar nog verder terug te trekken, in dat geweldige boek dat je aan het lezen bent. Om daar dan vast te stellen dat je hardop zit te lachen. Waarna je even rondkijkt in de kamer, om vast te stellen dat er niemand is die dat heeft gezien. Wat je toch enige hoop geeft op ultieme verlossing in dit aardse leven. Minstens.

23 december 2012

Ver weg

‘Hee, ben je al lang wakker?’
‘Ja, eigenlijk wel. Ik heb maar heel weinig geslapen.’
‘Lag je weer te piekeren?’
‘Ja, een beetje.’
‘Waarom maak je me dan niet wakker?’
‘Waarom zou ik dat doen?’
‘Dat mag. Dat weet je toch.’
‘Het was heel mooi eigenlijk, te horen en te voelen hoe je lag te slapen. Alsof je je helemaal veilig voelde.’
‘Natuurlijk, wat dacht je dan?’
‘Ik moet er altijd nog een beetje aan wennen.’
‘Geloof het maar gewoon.’
‘Ook als je slaapt, ben je heel mooi, wist je dat al?’
‘Het is al goed.’
‘Gelukkig voor jou heb je niet gehoord hoe die mevrouw hier boven deze nacht weer ruzie aan het maken was.’
‘Met wie?’
‘Aan de telefoon, denk ik. Ze roept dan de hele tijd. Het is haar ex, denk ik, de vader van haar kinderen. Want daar roept ze de hele tijd over.’
‘Kun je dat dan verstaan?’
‘Ja, soms wel, door de verluchting, in de badkamer.’
‘Wat erg.’
‘Ja.’
‘En? Ben je vandaag nog zo verlegen als gisteren? Laat me eens kijken.’
‘Ik denk het wel.’
‘Dan zullen we daar opnieuw iets aan moeten doen.’
‘Dat zien we nog wel.’
‘Weet je, ik denk dat je soms een beetje te serieus bent. Alles wat je me gisteren vertelde. Hoe je jezelf eindeloos in vraag stelt, elke keer opnieuw. Hoe je altijd het goede zou willen doen. Ik denk soms dat je je veel te veel zorgen maakt over de anderen. Je hebt best wel krediet.’
‘Ik weet het niet, of het zo is. Ik wil gewoon graag het goede doen, en dat lukt zo vaak niet.’
‘Het lukt heel vaak wel.’
‘Ja?’
‘Ja. Waarom lig ik hier anders, denk je.’
‘Waar heb ik dat aan verdiend, ik vraag het me nog altijd af.’
‘Onnozelaar.’
‘Ik meen het eigenlijk wel. Ik weet dat ik dat niet mag zeggen, maar het blijft een mysterie. Een heel mooi mysterie, dat wel.’
‘Je bent vermoeiend soms. Moet je daar zo oud voor geworden zijn?’
‘Nu moet er zo’n lachebekje in de lucht verschijnen, met van die blozende wangetjes.’
‘Weet je, ik ben echt, heel erg echt. Wen er maar aan. Want ik ben niet van plan weg te gaan.’
‘Maar misschien wel na het ontbijt.’
‘Nee, ook dan niet.’
‘Het was mooi, hoe je over je kinderen vertelde. Ik heb er nog veel over nagedacht vannacht, ook daarover.’
‘Het is maar gewoon, eigenlijk. Het zijn gewoon verhalen.’
‘Nee, voor mij niet.’
‘Het is wel lief, hoe je luistert naar al die verhalen.’
‘Ik wil het allemaal weten.’
‘Het was wel bijzonder eigenlijk, door dat alles te vertellen, moest ik zelf over sommige dingen nadenken. Hoe het nu eigenlijk is, hoe ik erover denk. Dat was wel goed, op een of andere manier.’
‘Het ontroerde me heel erg. En het maakte me een beetje onzeker ook. Ik weet niet of ik wel groot genoeg ben voor jou. Niet qua lijf of zo, want dat valt wel mee. Maar ik denk dat ik niet zoveel verhalen heb.’
‘Ga je weer beginnen?’
‘Wie ben ik eigenlijk. Oud, ja, dat wel. Maar ik ben gewoon alleen met mezelf, bij wijze van spreken. En dat is niet zo spannend.’
‘Dat mag je echt niet zeggen.’
‘Nee?’
‘Nee. Ik zie hier trouwens al enkele spannende dingen.’
‘Ik moet dringend ontbijt gaan maken, denk ik. Wil je ook koffie?’
‘Ja, sterke.’
‘OK.’
‘Maar je moet nog even wachten.’
‘Waarom?’
‘Ik moet je nog iets in je oor fluisteren.’
‘Nu?’
‘Ja, nu.’

Vergnügte Ruh, beliebte Seelenlust


Het is nog stil buiten, zo lijkt het toch. De lucht is grijs. Iets wacht op iets.

En daar is Bach op de radio. Wat een mooie cantate. En je kunt alleen maar iets van jezelf neerleggen. En alleen maar luisteren.

Het raakt iets in de onaangeraakte huid. Iemand zou je nu in puin kunnen laten vallen. En daarna de fragmenten weer naast elkaar leggen. Zoals het daarvoor ook al was.

Het verlangen leeg te zijn. Zonder de archeologie van het falen.

Een orgel mengt zich met die hemelse stem, die mooie alto. Zou je dat in een leven ook kunnen zijn? Een contrapunt. Zou je zo kunnen bewegen tussen de dingen? Alleen maar de tonen. Verder niets. Alleen dat streven.

Er is ook iets als een naverdriet. Alsof je huid zich het verdriet van de dag daarvoor nog kan herinneren.

Misschien is het gemakkelijker. In dat moment van het terugtrekkende tij. Om naar het wrakhout te kijken. Hoe het daar vredig ligt. Half verdwenen in het zand. Soms even betast door het water, dat zo zacht lijkt.

Ze stuwen elkaar op, die stem en dat orgel. De strijkers tussendoor lijken verlossing te beloven. Ze lijken te zeggen: er zal altijd iemand zijn die je zal dragen, er zal iemand zijn die je in de armen zal nemen als je huid pijn doet. Zo licht dragen ze de zwaarte.

En dat een cantate ineens ook weer voorbij is. Het verrast je telkens weer. Die kleine overwinning op de tijd kan enkel in de tijd plaatsvinden. Je kunt alleen naar de andere kant van de tijd door in de tijd te blijven. Het zal nooit anders zijn.

Misschien moet je je nog meer uit jezelf terugtrekken. Als trage troost in een afscheid. Misschien moet je niet hopen dat iemand de woorden zal zeggen.

De lege stilte die je ziet daarbuiten. Omdat je zo kijkt, omdat je het nu zo zou willen zien. Die voorzichtige aarzeling. Het past beter bij het feest van het licht.

Misschien hoef je dan niet te vluchten. Misschien kun je je dan voorstellen hoe het had kunnen zijn.

Dat Bach er altijd zal zijn. Dat hij er, sinds hij er is, altijd zal kunnen zijn. Dat je je ogen kunt sluiten en denken aan en kijken naar die muziek. Dat je kunt verlangen, en daarna telkens weer kunt voelen hoe de muziek – als ze er dan is – nog meer is dan je verlangen. Misschien is dat de troost.

En hoe je kunt kijken naar je tranen. Op een zondagochtend.

Dat de kieren er zijn, het is zo slecht nog niet. Misschien wordt het gemakkelijker om je angst te zien.

Hoe de woorden altijd zo groot lijken. Hoe klein ze zouden moeten zijn voor je poriën. En dat de muziek genoeg zou kunnen zijn. Of de belofte dat het zo zou kunnen zijn.

En zo glijdt de dag verder in zichzelf. Met een trage adem. Het is goed zo.

22 december 2012

Het einde

Mijn liefste

Het is nogal meegevallen met dat einde van de wereld. Ik realiseerde me vandaag nog: stel je voor, een wereld waar jij niet meer in zou zijn, dat zou toch geen goed idee zijn. In het geval van het einde zou je deze brief natuurlijk ook niet meer gekregen hebben, veronderstel ik. Maar goed.

Ik dacht dus: laat ik eens een echte brief naar haar schrijven. Misschien weet ze niet eens dat ze mijn liefste is. Of weet ze dat niet goed genoeg. Een brief alsof het net voor het einde is. Dan kun je veilig een brief schrijven, zou je kunnen zeggen. Het antwoord zal toch niet meer komen. En als het nog een tijdje voor het einde blijkt te zijn, tja, dan wordt het nog wel ingewikkeld natuurlijk.

Dat refrein van dat liedje, het komt regelmatig weer in mijn hoofd opduiken. “If this were the last night of the world | What would I do? | What would I do that was different | Unless it was champagne with you?” Misschien hoort het wel bij vandaag.

Ik liep nog in de tuin rond vanmiddag. Was niet zo’n goed idee eigenlijk, met al die regen. Maar ik had wat last van na-einde, na het einde. Eigenlijk voor het einde natuurlijk. Het maakte me verdrietig, en daarvoor was die regen wel een goed idee. Dan zie je niets, qua tranen dan.

Eigenlijk is het wel mooi, dat net vandaag het seizoen al gekanteld is. Dat de dagen weer langer gaan worden. Ik vertel mezelf altijd dat ik dat al meteen kan voelen, vandaag dus. Dat ik alleen mijn ogen moet sluiten, en dat ik het dan kan voelen. En ik heb het gevoeld.

Heb ik je al verteld over die ene boom in de tuin? Het is de boom van de verhalen. Soms sta ik zelfs ’s nachts op, en dan ga ik bij die boom zitten. De boom weet alles. Als ik bang ben, vertel ik het aan de boom. Als ik verdrietig ben, vertel ik het aan de boom. Als ik me machteloos voel, vertel ik het aan de boom. En ook alle mooie gedachten natuurlijk. Als je nog eens hier bent, moet je maar eens naar de boom gaan. En je zult merken dat hij je al kent.

Wat ik dus wou zeggen, onder andere: het zou zo jammer zijn, als je nooit de boom gekend zou hebben. Je moet dus zeker nog eens dieper kennismaken met de boom, voor het einde van de wereld. En als je niet alle verhalen begrijpt, dan zal ik ze verder uitleggen, of zoiets.

Ik herinnerde me vanmiddag ineens dat ik nog een foto van jou heb. Met veel kleuren. Hevige kleuren. En ik kreeg het helemaal warm van die kleuren. Ik kan je niet uitleggen hoe dat juist zit, maar het was zo. Ik had het daarvoor echt koud. Vanbinnen, in mijn buik. Komt heel zelden voor. Maar die kleuren dus, daar moest ik ook iets over zeggen, voor het einde van de wereld.

Misschien bestaat het einde van de wereld alleen in ons hoofd. Als een niet-einde. Als een we hebben nog alle tijd. Als een dat doen of zeggen we later nog wel. En dat is niet zo slim natuurlijk, besef ik nu. Sinds dat einde dat er geen was. Gelukkig maar.

Heb je dat ook soms? Dat je lichaam je als het ware naar de ene kant van de kamer trekt, terwijl jij naar de andere zou willen. Je hoofd dan toch. Dat je lichaam je vastzuigt, op die ene plek, en dat je dat lichaam niets wijs kunt maken. Wat op zoveel andere momenten wel lijkt te lukken.

Eigenlijk ben ik doodsbenauwd. Dat is wel het nadeel van een wereld die nog een tijdje ermee doorgaat. Ik doe mijn best om me niet in te beelden hoe jij deze brief zit te lezen. Misschien haal je niet eens het einde van mijn brief. Maar misschien ook wel.

Heb je ook de mooie lucht gezien deze ochtend? Die kleuren leken wel een overwinning of zo. Net voor de regen zou komen. Alsof de lucht me iets duidelijk wilde maken.

Gelukkig zie jij niet hoe verlegen ik nu ben. Dat is ook een hele geruststelling. Een beetje toch.

Maar wat ik eigenlijk wilde vragen. Ik heb hier nog een fles champagne staan. En graag zou ik samen met jou champagne drinken. Op een avond voor het einde van de wereld. Misschien vind jij champagne ook wel lekker. Zo af en toe.

16 december 2012

Uit de tijd vallen


“Als we erheen gaan, is er een daar.” Het is een cruciale zin uit Uit de tijd vallen, het nieuwste boek van de Israëlische schrijver David Grossman. In dat boek probeert de auteur het onmogelijke te doen: woorden vinden voor het onzegbare, verwoorden wat het betekent om een kind te verliezen. En hij doet het op indrukwekkende wijze. Zonder sentiment, zonder grote gebaren. Het boek is integendeel een vorm van afstand nemen om dichterbij te kunnen komen. En daarin is het hartverscheurend mooi.

Daar, dat is de plek waar je je dode geliefde kind terug zou kunnen zien. Een keer nog. Daar is de plek die er niet kan zijn, en als ze er was, zou het een plek zijn vanwaar je niet meer kunt terugkeren. Naar daar willen gaan, is willen doen wat niet kan. Het is ook een groot risico, want door er naartoe te gaan, moet je misschien erkennen dat die daar die je zou willen onmogelijk is, en daarmee moet je ook de dood van je kind finaal erkennen. “Als we erheen gaan, is er een daar.” Je kunt het op verschillende manieren lezen. Als de onstilbare drang om minstens het onmogelijke te proberen. Als de overtuiging dat er een daar kan zijn, omdat jij wilt dat het er is. Of als het inzicht dat het daar in het gaan zit, in het onderweg zijn. Misschien is de tekst die het onverwoordbare verwoordt nooit te bereiken, maar het verwoorden is op zich die tekst.

Het boek begint bij een man en een vrouw die aan een tafel zitten, na het avondeten. De man staat op, en zegt te vertrekken naar daar, om hun dode zoon nog een keer te zien. Vijf jaar hebben ze het verdriet verzwegen. Nu kan hij niet anders dan vertrekken. Door die stap komt er een gesprek tussen beide ouders. De vrouw gaat niet mee. Volgens haar is er geen daar. Ze is bang ook nog haar man te verliezen. Maar hij vertrekt toch.

Hij gaat op weg. En in de loop van het boek sluiten meer mensen zich bij hem aan. Evenzoveel stemmen, evenzoveel mensen die verscheurd worden door hun verdriet om een verloren kind. Het wordt een stoet, met omtrekkende bewegingen, steeds opnieuw, als een ritueel van wanhoop. We zien onder meer de stadschroniqueur, een hertog, een rekenonderwijzer, een ‘nettenboetster’, een vroedvrouw, een schoenmaker en de ‘centaur’. In het boek komen de stemmen afzonderlijk aan bod, bijna als in een toneelstuk. Het is een verbrokkelde en onvindbare eenheid van zoveel aspecten van het verscheurende rouwproces. De eindeloze en niet te stuiten stroom aan vragen die door de lichamen van de radeloze ouders jagen. Ze laten zich voelen in die afzonderlijke stemmen.

De stadschroniqueur en de centaur zijn schrijvers. De eerste moet op vraag van de hertog alles min of meer objectief rapporteren wat er gebeurt (met uitschakeling van zijn eigen verhaal), de tweede probeert al jaren vruchteloos weer woorden op papier te krijgen. Ze verbeelden op hun manier het onmogelijke en tegelijk onvermijdelijke van het schrijven.

En ondertussen gaat de stoet verder. De personages en hun stoet zorgen voor sterke, bijna archetypische beelden. Uiteindelijk komen ze aan de plaats waar de grens is tussen hier en daar. Zullen ze met hun steeds herhaalde rondgang ook deze muren van Jericho kunnen doen vallen?

Grossman heeft voor zijn boek een heel eigen vorm gekozen. Het is een soort mengeling tussen proza, toneel en poëzie. Sommige stukken zijn doorlopende tekst, andere lijken meer op gedichten. Soms worden stukken heel intiem en stil beschreven, soms is het meer theatraal, met uitspraken waarop als door een Grieks koor wordt gereageerd.

Enerzijds is er die speciale vorm. Anderzijds voel je hoe de hele tekst sterk uitgepuurd is, ingedikt, waardoor alles wat sentimenteel of te ‘groot’ zou kunnen zijn is weggezuiverd. En die combinatie zorgt voor een heel speciale leeservaring. Het is alsof de auteur bewust een soort distantie wilde creëren. Bij een eerste lezing is het soms ook alsof je niet helemaal in het boek geraakt. Maar dan zie je keer op keer stukjes die zich langzaam openen, waarin je achter een buitenlaag veel voelt bewegen. Net door die afstand wordt de onderhuidse wanhoop van al die vaders en moeders sterker, omdat je je nooit kunt verliezen in sentiment. Als je traag sommige stukjes opnieuw en opnieuw leest, wordt het bijna ondraaglijk, telkens weer.

Soms zou je willen dat de letters in het boek groter zouden zijn, soms zou je willen dat je er een stem bij hoort. Het is merkwaardig hoe je heel sterke beelden krijgt bij al die dolende figuren, op de rand van hun eigen waanzin, en tegelijk het gevoel krijgt dat die beelden op een bepaalde manier leeg zijn, leeg vanbinnen dan. Je krijgt weinig details. Maar en toe krijg je dan in de woorden ineens heel zinnelijke aanwijzingen, over geuren of de huid of het onderdrukte verlangen naar samensmelting in verdriet. Soms is het alsof je naar een intense film kijkt, maar zonder muziek.

Grossman heeft niet het verhaal verteld van zijn eigen zoon die stierf. Hij heeft ook niet zijn eigen verhaal als vader verteld. Hij heeft iets verteld over het peilloze en onvatbare verdriet van al wie in zo’n situatie terechtkomt. En daarvoor moest hij de drempel van de woorden nemen. Er wordt in het hele verhaal gevochten met woorden. Er is veel zwijgen na het niet te begrijpen verlies. Maar je kunt ook stikken in zwijgen. Proberen te verwoorden is proberen naar daar te gaan. Tegelijk zou je de woorden willen uitroeien die de dood benoemen, alsof je de werkelijkheid ongedaan zou kunnen maken door de woorden te wissen. Het niet te meten verdriet leidt tot een versplintering van allerlei gevoelens, allerlei stemmen die eindeloos door elkaar roepen in je hoofd. Is de ‘echte’ weergave van het verdriet het uitspreiden van die chaos, of is de enige uitweg het verhaal? Bij het einde van het boek is er het bevrijdende en tegelijk hartbrekende besef dat je woorden kunt vinden om te zeggen wat niet gezegd kan worden.

Met Uit de tijd vallen heeft David Grossman een indrukwekkende evenwichtsoefening uitgevoerd. Het boek neemt een zekere afstand om dichtbij te komen. Als lezer moet je dicht bij de stoet van radeloze ouders en dus ook dicht bij de tekst komen om het niet te vatten verdriet te voelen dat zij zo graag op afstand zouden willen kunnen houden. Als je regelmatig even halt houdt om traag te lezen, en vooral te luisteren naar wat er net achter de woorden schuilt, dan kun je niet anders dan heel erg getroffen worden door dit heel bijzonder boek.

14 december 2012

Billen



Het is ongetwijfeld anders bedoeld, maar dat je toch zo droevig kunt worden van al die kerstverlichting. Overal. Twee ijsberen in ongetwijfeld LED-lampjes die daar op dat rond punt, desolaat, tussen eindeloos veel stinkende en elkaar verdringende auto’s, staan te verlangen naar het ijsbeerbestaan. Een rustige boom, op een plein ook al tussen auto’s, die al ’s ochtends vroeg geheel kerstlichtjes staat te wezen. Of die boom niet gewoon, al is het maar een stukje van de dag, boom mag zijn. Alleen maar boom. Of die ijsberen niet gewoon een gezellig plekje kunnen krijgen, beschut, omgeven door warme mensen die af en toe komen vragen of alles goed gaat met hen. En dan samen lekker een babbeltje doen. Met af en toe een enkel kaarsje in je handen. Zodat je echt beseft hoe mooi dat kan zijn.

Hoe doe je dat? Opgewassen zijn tegen dingen die stuk gaan. Eigenlijk, dingen die gewoon verslijten. Je hebt het nooit gekund. Dat je, ventgewijs, eigenlijk maar een enkel paar schoenen hebt dat je altijd aan hebt. Dat die dingen dus vrij intensief gebruikt worden. Dat je ze al drie keer hebt laten herstellen. Dat ze altijd op dezelfde plek weer stuk gaan. Dat er dus misschien wel een soort constructiefout in zit. En dat het toch niet zo mogen. Dingen mogen niet stuk gaan. Dingen mogen nooit stuk gaan. Zal ook wel iets met die hechtingstijlen te maken hebben. Waarschijnlijk.

De mensen zitten op het podium. Ze praten over boeken. Jij zit in de zaal. Je kijkt naar hoe de mensen praten over boeken. Hoe ze daarbij bewegen. Wat het met hun ogen doet. Ze hebben het over de eerste zin uit Anna Karenina. En ook over de rest van het boek natuurlijk. En je kunt bijna dromen dat je zou kunnen zien wat zij nu zien, nu ze het hebben over dat boek. Wat hun oog dat naar binnen is gericht nu ziet.

’s Morgens vroeg op de markt. De mevrouw van het brood verontschuldigt zich dat ze er vorige week niet was. Door de sneeuw. En jij verontschuldigt je dat je er ook niet was, dat je op tijd naar het werk moest, om er zeker te zijn. Ook een beetje door de sneeuw. Gelukkig ben je er nu wel. Je wilt terug naar huis vertrekken en je ziet ineens het grote bord. Billen! Vooral dat uitroepteken is een beetje mysterieus. Ernaast staat nog een bord. Billen! Dan zie je dat er daar kip verkocht wordt. Het blijft een beetje raar, al weet je niet helemaal waarom. Het brengt je wel ineens terug naar een lichtjes pijnlijk moment, een hele tijd geleden. Een dierbare vriendin had je gevraagd om van de slager een kip mee te brengen. Voor het oudejaarsfeest. Je vroeg de kip aan de mevrouw. ‘Er is geen kip meer, alleen nog borsten en billen.’ Even snel deze nieuwe situatie door je heen laten gaan. ‘Doe dan maar twee borsten en twee billen.’ Wat bij aankomst op het feest tot de nodige hilariteit leidde, toen men je uitlegde dat een kip wel twee billen heeft, maar geen twee borsten. Dat je blijkbaar meer een borsten- dan een billenman bent, hoeft sindsdien niet meer wetenschappelijk bewezen te worden, volgens de anderen op dat feest. Of zoiets.

Een vulling in je tand heeft je verlaten. Zomaar. Ze was er al lang genoeg, of zo. Vond het tijd om te vertrekken. Je belt naar de tandarts. En je verontschuldigt je. Zegt al lachend dat je het niet bewust hebt gedaan of zo. Iets in jou zegt dat je denkt dat zij wel zal denken dat dat toch niet zomaar toevallig is gebeurd. Je krijgt een afspraak binnen een maand. Tot dan zul je kunnen leven met dat kleine stukje leegte dat je zomaar cadeau krijgt.

Schrik van dingen in apparaten. In je PC banking is er een ernstige waarschuwing, aan jou gericht, in het rood. Omdat er te veel ongeopende of te lang bewaarde berichten in je berichtenvak staan. Het gaat om een enkel bericht. En ja, je weet dat je dat in orde moet brengen. Dat waar dat bericht over gaat. Maar je wilt dat rustig kunnen doen. Niet op een moment waarop je gehaast bent of zo. Maar daarom laat je het daar nog even staan, zodat je het niet vergeet. Dat leg je allemaal uit, via intensieve hersengolven, aan dat apparaat dus. Maar het vertoont geen mercy. Als je dat bericht nou zou wissen, dan zou het apparaat misschien tevreden zijn, maar dan vergeet je misschien alsnog te doen wat je zou moeten doen, volgens dat bericht. En dat zou toch nog veel erger zijn? Zou je dan niet onmiddellijk ter plekke geëxecuteerd worden of zo? Of minstens een tik op je billen krijgen? Je weet dat er in dat bericht een datum staat, en voor die datum moet dat ding dus in orde zijn. Maar als je het bericht nu opent, om te kijken wat die datum is, zou je dan misschien een dubbele waarschuwing krijgen? Niet opnieuw lezen, gewoon uitvoeren, nu! Of zo. Met uitroepteken.

Het koppel loopt je voorbij in de winkelstraat. Zij roept: ‘En ik krijg nooit gelijk van jou!’ En hij roept: ‘Dat is niet waar.’ Zou je nu moeten gaan zeggen dat ze er op die manier wel nooit uit zullen raken? In het kader van de kerstsfeer of zo?

11 december 2012

De niet-ergernissen

Er zijn van die verheven theorieën. Die stellen dat je, kort samengevat, in veel gevallen zelf de bron van je eigen lijden bent. Of anders gezegd: de stress die je ervaart, die komt er in veel gevallen door hoe je je zelf opstelt. Als men die ‘in veel gevallen’ erbij zegt, dan is dat nog wel een interessante theorie. Uitdagend ook. Met iets meer mindfulness kom je al een heel stuk. Als men die ‘in veel gevallen’ weglaat, en vervangt door iets als ‘altijd’, dan is het een stelling die vooral voor veel stress zorgt, denk je.

Maar goed, in het kader van de permanente zelfopvoeding, het nastreven van een minuscule stap vooruit op de weg van de verlichting (in jouw geval een road to nowhere) blijf je oefenen in pogingen tot zen. En zo zou je lijstjes kunnen maken van dingen waar je je vooral niet aan ergert, vooral niet. De ergernis die je voelt, is daar dan enkel om didactische redenen. Om te voelen, met andere woorden, hoe ze weg kan glijden, van je af kan glijden, als water. Of iets in die aard.

Zoals daar zijn. Sommige politici. Zichzelf serieus nemende politici zelfs. Niet alle politici natuurlijk, maar politici die luidkeels verkondigen dat vanaf nu alle Antwerpenaars Nederlands moeten spreken, en die boodschap aan de wereldgemeenschap brengen in een gruwelijk Antwerps accent. In het kader van de rechten en de plichten zou het natuurlijk niet geheel onwenselijk zijn als er een zeker respect is voor dat Nederlands. Terwijl het in het journaal komt, zit je luidop te roepen tegen het scherm, maar dat is natuurlijk om het af te leren.

Zoals daar zijn. Sommige politici. Zichzelf heel erg serieus nemende politici. Niet alle politici, maar wel politici die ’s morgens vroeg op de radio komen vertellen over de voorzittersverkiezingen van de dag daarvoor die ze niet gewonnen hebben. Dan denk je nog, vol mededogen: het is natuurlijk niet fijn om te verliezen met toch nog een behoorlijke score. Je denkt dan nog: als de wel verkozen voorzitter een beetje slim is, gaat ze over tot de grote omarming. Maar dat die verliezende kandidaat-voorzitter dan net iets te affirmatief begint te toeteren dat hij de morele overwinnaar is, dat hij het toch wel verbazend vindt dat er sinds de uitslag bekend werd – en dat is toch al wel enkele uren – nog geen enkel signaal is gekomen – wat is dat toch met al die signalen altijd? – in zijn richting, dat hij toch wel verwacht snel uitgenodigd te worden, dat zijn team van gedreven mensen nog steeds verder werkt, vanzelfsprekend, en dies meer. Dan denk je: moet dat nu eigenlijk wel, hebben we echt nood aan het ondergaan van het etaleren van zoveel teer ego, op een maandagochtend net na zeven uur? Tot je beseft dat je eigenlijk bezig was om mindful je muesli te eten. Wat niet helemaal lukte.

Zoals daar zijn. Net iets te enthousiaste conferentievoorzitters. Ze zijn ongetwijfeld iets als project manager of zo. Ze werken ongetwijfeld heel erg hard, acht dagen op zeven. Ze zitten niet voor niets strak in het perfecte mantelpakje, helemaal gezandstraald. Ze zijn niet zomaar angstaanjagend efficiënt. Ze kunnen die subsidiedossiers voor de Commissie feilloos invullen, waarna de miljoenen euro’s in hun richting stromen. Ze doen het allemaal. En daar valt nog wel mee te leven, zo lang je niet met hen moet leven, permanent blootgesteld aan hun scherpe blik die jouw structureel en genetisch verankerd permanent falen in een flits van een milliseconde zou opmerken en neersabelen. Dat gaat dus allemaal nog wel. Maar dat ze het dan in hun inleidende presentatie, waarin ze het project voorstellen, de hele tijd hebben over de ‘journey’, dat is er toch een beetje over. Denk je. Je concentreert je hevig op je universele saaiheid, en de adem trekt zich langzaam terug in de eigen bedding. Dat beeld je je toch in.

Zoals daar zijn. Mensen die iets te enthousiast op feesboek de werkelijkheid in ongefilterde vorm willen dupliceren. Je denkt nog even dat er een soort peilloos diepe diepere laag in die woorden zit die jij natuurlijk nog niet kunt bevatten, met je uitermate beperkte intellectuele vermogens. Iets als een haiku, een fenomeen van de beschaving dat er maar niet in slaagt je te overtuigen. (De hele tijd denk je: wat ben ik toch een oen – dat wisten we al trouwens – dat ik die betekenis, die tweede laag maar niet vat. Tot iemand je zegt dat er geen tweede laag is. Of zo.) Ga je dus op een vrijdagochtend dapper op weg naar het werk. De hele week wordt al het totale armageddon qua winterprik aangekondigd. Blijkt dat nogal mee te vallen. Zodra je dan op het werk je computer aanzet, blijkt er iemand op zijn feesboek te zetten: ‘de eerste sneeuw’. Ja, en? Komt er nog iets? Voegt jouw status iets toe aan wat ik zelf al gezien heb daarnet, roep je tegen het scherm, in stilte dan, het moet wel een beetje deftig blijven? Kun je me iets laten zien? Een grotere macht die aan het werk is, het ontdekken van troost die me zou kunnen verzoenen met mijn leven op de dool? Nee. De eerste sneeuw. Meer niet. Tot je beseft: Jean, dit is een oefening in zenzen, zen in de tweede macht of zo. O, op die manier…

Zoals daar zijn. Mensen die niet kunnen wachten tot alle mensen uitgestapt zijn uit de trein en zich naar binnen wringen om toch maar die plaats te bemachtigen waar ze zich kunnen barricaderen met hun tas naast zich en hun hele muziekinstallatie – wat een joekels van koptelefoons toch tegenwoordig – op hun kop. Mensen in je appartementsblok die te lui zijn om hun oud papier mee naar boven te nemen en dus gewoon de kranten en folders naast de brievenbus op de grond leggen, rekenend op ‘de’ kabouters die dat wel zullen doen, en niet willen weten dat jij ‘de’ kabouters bent. Mensen die veel te traag door de winkelstraat slenteren, helemaal mindful natuurlijk, maar daar heb jij geen boodschap aan, en doen alsof ze alle tijd hebben, wat misschien ook wel zo is, en zo volop bezig zijn met het voorkomen van een hartinfarct, wie weet, maar ondertussen toch maar slenteren, vreselijk. Mensen die je op straat vragen waar die gratis parking is, en jij die hen een bepaalde richting uitstuurt, nadien denkend dat je hun vraag verkeerd verstond, waardoor je hen misschien wel verkeerd stuurde, waardoor je je eerst – zoals zo vaak – schuldig voelt, wat je dan daarna probeert om te turnen tot een heldendaad, daarbij geïnspireerd door het legendarische verhaal Wo ist der Bahnhof van Koot en Bie, met de al even legendarische gebroeders Temmes, wat toch niet geheel lukt.

Maar gelukkig zul je ooit helemaal mindful zijn. In een volgend leven. Ongetwijfeld.

09 december 2012

Drijfverdriet


Je ziet aan de stenen op het binnenplein dat het regent, dat het hard regent, blijkbaar. Een auto draait het plein op. De lichten maken twee lijnen in de lucht. En ineens is er meer regen, zo lijkt het. Er is niet alleen de plek waar de regen de grond raakt. Er is ook regen in het licht. Erg veel regen in het licht.

Er is iets met de ogen van de basklarinet. De ogen die erbij horen, die ogen. Maar je zou niet weten wat. En je durft het ook niet te vragen. Stel je voor.

In de koude nacht weer naar huis. Zou het mogelijk zijn dat een steenweg meer droefheid uitstraalt dan deze? Onder het neonlicht zitten mevrouwen in etalages. Ze kijken verveeld voor zich uit. Misschien vrezen ze de ijzel die is aangekondigd. Misschien zouden ze ook gewoon graag thuis zijn. Met een dekentje. En iemand die heel voorzichtig hun haren streelt. Zonder iets te zeggen.

Soms ben je niet opgewassen tegen de vriendschap. En het graag zien dat erbij hoort. Het zijn anderen die het zo voor je benoemen. En dat is wel goed. Je zou niet weten wat je moet doen met het verlies dat erin verweven ligt. Je weet het nog altijd niet. Misschien is dat niet zo erg.

Het kleine meisje staat helemaal te glimmen, met de mand in haar handen. Alsof ze zou willen verdrinken in iemands ogen. En meer.

En iemand die je zegt: waarom wil je dat dan ook allemaal zelf doen, waarom geef je het niet uit handen. En je probeert uit te leggen waarom. Dat  het je bij de grond houdt. Dat het je terug naar de dingen roept. Dat het je terechtwijst, wanneer dat nodig is. En die iemand is niet helemaal overtuigd, zo lijkt het wel.

Je had het met jezelf afgesproken. Dat je dat zou doen. Die ochtend. Dus doe je het ook. Je moet even doorbijten, verbijten. Je hebt een beetje schrik van het neerleggen, het jezelf neerleggen, daarna. Je stelt het nog even uit.

En de woorden. Als je kunt wachten op je adem sijpelen ze langs je heen. Traag als een dikke zoete olie. Iemand zou die erin kunnen wrijven. Maar dat hoeft niet eens. Misschien. Ook dat weet je niet. Maar dat geeft niet. Als je de tijd hebt, zijn de woorden er al. Je kunt zien hoe ze zich verplaatsen, hoe ze zich nestelen in die beweging. En er zijn mensen die de woorden horen. Altijd. Ze horen de stem erbij. Die woorden dus.

Verhalen in de krant. Ze leggen zich trager neer, op een zondag. Ze ontroeren je anders.

Soms denk je: blijf, blijf daar nog even. Het is alsof je er bent. Doe iets van daar. Van dat punt. Waar je te zien bent. Niet meer dan enkele woorden. Het is niet in jouw handen.

Stel je voor. Dat de nacht alles met zich mee zou nemen. Alles van het bezinksel. En wat er dan over zou blijven in de ochtend.

En soms is er het kleine verdriet. Soms haakt dat in in het grote verdriet. Dat er ook is. Ergens. Soms is het verdriet je lot. Misschien is dat niet zo erg. Is het als al het andere dat drijft.

Een stukje Fordlândia. Een stukje. Er is altijd meer te verlangen.

07 december 2012

De deuken


De blinde mevrouw staat te draaien in de buurt van het busstation. Ze probeert zich te oriënteren, tast de stenen af, luistert naar de geluiden. Misschien zijn we wel allemaal een beetje verloren. De weg kwijt. Of nog niet gevonden. Iemand is je net voor om haar te helpen.

De omroepberichten in het station. Merkwaardig wat een gamma aan verklaringen voor weer eens een vertraging. Soms moet je hard nadenken. Door het drukke treinverkeer heeft de trein vertraging. Je weet niet waarom, maar het lijkt alsof er iets niet klopt aan die verklaring. Zijn er dan ineens stiekem allerlei treinen op de sporen geslopen die nog niet voorzien waren in de uurregeling? Als ze nu zouden zeggen door het drukke verkeer van laag hangende zeppelins heeft de trein vertraging, dan zou dat kunnen kloppen. Of zoiets.

Tijdens de koffiepauze van de conferentie. Je ziet de mevrouw die je vorige week nog een mail stuurde. Zou je haar durven aanspreken om te vragen of ze die presentaties al heeft die je nodig hebt? Hoe doe je dat vlot en soepel, en in het Engels? Alsof je een volleerde en ervaren koffiepauzebenutter tijdens conferenties bent?

Een lijf met deuken. Misschien zou je dat een authentiek lijf kunnen noemen. Heel erg helpt die gedachte nog niet. Het blijft je soms verbazen hoe vindingrijk pijn kan zijn.

In je droom dans je met haar. Zo merk je bij het wakker worden. Je zou het haar eigenlijk meteen moeten vertellen. Je doet het maar niet.

Soms, als je moe bent, is het alsof die woorden in het Frans moeilijker komen. Zouden die dan in een kamertje apart zitten ergens? Met een deur die ook dicht kan gaan?

Na de vergadering terug de trein op naar huis, nog een lange rit. Je lijkt zo gevoelig voor de trillingen. Het is alsof ze je zouden kunnen bevrijden van iets. Het stuk naar huis stappen lijkt zwaarder dan anders. Alsof je de onderdelen van je lichaam voelt, hoe ze losjes aan elkaar hangen. Je zou zo graag thuis willen zijn, maar je hebt nog een heel stuk te gaan. Thuis kun je alleen maar liggen. Die beweging, zou men dat kronkelen van de pijn noemen? Gelukkig ziet niemand je. Later in bed is het alsof je binnen, ergens in je buik, helemaal koud bent geworden. Alsof het eeuwen zou kunnen duren eer je weer warm bent. De tranen schokken zich eruit. Je levert jezelf uit aan de slaap.

Al die mooie jonge mensen die je ziet voorbijlopen, in hun dunne kleren. Dat zal wel heel cool zijn. Maar zou het ook niet heel erg koel zijn? Of beschikken zij over allerlei onzichtbare warmtereserves die jij niet hebt?

Iemand die je iets zou willen vertellen. Of toch maar niet.

In het journaal: minutenlange berichtgeving over de grote verkeerschaos die er niet gekomen is door de eerste sneeuw. Het is altijd fijn om te zien hoe de journaliste haar dochter aan de bus afzet, zij het aan een andere bushalte dan anders. De heroïsche queeste die er niet is gekomen, dat is dus ook al nieuws. Misschien moet men vanaf nu ook elke dag de vulkanen in ons land vermelden die ook die dag niet zijn uitgebarsten. Is ook zeer informatief.

Iets met een vleugje gospel, dat mag wel nu. Iets over overgave. Alleen al maar het idee. Heel even. Zo lang het liedje duurt. Zou het ook mogelijk zijn te geloven dat die deuken dan ook weer weggaan? Dat je uitgedeukt kunt worden. Dat is wel een mooie gedachte.

05 december 2012

De idioten

Ze belde bij me aan, en vroeg of ze even binnen mocht komen.

‘Ik zag dat u de afwas stond te doen, en dat stelt me altijd gerust. Mensen zonder een afwasmachine, daar kan ik goed mee praten, denk ik.’

Ze was al behoorlijk zwanger. Ik feliciteerde haar en vroeg of ze niet te veel last had van de zwangerschap. Dat viel best mee. Voor zover ik kon zien, was zij geen prinses. Het zou haar dus bespaard blijven dat de dag na de aankondiging van de uitzettende buik er al computersimulaties in de krant zouden staan van hoe het kind in de buik eruit zou kunnen gaan zien. Over haar buik ook geen berichten in het nieuws met de woorden voor extreme ochtendmisselijkheid die zou kunnen wijzen op een tweeling in aantocht. Dat je dat hebt, is toch al erg genoeg, denk ik dan. Moet dat dan ook nog allemaal in de krant? Ik kon weer iets toevoegen aan mijn lijstje ‘dingen die ik gelukkig nooit geworden ben’: gelukkig ben ik geen prins, en gelukkig ben ik niet met een prinses getrouwd, gelukkig ben ik nog niet zwanger.

Ik bood haar meteen mijn zachte leeszetel aan. Die heet Theo. Maar dat is verder geen probleem, hij zit gewoon geweldig goed. Is wel een XL-maat, en zij was wat aan de kleine kant. Buik wat vooruit, bengelende benen.

‘Ik heb het gevoel dat mijn zwangerschap vooral een effect heeft op de hormonen van mijn vriend. Hij staat zo scherp de hele tijd. Letterlijk en figuurlijk. Sinds hij zoveel is afgevallen, is dat alleen maar erger geworden. Vroeger was hij nog grappig. Nu veel minder. En sinds hij die streepjespakken aan heeft, is de humor helemaal ver te zoeken.’

Ze keek naar een punt ergens in de verte (ongeveer in mijn keuken waarschijnlijk). Haar ogen leken vermoeid, terwijl ze veel aanleg hadden voor guitigheid. Dat zag je aan de pretrimpeltjes.

‘Ik heb veel last van de oprukkende verbale agressie. Ik kan er steeds minder tegen eigenlijk. Mensen roepen de hele tijd, kankeren over alles, zeuren en zagen, en geven de schuld aan anderen, aan alle anderen. Mijn vriend heeft daar ook last van. En hij heeft het dan altijd over ‘ze’. Weet u wie ze zijn? Ik ook niet. Dan roept hij ineens, tussen het hoofdgerecht en het dessert. Ik had die tagliatelli met savooikool gemaakt van Jeroen Meus, lekker trouwens. Hij roept dan: en als ze vinden dat ik de afwas met de hand moet doen, dat ze het dan vooral zeggen! Dat is zo’n stijlfiguur, die als ze het…dat ze het dan… En ik vraag dan nog wie die ze wel zouden zijn. En dan kijkt hij me aan met zo’n blik van, uweetwel.’

Ik wist het eigenlijk niet, maar haar ogen leken nog droeviger te worden. Het punt in de verte was nu al dichterbij (ongeveer ter hoogte van de piano waarschijnlijk).

‘En ’s morgens in de badkamer is er ook altijd wel iets. Een kwartier voor de wekker afgaat, duwt hij mij uit bed, want dan moet ik voor hem de verwarming aan gaan zetten in de badkamer. Ik kruip dan nog even terug in bed, en dan staat hij op. Als ik dan na een tijdje ook in de badkamer wil, dan mag ik niet binnen. Hij roept dan: de badkamer is niet van iedereen, de badkamer is deze ochtend vooral van mij. En dan sta ik daar in mijn blootje in de gang. Vroeger zou ik dan koffie zijn gaan zetten, maar met de zwangerschap kan ik die geur van koffie niet zo goed verdragen. Niet extreem hoor, gewoon een beetje.’

Ik had haar ondertussen ook al mijn dekentje aangeboden. Ze had zich er helemaal in teruggetrokken.

‘Maar daarnet was het echt wel genoeg geweest. Ik had net de afwas gedaan. En hij zat daar bij de televisie met zijn bretellen te spelen, en terwijl commentaar te geven bij elk punt van het nieuws. Ik zei dat ik het eigenlijk helemaal eens was met die vrouwen die kwaad waren op de baas van VOKA omdat er geen vrouwen als spreekster waren gevraagd voor hun congres. Hij draaide zich om, zijn ogen bliksemden, en hij riep dat dat de meest idiote opmerking was die hij ooit had gehoord. Ik reageerde nog dat ik het niet heel erg fijn vond om door mijn eigen vriend voor idioot te worden uitgescholden. Waarop hij zei dat ik duidelijk ruzie zocht, dat het een valstrik was van mij. En toen heb ik maar gezegd dat ik even een wandelingetje ging maken en terwijl nadenken over De lenige liefde. Die laatste hint begreep hij niet helemaal, denk ik.’

We hebben nog even doorgepraat over mooie gedichten, de schoonheid van zwangere vrouwen, de kunst van de zachte omgang met elkaar, het voordeel van afwasbakken die hoog genoeg staan zodat je geen extra rugpijn krijgt, het nadeel van te diepe afwasbakken eens je hoogzwanger bent, die heel erg mooie dansfilm op de muziek van Sigur Rós (en de traantjes natuurlijk) en hoe je hoopt dat je toch nog altijd iets meer in de afvalzak krijgt omdat je nog geen zin hebt om hem al uit de vuilnisbak te halen. En toen vertrok ze weer.

‘Eigenlijk is hij wel lief hoor. Soms toch. Hij wordt alleen zo zenuwachtig van die zwangerschap, denkt dat hij alles fout zal gaan doen. Maar ik trek hem er wel doorheen, het komt wel in orde.’

02 december 2012

Als een rivier

‘Laat me nog eens goed naar je kijken.’
‘Is er iets?’
‘Het is alsof ik nu terug je tweede huid zie. Net onder de eerste. Die krijg je niet zo vaak te zien.’
‘En jij ziet ze?’
‘Ja, ik zie ze. Nu.’
‘Dat mag.’
‘Soms is het alsof je ogen een beetje bang zijn, en afstand houden. Je laat niet zomaar iemand dichtbij komen, toch niet zo dichtbij.’
‘Dat is wel zo. Maar nu maakt dat allemaal niet meer uit. Heb je pijn?’
‘Ja. Maar ik wil er niet over praten. Het is niet zo erg. De pijn is er, en zal niet meer weggaan. Dus hoef ik er misschien gewoon niet te veel aandacht aan te geven.’
‘Ik wou dat ik ze weg kon nemen. Zo, met deze handen.’
‘Dat is lief. Misschien lukt het je wel.’
‘Heel vaak proberen, dat kan ik nog wel doen.’
‘Wat zul je doen, als ik er niet meer ben?’
‘Ik wil er niet aan denken, nu.’
‘Het is misschien niet lang meer, dat weet je.’
‘Soms denk ik dat het helpt om het niet te weten. In de zin dat mijn niet weten iets kan tegenhouden. Ik weet dat het niet zo is, maar het is een aantrekkelijke gedachte. Soms.’
‘Maar zul je me dan antwoorden als je er wel over gedacht hebt?’
‘Ja, ik zal je antwoorden.’
‘Ik hoop dat we voorbij de winter zullen zijn.’
‘Ja.’
‘Tot dan kan ik je nog wel opwarmen.’
‘Zeg!’
‘Ik mag er toch een beetje mee lachen.’
‘Ja, maar niet te veel. Al zul je je toch niets aantrekken van wat ik zeg.’
‘Nee, waarschijnlijk niet.’
‘Weet je wat ik zal missen? Je brieven. Vroeger schreef je altijd van die lange brieven. Je beschreef me in allerlei kleuren, en geuren ook. Bladzijden lang. En soms dacht ik dan: in die brieven zou ik wel kunnen wonen.’
‘Maar het is toch lang geleden.’
‘Ja, maar ik dacht altijd: ook al zijn we niet bij elkaar, zolang hij er nog is, ergens, zou hij nog altijd zo’n brief kunnen schrijven. De mogelijkheid van een brief, dat ben je.’
‘Ik zal je er zeker nog een schrijven, voor ik wegga.’
‘Beloof je dat?’
‘Ja, dat beloof ik. Met de hand. Traag geschreven.’
‘Tegenwoordig heb je zoveel manieren om snel te communiceren, en dat is ook wel goed. Maar het wachten op een brief, dat had ook wel iets. Dat alleen al was bijzonder.’
‘Voor mij was je ook een mogelijkheid. Ik kan het niet goed uitleggen. Ik had vaak het gevoel dat we elkaar echt dingen konden zeggen. Veel dingen zijn niet gezegd, nooit uitgesproken. Ze bleven in de lucht hangen. Maar het was alsof dat ooit zou kunnen. En dat idee was genoeg. Min of meer.’
‘Misschien was ik wel bang om alles uit te spreken. Daarmee zou het zo definitief worden. Alsof we daarmee ook alles zouden kunnen verliezen. Ik wou sommige dingen beschermen, door ze net niet uit te spreken, door net tot aan de rand te gaan van de woorden.’
‘Misschien is het tijd om weg te gaan van de rand, om er voorbij te gaan. Misschien hebben we geen argumenten meer over voor een uitstel.’
‘Misschien wel.’
‘Ik schrok van mezelf op die foto’s die je me liet zien.’
‘Je bent mooi op die foto’s, zie je dat dan niet?’
‘Nee, eigenlijk niet. Maar als jij ze zo ziet, dan kan ik er wel mee leven.’
‘Dat kun je ermee leven, dat is mooi.’
‘In mijn dromen sijpel ik langzaam weg, of zo.’
‘En waar ga je dan naartoe?’
‘Naar de rivier. En naar jou. De rivier is dichtbij. Je kunt op de oever zitten, en kijken. Alleen maar kijken naar de rivier. De rivier brengt je uiteindelijk naar de zee. Daar is er rust. En verder wil ik in jou verdwijnen. Eigenlijk niet anders dan in de zee.’
‘En wat als ik je na een tijd niet meer kan vinden?’
‘Dat is niet erg. Kijk dan gewoon even naar jezelf in de spiegel. Misschien zie je ergens, diep in je ogen, een kleine rimpel op het water.’
‘Ik weet niet of ik aan een rimpel genoeg zal hebben.’
‘Ik zou het ook niet weten.’
‘De dingen die we nog zouden moeten doen, zullen we er nog tijd genoeg voor hebben?’
‘Nee, dat denk ik niet. Er zal nooit tijd genoeg zijn. Die gedachte geeft een soort troost.’
‘Jij hebt altijd meer aanleg gehad voor troost dan ik. En in missen was je ook beter.’
‘Dat denk je maar.’
‘Maar ik kan beter kietelen.’
‘O nee!’
‘O ja!’

01 december 2012

Kun je niemand zijn


Het boek dat je aan het lezen bent. De jongen wordt elke ochtend wakker in een ander lichaam. Hij neemt een leven over, voor een dag. En trekt dan weer verder, als het ware. Het gaat zoals het gaat. Tot hij verliefd wordt op een meisje. Hoe doe je dat? Met elke dag een ander lichaam toch blijven bij die ene?

Hoe zou het zijn? Het is niet zoals je vroeger soms fantaseerde. Onzichtbaar zijn, en dan eender welk leven binnenwandelen. Die fantasie had misschien meer te maken met dingen zien die je zomaar niet te zien krijgt als jongen.

Je komt in het lichaam van een ander. Je kunt de geschiedenis van dat lichaam wel snel even ‘opzoeken’ in het geheugen, maar dat is het dan ook.

Hoe zou het zijn? De verhoudingen van een ander lichaam voelen. De verlangens, de littekens, het genot, de pijn. Het kijken naar anderen vanuit een ander lichaam. Bekeken worden in dat andere lichaam. Aangesproken worden als deel van een geschiedenis die je nog niet kende.

De zwaarte van de tijd. Hoe zou je die voelen in een ander lichaam?

Je kunt wel en niet aan je eigen lichaam ontsnappen. Je kunt jezelf observeren. Kijken naar je bewegingen, alsof je buiten jezelf stond. Je kunt kijken naar hoe je reageert in die of die situatie. Je kunt vanuit de verhalen van anderen naar jezelf kijken. En soms is het alsof je hoofd een eigen leven leidt, zonder de zwaartekracht van dat lijf, bijna bevrijd.

En tegelijk kan het niet. Alles wat je ziet, is op een bepaalde manier ‘gelichaamd’. Niet alleen door hoe lang of kort je bent of door de kwaliteit van je ogen. Je kunt nooit helemaal geschiedenis- of littekenloos naar de anderen kijken. Alles wat je meemaakte, het is ergens in dat lichaam. Het kan gestolde pijn zijn, het kan verworven mildheid zijn. Je kijkt nooit onbevangen. Waarom – bv. in de veronderstelling dat je een heteroseksuele man bent – zul je uit tien willekeurige vrouwen net bij die drie even blijven hangen met je ogen, met je neus, met je buik? Dat heeft ook met de archeologie van je eigen lichaam te maken.

Soms voelt de tijd aan als een zware jas, door regen doorweekt. Het is alsof je die jas in je huid draagt. In je fantasie kun je die jas afleggen, denk je. Als je er verder over doordenkt, is het toch weer anders. Misschien hoort het bij een vorm van ouderdom. Maar op een bepaald moment zou het afleggen van die jas niet betekenen dat je gewoon naakt bent. Je bent als het ware voorbij dat naakt. Dichter bij het skelet dan bij de huidrand.

Het idee dat iemand anders die jas aan zou moeten doen, het lijkt een beschamende gedachte. Je bent bang dat die te zwaar zou kunnen zijn. En tegelijk zou het een verfrissend gevoel zijn om in dat dragende lichaam, binnen in die humus, ineens een ander vuur of een andere adem te voelen. Als een soort spirituele stofzuiger.

En hoe zou het zijn als jij die adem zou zijn in een ander lichaam? Zou het lijken alsof tijd een soort artritis is, en zou je dan die gewrichten met die nieuwe adem weer een beetje los kunnen maken?

Ben je trouwens in jezelf wel minder op de dool? Uur na uur voelt je lichaam anders aan. Het ene moment ben je nog gedreven door dat boeiende gesprek, waardoor je anders beweegt, en waardoor de mensen en de huizen er anders uitzien. Het andere moment heb je net een middagdutje gedaan, waardoor je lijf in een ander ritme terecht is gekomen. Diezelfde stad, diezelfde mensen, ze lijken ineens zo ver weg, een beetje beangstigend zelfs. Het is alsof je dieper in je eigen lichaam gezogen wordt. En wat er in je hoofd gebeurt, het is ook veel meer fluïde dan je zou willen. Je bent nooit als een stevige boom, je bent meestal een kruispunt van allerlei tegengestelde krachten. Enkel in het verhaal dat je over jezelf vertelt, ben je ‘iemand’.

Misschien kun je af en toe naar jezelf kijken als iemand die elke dag, elk uur in een ander lichaam zit, in een ander iemand. Misschien kun je naar jezelf kijken zoals je naar de rivier kijkt. Misschien kan het je verzoenen met hoe je aan jezelf ontsnapt, soms. Misschien kun je zo af en toe heel even je niemand zien, wat het gemakkelijker maakt om daarna weer iemand te zijn.