31 maart 2013

Een verlaten boek


Iemand heeft een boek verlaten. Het ligt daar zomaar op een muurtje in het station. Op een koude paaszondag. Eenzaam. Misschien wacht het op een barmhartige.

Je zou het nog warmer kunnen hebben, denk je. Misschien dacht je dat vroeger nooit.

Je zoekt een houding voor het gammele lijf. Als het zou lukken, een houding die je niet meer hoeft te veranderen. De enige beweging zou die van je handen zijn, net niet strelend over het boek. Ook dit verlangen is je niet gegund, blijkbaar.

En je denkt nog even aan de vorige dag. Hoe je daar zat, aan die tafel vooraan. Alle dingen die door je heen gingen en die men in de zaal waarschijnlijk niet zag. Dat je lijf weer zo groot leek voor zo’n kleine stoel. Dat je iets met je handen moest doen, dat je iets met je handen wou doen. Dat je soms dacht aan iemand, in een onbewaakt moment, en je afvroeg waar het zuiden was. Dat je ooit in deze zaal een heel mooi concert zag, en dat de muzikanten zaten waar jij nu zit. Dat je dit eigenlijk wel een heel klein beetje graag deed, maar dat zeker niet verder zou vertellen.

Het landschap schuift voorbij daar aan de andere kant. Kindjes in tuinen. Op zoek.

En dat je er op de foto altijd zo kaal uit ziet. (Dat je eigenlijk wel degelijk ook zo kaal bent, zeg je tegen jezelf.)

En je denkt nog even aan de vorige dag. Hoe je verlegen in je keuken met die groentetaart in de weer was die je weg zou brengen. Even in de oven, niet te lang, anders zou ze aan kunnen branden bij het eigenlijke opwarmen. Hoe je een manier zocht om die taart in je fietstas te krijgen zodat die niet scheef zou komen te liggen. Hoe je later, aangekomen waar je wilde zijn, alleen maar kon vaststellen dat een groot deel van dat eiroommengsel zich ondertussen in je fietstas bevond. Hoe je nog verlegener was, maar dat niet wilde laten zien. Iets lekkers maken voor iemand, zodat die ook een beetje kon zorgen voor iemand anders. En iets met warmte. Dat de taart zeker lang genoeg in de oven moest. Om genoeg warmte te verzamelen. En hoe nog steeds verlegen je was toen jullie samen de fietstas schoonmaakten. En hoe je uiteindelijk nooit weet of je het goede doet.

Je komt langzaam in het boek. Met die harde kaft, die heel mooie foto, de mooie letters op het papier zou je nog meer alleen maar handen willen zijn.

De mevrouw naast je zit te dollen met haar dochtertje. Er is veel.

Soms ben je niet bestand tegen veel.

En je denkt nog even aan de vorige dag. Het feest. Soms is het alsof je kleiner zou willen zijn. Stiller. Maar je krijgt al die vragen waar je eigenlijk niet op zou willen antwoorden, niet hier, niet nu. Je kijkt naar het filmpje. Een beetje uit de buurt van de mensen op de bank. Misschien ben je niet gemaakt voor feestjes. Terwijl je hier heel graag wilt zijn, voor de jarige.

En de overstap, diep onder de grond, in het grote station. Je loopt wat heen en weer op het perron. Je denkt aan dingen die je zou willen zeggen.

En de vorige nacht. Je wist dat het zo zou zijn. Vrij snel in slaap, om dan halverwege wakker te schieten, en alle uitgestelde indrukken van de vorige dag te zien passeren. Je kunt alleen maar kijken dan.

Hoe je dat juist moet doen, feestjes. Hoe je moet zijn, naast veel. Misschien is het te leren.

En alles wat je niet kunt zeggen.

Terug op weg naar huis. Dicht bij de binnendeur in de trein. Je wilt niet dat er warmte verloren zou gaan. Die moet hier blijven. Je beweegt verder in het boek. Je beweegt verder in het landschap. Bijna thuis. Het desolate land tussen de spoorbundels. De kleuren hebben zich diep teruggetrokken. Misschien is deze plek bang om het verlangen naar kleur uit te spreken. Alsof het dan definitief verloren zou kunnen gaan.

Je stapt naar huis, door de stad. Iets met troost, denk je. Al weet je niet helemaal zeker waarom dat woord net op deze plek tot je komt.

Hoe zou het nog met dat boek zijn, van dat muurtje?

En de volgende dagen zul je af en toe kijken naar het zuiden, en even wuiven.

29 maart 2013

Kwaad, eigenlijk

Je staat te wachten op de trein weer naar huis. Het weekend kan beginnen. Je zou bijna kunnen wankelen, zo moe ben je. (Je wilt niet denken aan hoe het was, zoveel jaar geleden, toen je hier ook stond te wankelen, echt dan. Je best doen om ergens niet aan te denken is soms de beste manier om ergens wel aan te denken, denk je.) Flitsen van de week komen terug, ze veranderen je adem.

Je hoort een verhaal via een dierbare vriendin. Over die kloteziekte. Die weer heeft toegeslagen bij iemand die je kent. Dat was al eerder gebeurd, en het leek weer goed te gaan. Het leek, zo bleek. Met de nodige genadeloosheid. Het verhaal raast door je hoofd. En zij doet alles wat ze kan, zoals ze ooit ook voor jou deed, samen met anderen. (En zo bleef jij in het leven.) En je zou iets willen kunnen doen. Het hangt een beetje over het mooie concert waar jullie samen zijn. Na het concert durf je amper zeggen dat jij wel goed nieuws kreeg, vorige week. Dat alles lijkt zo futiel. Bijna voel je je schuldig. En de dag nadien blijft het verhaal door je hoofd gaan. En je moet er maar een vraag over krijgen, of daar is ze weer. Je radeloze kwaadheid. Je blijft zo onvoorstelbaar kwaad op die kloteziekte. Dat blijft ergens in je huizen, zal er nooit meer weggaan. En je zou iets willen kunnen doen, het geeft niet wat. Je zult wel iets bedenken.

Die mooie zangeres op het podium. Je zit zo dicht bij haar, je kunt haar bijna aanraken. Dat kortere haar is wel mooi, denk je, als ze op het podium komt. Hoe die jurk juist in elkaar zit, is een raadsel. Ze is een beetje streng. Strenger dan de vorige keren toen je haar zag. Het is misschien gewoon concentratie. Als ze iets vertelt over de liedjes die komen, lijkt haar stem telkens te trillen, heel even. Misschien is ze ook een beetje verlegen. Tijdens dat laatste lied is het alsof er iets opengaat, een extra ruimte nog erbij of zo, je weet het niet. Het maakt jou een beetje verlegen.

De mevrouw in de trein. Is het echt nodig, denk je, dat ze zo hard spreekt in de telefoon? Moeten we allemaal horen hoe ze aan haar dochter uitlegt hoe die al aan het eten kan beginnen? Waar de worteltjes liggen, waar de paprika, waar het vlees in de diepvries. Welke combinaties allemaal mogelijk zijn. Het blijft maar duren. En je schaamt je een beetje. Je bent gewoon erg moe, denk je. Kunt het gewoon even niet hebben. Je wou gewoon even verdwijnen in de verhalen in je krant. Terwijl je je ook gewoon kunt voorstellen hoe dat kleine meisje aan de andere kant van de telefoon, alleen thuis waarschijnlijk, in de keuken met de telefoon staat, en alles doet om het gesprek met haar mama zo lang mogelijk te laten duren. En je glimlacht een beetje.

Midden in de nacht wakker worden. Het lijkt alsof er een knoop in je buik zit, het is niet de eerste keer. Het gaat ook wel weer over. Gewoon wachten, en de rituelen die bij zo’n nacht horen.

De vrouw die je bijna glunderend aankijkt en je ervan probeert te overtuigen hoe goed het is dat jij geen kinderen hebt. Iets wordt een heel klein beetje zwart voor je ogen. Dat dat niet goed is, roep je bijna. (Terwijl je denkt dat je dat eigenlijk niet zou mogen doen op die manier.) Dat het helemaal niet goed is, dat het integendeel jouw verdriet is, zeg je, roep je. (Terwijl je je afvraagt of je dat eigenlijk wel op die manier moet prijsgeven als iemand je zoiets zegt. Of je dat in die woorden niet moet houden voor andere mensen.) Je zegt nog enkele dingen, en stort je daarna op alle kopjes en glazen die moeten worden opgeruimd en die je door de gang kunt rollen met dat karretje en die je in de afwasmachine kunt zetten. Ver weg dus, van dat alles. Als je terugkomt, sta je nog te beven. Als je twee uur later thuis staat te koken, is het alsof je handen nog altijd trillen. Misschien ben je te moe, en raakte het je daardoor dubbel zo hard. Je weet het niet.

En je wou iets kunnen doen. En het lijkt zo bijna een cliché. Dat je uiteindelijk eten gaat maken. Om te kunnen brengen de volgende dag. Dat je niets kunt doen, maar dat je misschien toch dat kunt doen. Zorgen voor iemand die zorgt. Zou dat al een heel klein beetje genoeg zijn? Nee, nooit, denk je. Maar je weet niet wat anders te doen.

En op het werk, die namiddag. Die hele tekst moet nog klaar. Je had het je voorgenomen, dus zal het ook zo gebeuren. Je wilt het uit je systeem, voor het weekend begint. En die namiddag is er naast het werk die mooie muziek, die bij deze dag hoort. De drie cd’s na elkaar. Het slotkoor doe je twee keer. De tweede keer als de tekst klaar en verstuurd is, en je bureau weer helemaal netjes opgeruimd. Klaar om te vertrekken. Alleen nog een tweede keer dat slotkoor. En je buigt het hoofd voor zoveel overweldigende, desolate en toch ook diep troostende schoonheid. Straks zul je even wankelen op het perron.

En de volgende dagen zul je af en toe kijken naar het zuiden, en even wuiven.

27 maart 2013

Neem je iets van me mee


‘Wat is er? Je kijkt zo?’
‘Niets. Niet echt.’
‘Ben je nu nog altijd verlegen?’
‘Ja, dat ook.’
‘Ga je het wel vertellen straks?’
‘Ja, dat denk ik wel. Heb je alles al klaar om te vertrekken?’
‘Nee, nog niet. Ik heb nog wel wat tijd. Dat is altijd een beetje op het laatste moment bij mij.’
‘Ik kan dat niet, denk ik. Misschien wil ik soms iets te veel de dingen in de hand houden, misschien kun jij dat beter dan ik, zo loslaten en zo.’
‘Ik denk dat ik maar alsof doe.’
‘Sorry als ik hier zo zit te draaien. Het is mijn rug. Die moet een beetje terug in de plooi raken, dat duurt nog even.’
‘Het is niet erg hoor, het is allemaal goed. Het is goed hier te zijn. Wat is dat geluid trouwens?’
‘Dat is de buurvrouw, ze is weer ruzie aan het maken. In de telefoon.’
‘O jee.’
‘Ja, ze heeft daar een speciale aanleg voor, denk ik. En die man, denk ik toch, aan de andere kant van de lijn ook, blijkbaar.’
‘En sorry dat ik nog niet antwoordde op je brief. Dat blijft altijd wat liggen bij mij, maar het komt wel.’
‘Het is niet erg, ik ken je ondertussen.’
‘Moet ik niet zo gaan zitten? Is dat niet beter voor jouw rug?’
‘Nee hoor, laat maar. Wat ik eigenlijk wou vragen, neem je iets van me mee?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik kan dat niet goed uitleggen, en het zal waarschijnlijk onnozel klinken. Maar als iemand die ik graag zie weggaat, dan ben ik altijd in de war. Voor een vakantie of zo.’
‘Waarom dan?’
‘Als het gewoon is, dan kan ik nog altijd voelen dat die ander op een of andere manier dichtbij is. Ik kan in mijn hoofd het landschap zien, ik kan zien waar het huis is, waar ze zou kunnen zijn. En dat is een klein beetje genoeg. Maar bij een vakantie of zo is dat anders. Dan is er ineens een afstand, en dan kan ik niets zien in mijn hoofd. En dat kan me heel erg in de war brengen.’
‘Maar ik ga toch niet ver weg, en toch niet lang?’
‘Ik weet het, maar dat verandert niet zoveel. Blijkbaar. Je moet je daar ook niets van aantrekken, het is gewoon iets van mij. Ik zou het moeten afleren, maar het lukt niet zo goed.’
‘Ik vind het niet erg, eigenlijk wel een beetje lief zelfs. En wat moet ik dan doen?’
‘Iets van me meenemen, al zou ik niet weten wat. Misschien alleen een gedachte, misschien een briefje, het maakt niet zo uit eigenlijk. Als ik weet dat je iets bij hebt, is het genoeg.’
‘Maar ik heb toch altijd iets bij van jou?’
‘Ja?’
‘Ja. Natuurlijk.’
‘Dan is het goed.’
‘Misschien wil ik ook wel iets achterlaten bij jou, als ik vertrek.’
‘Om het later weer terug te komen halen dus.’
‘Ja, daarom.’
‘Doe dat maar, dat is een goed plan.’
‘Dan weet ik nog beter waarom ik terug moet komen. Soms is het terugkomen moeilijker dan het vertrekken. Al weet ik niet waarom.’
‘Misschien wil je graag een beetje verdwijnen in het onderweg zijn. Dan kun je steeds verder, hoef je niet stil te staan.’
‘Ja, misschien wel.’
‘Ik wil soms op een plaats blijven, hier of zo, om te voelen hoe het is om niet onderweg te zijn. Om te blijven dus. En dan mezelf tegen te komen.’
‘Wil je dat dan zo graag?’
‘Nee, helemaal niet. Maar het is wel goed voor me, denk ik. Soms.’
‘Ik zou eigenlijk wel graag die cd van jou meenemen die we gisteren nog op hadden staan. Als ik dat hoor, dan heb ik veel van jou bij me.’
‘Ik neem hem even.’
‘Nee, jij blijft nog even zitten zo, nu mag je nog niet weg.’
‘Op die manier…’
‘En als jij in mijn droom komt, of ik in de jouwe, moeten we daar dan iets mee doen?’
‘Opschrijven.’
‘Ja, opschrijven.’
‘Ik was zo blij toen ik die tekst van jou gelezen had. Het klinkt raar misschien, maar ik verlangde ernaar om een lange tekst van jou te lezen.’
‘Waarom?’
‘Dan hoor ik een andere stem van jou, een ander ritme, een andere adem. En het voelt dan meteen goed. Zo van: ik wist het.’
‘Wat wist je?’
‘Dat het bij je past, dat jij er goed in past, in zo’n langere tekst. Ik kan het nu niet zo goed uitleggen.’
‘Zeker doen, want dat wil ik wel weten eigenlijk.’
‘Ja, doe ik.’
‘En ga jij dan een brief schrijven?’
‘Zou je dat willen?’
‘Ja, eigenlijk wel. Stiekem.’
‘Met de hand geschreven?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘En dan wacht die brief ook op jou?’
‘Ja. Je hebt het begrepen.’
‘Ik zal het doen, ik beloof het je.’
‘Dan weet ik dat ik kan vertrekken.’

24 maart 2013

Als je weg bent


Was het maar de sneeuw. Je zag het al, onder de rand van het gordijn van de slaapkamer. Je rolt het nooit helemaal tot beneden. Om een of andere reden, die wel zal te maken hebben met ooit. Je zag het al, een witte aanraking. En even aarzelde je nog. Alsof je wat daar was, daar zou zijn, dat was wel duidelijk nu, alsof je wat daar was, kon uitgommen. Door het gordijn niet op te rollen. Zondag is een slechte dag voor zelfbedrog, dat wist je al. Was het dus maar de sneeuw, dacht je later, die je de schuld zou kunnen geven.

Je kunt veranderen in de tijd die je gebruikt. Tussen heden en verleden. Al gaat het over dezelfde herinnering. Zou ze zo meer of minder dichterbij komen?

Je had je iets anders voorgenomen voor die ochtend. Iets met vrede en verzoening. Dat dacht je toch, met terugwerkende kracht.

Misschien zou het ritueel van het optillen van de sneeuw wel helpen. Het verleggen, van hier naar een beetje daar. Daar genoeg. En het bevrijden van wat onder de sneeuwhuid was gebleven, die nacht.

Misschien zou werken wel helpen. Dat boek dat daar ligt te wachten. Je moet het gelezen hebben tegen volgende week, omdat je er dan iets zinnigs over moet kunnen zeggen. Het leidt vooral tot iets als verzet. Zoals wanneer je de geur van iemand niet in je buurt wilt.

En het heen en weer lopen. Hoe je jezelf zag staan met je handen bij de verwarming, met je hoofd boven de verwarming. Maar een letter verschil met verwarring.

De rusteloosheid van die zondag. Iets deed pijn, iets ging niet weg. Dat je het aan de sneeuw kon wijten, was al even weggesmolten als die witte traagheid.

Als je de vraag zou hebben gekregen, die over je ogen, zou je gezegd hebben dat je weer te weinig had geslapen. Wat op zich ook waar was, natuurlijk. Het dekentje hielp niet.

En zo liep je weer heen en weer. Op zoek naar woorden.

En zo kwam je weer bij dat andere boek. Over die mevrouw. Schrijfster en filosofe, of omgekeerd. Het boek bleef door je hoofd gaan, of was het die mevrouw. Die je overigens nooit in het echt had gezien. Hoe dicht kun je bij iemand komen, hoe dicht mag je bij iemand komen. Wanneer je een boek schrijft over iemand die ook over die vragen schreef, kun je niet anders dan bij schroom uitkomen. De schrijfster over de schrijfster, de lezer over de schrijfster. Ze cirkelen om elkaar heen. En als je de vraag zou hebben gekregen, leg eens uit wie zij was, waarom ze je fascineerde. Je zou niet hebben kunnen antwoorden. Dat ze over de liefde schreef, zou je misschien zeggen. Al zou je niet helemaal zeker weten of dat wel het goede antwoord was. En wat je dan met de troost moest doen.

En weer liep je heen en weer. Naar de boekenkast in de slaapkamer. Waar de boeken staan van die mevrouw de schrijfster. Je wou nog een stukje opnieuw lezen. Je wou meer woorden lezen van haar, niet enkel over haar. En graag wou je ook nog, als dat had gekund, haar stem horen.

En hoe je van de woorden weer naar een andere plek kunt schuiven.

Soms ben je bang. Iemand die je dierbaar is, die verblijft in je hoofd. Je ziet een gezicht. En hoe meer je kijkt, hoe minder je ziet. Je ziet ogen, je ziet huid, je ziet een mond. En terwijl je kijkt, begint het beeld te verschuiven naar een ander beeld, met dezelfde ogen, dezelfde huid, dezelfde mond, en toch anders. En je probeert die beelden bij elkaar te houden, je probeert die iemand niet te verliezen in je hoofd. Maar wat je wil bewaren, het ontsnapt je altijd weer.

Het was een zondag die je handen koud achterliet. Het was niet anders. En misschien kon een voornemen je redden. Zoals: Bach bij het schrijven. De piano die je met het vertrouwen van wat een zondag zou kunnen zijn zou zeggen: er is wel een plek. Waar de rusteloosheid verdwijnt.

Het was niet de sneeuw. Er waren alleen de woorden om dat vast te stellen. Zo naakt moet je zijn, waarschijnlijk.

23 maart 2013

De lichtjes




Schrijven bij kaarslicht. En je gaat anders kijken naar de woorden. Ze komen anders tot jou. Misschien moet je vertrouwen, bijna blind, op je vingers. Dat ze de woorden zullen vinden.

Schrijven om schoonheid toe te voegen. Alleen dat. Zou dat al niet genoeg zijn? Alles kan nooit gezegd zijn. Er zijn nog zoveel verhalen die wachten. Tot ze worden aangeraakt, door mooie handen. Tot ze worden bevrijd, van de andere kant van de woorden. Tot ze hun plek vinden. Ze komen bij de schoonheid. En daarvan kan er nooit genoeg zijn. Van troost kan er nooit genoeg zijn.

Iets over de kinderen. Ze zijn er al. Wondermooi. In dit leven. Aangeraakt door het leven. En alleen door het kind dat je was ben je er zelf nu. En kun je nadenken over het kind dat had kunnen zijn. Welke vraag mag je jezelf stellen? Dat is een goede vraag.

De woorden dragen het wonder in zich. Ze vinden elkaar. Ze verbinden zich. En je kunt dromen van zinnen. En eens ze er zijn, kunnen ze ogen doen bewegen, kunnen ze dingen doen zien. Die er alleen maar zijn dankzij.

Hoe zit het met die dromen? Waarom kwam je op die boot? En waarom verlies je steeds je schoenen? Maar vooral: zou je weten wanneer je in iemands dromen komt?

Het staat ergens in het boek. Over de vrouw die de woorden voelt, ergens in haar armen en haar buik. En in een brief zegt ze het. “Kom naast me zitten. Meer hoef je niet te doen. En ooit vertel ik je mijn verhaal. Met deze stem. Met mijn eigen woorden. Wil je daarop wachten?”

En wat je zou doen, die korte tijd die je nog zou hebben, als het zo zou zijn dat je nog net die korte tijd zou hebben. Misschien alleen zeggen wat niet verloren mag gaan. Iets over geluk. En hoe die onrust je zal blijven volgen.

En de tijd die voorbij gaat, ongemerkt.

De plekken in je hoofd waar je niet durft komen. Je kunt ze zien. Je weet waar ze zijn. Misschien zijn ze als open plekken in het bos. En de woorden kunnen, soms, de bomen beschrijven, bijna aan de rand van die plekken. Dichter niet.

De muziek klinkt anders, bij kaarslicht.

Hoe je eigen verhalen zo klein lijken, als je de andere hoort. Ze raken je, meer dan je laat zien, waarschijnlijk. Ze bewegen onder je huid. Wachten op de nacht alleen. Ze hebben de tijd.

De ogen vertellen veel. Je blijft kijken. Zelfs in een goed geoefende herinnering blijkt een gezicht minder gezichten, minder ogen te hebben. Veel ogen, dat zou je willen zeggen. Hoe zeg je dat?

De woorden zijn er al.

Alsof alleen maar hier er is, denk je, terwijl de nacht dieper wordt.

En was het concentratie of aandacht? Een open en zachte en ook brede focus, dat was een mooi woord om te blijven. Je ziet het voor je.

En iets met een chocolademuffin.

Een herinnering, voorzichtig aangeraakt door woorden. Alleen al daardoor kan ze even blijven. Ook dat zou genoeg kunnen zijn.

En het wachten in de nacht. Tot ze ineens daar is. Te snel voor het afscheid.

20 maart 2013

Een ochtend op de berg

Die ochtend ben je al vroeg wakker. Je ligt te draaien in je bed. Je denkt aan mensen die je dierbaar zijn. Aan wat je hun nog zou moeten zeggen. Het is niet anders. Die onrust zal je nooit verlaten.

Het is als een jaarlijks weerzien. En toch. Het is anders nu, al weet je niet helemaal zeker waarom dat zo is. Het ging door je hoofd de voorbije weken.

Goed op tijd fiets je naar de berg. Even sta je te wachten aan de verkeerslichten onderaan, daar waar de berg nog moet beginnen. En even denk je terug aan die ochtend, zoveel jaar geleden, toen je hier stond, klaar om de berg op te fietsen, en toen het ineens niet meer ging.

Je komt het grote gebouw binnen. Nummertje A212. Je bent al snel aan de beurt. Eerst achter de hoek daar, en straks de blauwe pijl.

Je bent iets te vroeg. En dat is goed. Drie bekers meneer, binnen een uur, om de twintig minuten een. Moet je dan die hele twintig minuten gelijk onderverdelen in kleine slokjes? Of moet er telkens tien minuten tussen tien minuten drinken zijn?

Je leest verder in het boek dat je erg raakt. Het boek over die schrijfster en filosofe. En haar ontroostbaarheid. Het lijkt te passen bij deze dag.

Je bent aan de beurt. Je mag gaan liggen op die lange tafel. Drie mensen komen je vragen of je dit onderzoek ooit al eens eerder hebt gehad. Ja, dus. En of je weet dat men iets in zal spuiten waar je het een beetje warm van zult krijgen, wat dus normaal is. Ja, dus. En dat je van dat product eigenlijk ook erg moet plassen, maar dat je toch moet blijven liggen. Euh, ja, dus. Die armen naar achter plooien. Zat die ene schouder maar wat losser, hoe moet je dat nu doen met die lange armen? In de machine begint er iets rond te draaien. Alsof je op zou kunnen stijgen. De machine, en die mensen ook dus, kijken nu in je lichaam. Zouden ze al je geheimen zien? Zouden ze zien aan wie je nu denkt?

Dat dat toch niet helemaal lekker ligt, denk je. Misschien komt het door het boek. Maar je denkt aan de liefde.

De coassistent heeft een klein stukje papierachtige stof op het gaatje geplakt waar die naald daarnet nog in zat. Daarvoor heeft hij bijna een halve meter plakband gebruikt, minstens. De verpleegster kijkt beleefd toe, en denkt er het hare van. Niet iedereen kan even handig zijn natuurlijk.

Geuren. Terwijl je hier ligt, komen herinneringen aan allerlei geuren terug naar jou. Hoe het rook in die kamer waar het gif in je arm druppelde. Hoe het rook in de operatiekamer.

Je mag van de tafel, en je kunt vertrekken naar ergens boven, aan het einde van de blauwe pijl. Ook daar zul je te vroeg zijn.

In de lange gang zit je te wachten. Altijd wat zenuwachtig. Hoe moet je dat doen als ergens ineens je naam wordt geroepen? Hoe ben je dan zo snel mogelijk binnen, met je jas en je boek en je tas? Terwijl je de hele tijd moet gaan plassen (die drie bekers dus). Stel dat men je naam noemt terwijl je even weg bent, is je kans dan voor eeuwig voorbij gegaan?

De jonge assistente roept je naam (je was net weer terug), en je gaat binnen. Dit is altijd het moeilijkste moment. De vragen. Elk jaar destabiliseren ze je. Of het goed gaat? Ja, dus. (Zou je daar echt in detail op moeten antwoorden?) Of er klachten zijn? Nee, niet meer dan anders. (Met het woord klacht kun je niets doen.) Of er het voorbije jaar speciale dingen gebeurd zijn? Dus, of je soms hartkloppingen had, en of je slecht hebt geslapen? (Oeps, moeilijke vraag. Soms ging mijn hart stevig tekeer, en daardoor sliep ik niet altijd goed. Zou ze die informatie graag hebben? En zouden die drie of vier kilo minder sinds vorig jaar daar ook mee samenhangen? Moet je daar iets van zeggen?) Nee, niet meer dan anders, dan maar.

En dan is het tijd voor het gewone onderzoek. Er wordt hier en daar op je lijf geduwd. (Elk jaar zijn dat precies andere plekken.) En ook ingewikkelde vragen. Of je soms last hebt van watervoeten? Watervoeten? Wat zou dat dan wel moeten zijn? Nou ja, gewoon dus, vocht in de voeten. Andermaal voel je je erg dom (wat je natuurlijke staat van zijn is). Geen idee, je denkt het niet.

Even wachten. Je leest terwijl verder, het boek is bijna uit. Je zit nog steeds te denken aan de liefde.

De professor komt binnen. Om wat hij nu gaat zeggen, was het dus allemaal te doen. De resultaten van de scan zijn goed. Er is nog wel geen definitief protocol, maar dat zal waarschijnlijk in orde zijn. Je denkt even na over het woord protocol. En hoe het dan zit met het genetisch onderzoek? Voor de HNPCC dus (dat moeilijk woord). Het onderzoek was negatief. De oorzaak van die hele toestand in je buik was tot nu toe inconclusief (ook een mooi woord) en na dit nieuwe onderzoek is die nog steeds inconclusief. (Je weet niet goed of iets in je lichaam zich nu ontspant. Je weet niet goed welk antwoord je eigenlijk wilde horen.) Maar dat wil niet zeggen dat er geen erfelijke oorzaak kan zijn. Alleen weet men niet, of nog niet, welke dat dan zou zijn. Het kan ook zijn dat je gewoon pech hebt. En het kan ook zijn dat het genetisch defect, de erfelijke afwijking dus bij jou begint. Dat lijkt wel een plausibele verklaring. (Jij bent dus zelf eigenlijk een genetisch defect, je wist het altijd al…)

Je mag nog even terug naar de gang. Je hoort je naam nog eens. Je mag in het kamertje waar twee mevrouwen nog bloed zullen halen uit je arm. In dat kamertje is er altijd een warme sfeer. Je zou er wel wat langer willen blijven. Die mevrouwen zijn ook veel handiger in het dichtplakken van gaatjes in je arm. Zonder twijfel.

Tijd om weer naar huis te gaan. Je denkt aan het goede nieuws dat je toch eigenlijk gekregen hebt, maar het dringt niet helemaal door. Je denkt aan het goede nieuws dat dit is voor je zus. Maar het blijft op afstand. Je denkt ook nog aan de liefde. Maar misschien ligt dat aan dat boek.

Je fietst de berg weer af.

En thuis, terwijl je iets staat te eten, komen ze als een trage golf over je heen, de tranen. Ze zullen de eerste uren niet weggaan. Gelukkig regent het buiten, niemand zal het zien.

Diffuus, zo voel je je. Moet je nu gewoon blij zijn omdat je geen kinderen hebt, in plaats van opgelucht? En waarom lukt het niet om daar blij mee te zijn?

Eigenlijk zou je nu alleen willen zijn, voor de rest van de dag. Al zouden de woorden van sommige mensen wel in je buurt mogen komen.

De vermoeidheid neemt je langzaam over. Je lichaam lijkt op een oude huls. Iets over de tijd die voorbij gegaan is, in dit leven, zou zich kunnen opdringen. Je ziet het komen, het blijft op afstand.

Voor je gaat werken, is er eerst nog het vaste ritueel. Je zoekt jezelf een cadeautje uit. Om jezelf te bedanken. Voor het leven dat gebleven is.

Dat het eigenlijk allemaal goed nieuws is. Het besef moet nog komen, denk je. Nu voelt het nog niet zo.

En toch, deze horde van de week is genomen. Je hoofd kan weer vrij worden voor wat nog gaat komen.

Gelukkig regent het nog. De dingen zullen wel komen, als het tijd is.

17 maart 2013

Ik wacht wel op je


‘Zullen we daar gaan zitten?’
‘Ja, dat is goed.’
‘Heb je het warm genoeg?’
‘Ja, gaat wel.’
‘Anders kom je maar wat dichterbij zitten.’
‘Misschien, ik zie wel.’
‘Had ik je dit al laten horen? Het is zo mooi. Het doet me altijd aan jou denken, om een of andere reden.’
‘Ja? Het is wel mooi, heel mooi eigenlijk.’
‘Ik ben een klein beetje verlegen, hopelijk is dat niet erg?’
‘Nee, ik ben iets meer dan een klein beetje verlegen, dus dan valt het zeker niet op.’
‘Vanmorgen op de markt was het alsof er iets magisch in de lucht hing. Er was iets met het licht.’
‘Ik zag het ook, toen ik onderweg was.’
‘Ik was met erg veel rugpijn opgestaan, en het was alsof mijn lichaam echt niet op gang kwam. Maar toen ik daar stond, veranderde dat helemaal. Het was alsof je het licht kon inademen.’
‘Is het beter met je rug nu?’
‘Ja, toch wel wat.’
‘Deze namiddag hoorde ik een verhaal dat in mijn hoofd blijft hangen. Die vrouw heeft, door allerlei dingen die er gebeurd zijn, heel veel pijn, al jarenlang. Maar ze blijft wel erg strijdbaar. En nu is men bezig, omdat zij het zelf ook zo wil, de pijnstillers die ze kreeg af te bouwen. Ze wil zelf de controle over haar lichaam houden. En dus ook over haar pijn.’
‘En lukt het haar?’
‘Langzaam, denk ik. Ik weet niet of ik het zou kunnen in haar plaats.’
‘Dat kun je nooit weten. Ik denk het wel eigenlijk.’
‘Ja? Waarom denk je dat?’
‘Ik denk dat ik je toch een klein beetje begin te kennen.’
‘Een klein beetje?’
‘Je opent je niet zo gemakkelijk, als ik dat mag zeggen.’
‘Dat mag je, het is ook zo. Ik kan er niet zo veel aan doen, het duurt gewoon even. En soms komt het niet.’
‘Ik heb veel geduld.’
‘Ja, dat heb ik al gemerkt. En dat maakt me verlegen, denk ik. Waarom zou je geduld hebben?’
‘Omdat ik dat wil.’
‘Voor mij?’
‘Ja, voor jou.’
‘Dat is wel lief.’
‘Het is gewoon.’
‘Heb jij nooit schrik van de avond? Heel soms overvalt me dat.’
‘Soms. Soms ben ik bang van mijn vermoeidheid. Wat op zich een beetje raar is natuurlijk, want daarop hoop je soms ook ’s avonds. Maar soms ben ik te moe, en dan is het alsof ik mezelf helemaal uit handen moet geven.’
‘En dat doe je niet graag.’
‘Nee, dat doe ik niet graag, toch niet zomaar.’
‘Ik denk dat ik jou ook een klein beetje begin te kennen. Ja, de avond... Overdag kun je als het ware blijven hollen, het een na het ander doen. Je hoeft niet te veel na te denken, je kunt je een klein beetje verliezen in alles. En dan ’s avonds, als alles gedaan is, en je nog alleen in de kamer zit, dan komt de stilte ineens. En alle vragen die je voor je uit had geschoven.’
‘Als ik jou zie, denk ik vaak: er gebeurt zoveel in dat hoofd en dat lijf, en ze doet zo haar best om het niet te laten zien.’
‘Het is natuurlijk de bedoeling dat je dat niet zou zien.’
‘Soms is het alsof je even iets laat zien, een glimp van iets. En dan is het weer weg.’
‘Jij ziet wel alles precies.’
‘Valt dat tegen?’
‘Nee, eigenlijk helemaal niet.’
‘Eigenlijk.’
‘Ben jij dan zo anders?’
‘Niet helemaal.’
‘Waarom lach je nu?’
‘Soms zou ik op zo’n moment als dit de juiste dingen willen kunnen zeggen. In die films lukt dat altijd, dan komt dat er zo uit.’
‘En wat zou je dan willen zeggen?’
‘Ik zag nog zo’n film gisteren, en die vrouw vroeg aan die man of hij wilde wachten op haar. Waarom dat was, zei ze er niet bij. Dat stond in een brief, die ze in de grond stopten, en die hij pas na een jaar mocht lezen. En hij zei: ja, ik wacht wel op je.’
‘En zou je dat ook willen zeggen nu?’
‘Zou dat een beetje goed klinken, denk je?’
‘Probeer maar.’
‘Ik wacht wel op je.’
‘Heel goed, echt heel goed. Misschien wilde ik dat wel horen.’
‘Heb je het nog warm genoeg?’
‘Koud nog niet, maar toch niet warm genoeg, denk ik.’
‘Dan weet ik nog iets.’

16 maart 2013

De zeemeermin

Zou je dat kunnen? Van het ene naar het andere woord gaan. Een woord zoeken. Het zacht tussen je vingers houden. Als was het de huid, die huid die je zou willen strelen. En het dan voorzichtig neerleggen. De verhalen zouden afkomen op dat woord. Zich nestelen, zich een thuis zoeken, daar. Tot het tijd is voor het volgende woord. En ook daar gebeurt hetzelfde. En zo vormen die woorden een weg. De weg die je zou willen gaan. En de weg toont je de bestemming. Die je alleen maar kon vermoeden, in iets dat voor de woorden komt. Maar met elk woord lijkt er een punt in de ruimte te zijn. Een voor en een na, een dichtbij en een veraf. Misschien is het de weg die het landschap maakt. Als dat zou kunnen.

Het is een stille dag. De boodschappen ’s ochtends vroeg. Nog even een mooie ontmoeting op de straat. En dan naar daar waar je plek is. Misschien zal er meer dan een dag geen woord gezegd worden. Je lichaam plooit zich naar dit ritme, heel langzaam. Je rusteloosheid moet nog beslissen. Je lichaam draagt nog iets dat op hoekigheid lijkt. Misschien kan dat alleen verdwijnen door sommige woorden. Dat weet je niet.

Dat ene boek dat je las. Over ontheemding. Hoe dicht kun je bij dat woord komen? Bij waar het voor staat kun je soms naderen, in omtrekkende bewegingen. In vluchtende woorden, die zo je angst bezweren. Dichter kun je niet komen. Het besef van de ontheemde laat dat niet toe. In het boek bewegen de woorden voorbij die schroomgrens (daar waar je op zou kunnen lossen). Iemand vraagt je wat je van het boek vond. Daarom kun je er niet veel over zeggen. Je zou die plek die die woorden beschrijven enkel kunnen betreden als ze zou aanvaarden woordeloos te zijn.

Dat andere boek dat je las. Over treindromen. Je hoorde een goede vriend op dat podium vertellen over dat boek. Je kreeg het van een andere goede vriend. Het is heel goed. De man in dat boek is op een heel andere manier niet thuis. Hij lijkt geworpen in een landschap dat hem niet de gunst van het mededogen verleent. Na de grote brand die zijn vrouw en kind wegneemt, is alles een soort natijd. En toch gaat die gewoon door. Hij schikt zich. In de tijd. In die omgeving die alleen hard kan zijn. Hij lijkt zich niet te verzetten. Alleen de treinen lijken zich te onttrekken aan het lot van het landschap. Ze hebben de belofte van een andere tijd in zich. De woorden zijn nauwkeurig, juist. Ze neigen niet naar troost. Misschien aarzel je daarom om meer te zeggen over dat boek.

En je zou iemand alleen maar warme dromen willen toewensen, niet die andere.

Het had lang geduurd. Voor je die gitaar weer in je handen nam. Je zou niet kunnen zeggen waarom. Of het schaamte of schuld was. En ineens wist je: dit is het moment. Je maakte de koffer open, met schroom, je ogen neergeslagen. Dit keer wees je gitaar je niet af. Je zocht de akkoorden van dat liedje dat je pas geleerd had. Je zocht je stem. En het was alsof ze er mocht zijn. Verbaasd hoorde je jezelf zingen. Soms kunnen plekken wachten op een stem. Zoals je kunt wachten op de stem van een ander.

En tussendoor denk je aan woorden. Of beter: je wacht op woorden.

Soms vraag je je af hoe je dat zou moeten doen, thuis zijn. Soms denk je, achteraf, dat er een moment voorbij is gegaan waarin je er was, daar, en net omdat het woord niet in de buurt was. Het woord zou alles stuk kunnen maken. Het in afwezigheid van een woord zijn, daar kun je soms naar verlangen. Als het woord er niet is, kan het je misschien wel niet verlaten. Misschien.

Die man en die vrouw die dansen in die film, die hebben dat ook begrepen. Alleen zo kunnen ze daar komen waar de woorden nog niet geweest zijn. Alleen in die stilte kunnen ze elkaar naderen. Eerst bewegen ze nog ver van elkaar. Al zijn ze in die afstand verbonden, als kon het niet anders. Misschien herkennen ze te veel. Tot alleen de beweging overblijft. Daar kunnen ze wel zijn. Misschien zijn hun bewegingen voor de woorden, misschien is de muziek die erbij hoort voorbij de woorden. Het is niet te weten. Ze zorgen ervoor dat er altijd iets is dat raakt, ergens een stuk huid. En zo kunnen ze alleen blijven bewegen, als twee. Zo dicht kunnen ze komen.

En wat zou je moeten doen met de zeemeermin?

14 maart 2013

De eenhoorn


Die dag was de dag van de sneeuw, waarschijnlijk. Van weinig treinen op een aankondigingbord. Maar het was ook de verjaardag van Julia. Ze zou nu 110 zijn. Maar dat maakt niet zo uit. Ze is altijd nog wel ergens in de buurt. Ze kijkt altijd wel rustig over je schouder mee. En ze zegt dat het goed is. Soms vraag je even haar raad. Zoals: wat denk je van haar? Of: wat denk je van het huis? Of: is dit lekker genoeg? En je ziet het aan haar ogen wat ze ervan denkt. En je zegt: moemoe, niet alleen de straat oversteken, ik zal je wel brengen. En stapje voor stapje breng je haar door sneeuw en ijs tot aan de deur. Het komt goed uit dat jij een stuk groter bent dan zij. Je kunt haar een klein beetje opheffen, want de drempel aan haar voordeur is nogal hoog voor haar stramme knieën. En ze fluistert je nog even iets in je oor: het is goed.

In de trein op weg naar een andere stad. Voor een vergadering. In deze wagon zijn het erg zachte zetels. Ze wiegen een beetje mee. Het is nog licht buiten. Zo’n mooi licht. En dan zie je die zon. Donkerrood is ze. Ze verdwijnt langzaam. Ze lijkt zo overweldigend. Alsof ze je iets zou willen zeggen. Je bent te vroeg voor de vergadering. Je blijft staan op het plein. Om te kijken. Naar de wirwar van bussen, trams, fietsers, voetgangers en auto’s. Hoe ze bewegen. Maar vooral eigenlijk naar het licht. Hoe de knoestige bomen zich aftekenen tegen het licht. Het is alsof je iets heel belangrijks meemaakt. En ineens beginnen allerlei klokken te luiden. Zou het voor dit licht zijn? Dat kan niet anders.

En tussendoor komen flitsen van wat volgende week zal komen. Je ziet al het ziekenhuis voor je. Hoe het zal zijn. Je gaat nog even iets opzoeken over die rare ziekte die je misschien zou kunnen hebben. En hoe dat allemaal zit met die erfelijkheid. Dat je – als je dat al zou hebben – 50% kans hebt om het door te geven aan je (virtuele) kinderen. En als een van hen dat dan zou erven, dan is er een kans van tot 80% dat er kanker zal komen. Je blijft die woorden lezen. Op zich betekenen ze niets, of nog niets. De kleine Julia leeft alleen in je hoofd, dus dat is niet zo erg. En toch. Je weet niet wat het met je zou kunnen doen.

En dat de olijven trouwens nog steeds erg lekker zijn.

Misschien is het de sneeuw die maakt dat je lijf nog meer rammelt dan anders.

Het is eigenlijk wel lekker, zo aan het werk zijn met die grote sneeuwschop.

En midden in de nacht weer wakker worden. Het lichaam stram en opgeladen. Uitgestelde gedachten door je hoofd. En iets lijkt je gerust te stellen. Als we dan toch in deze boot zitten, kunnen we evengoed rustig verder drijven. De rituelen voor dit soort nachten. De trage bewegingen die je lichaam weer naar de aarde brengen. Terug beginnen lezen. En buiten is het zo stil. Je mag er even deel van zijn. En daarna gewoon rustig wachten. Voelen hoe je lichaam de zwaartekracht op lijkt te zoeken, heel voorzichtig. En het is alsof het helemaal niet geeft. Alsof je alle tijd hebt om toe te kijken hoe je terug in de tijd schuift. En de rust die langzaam komt, heeft iets van een medeplichtige.

De trein terug. Het licht heeft zich ondertussen al lang teruggetrokken. Het kleine boekje is bijna uit. Je hebt het stukje over gereserveerd voor deze rit. Je zinkt langzaam weg in het ritme van de trein die suist door de nacht. Je voelt je gedragen. Halverwege is het boekje uit. Je had ervoor kunnen zorgen om trager te lezen. Maar dat lukt je nooit. (Evenmin als het eten nog niet klaar hebben op het uur dat je je gasten hebt uitgenodigd. Ook dat zal een afwijking zijn.) En je hebt, zo blijkt al snel, geen zin om het laatste stuk nog met de krant door te brengen. Je kijkt naar het voorbij schuivende landschap in het donker. De mensen die je dierbaar zijn, ze zijn daar ergens, daar en daar. Je kijkt naar de landkaart in je hoofd. Wie is waar. En je fluistert iets in hun richting. Misschien horen ze het wel.

Je staat in het postkantoor. Je hebt je een beetje gehaast. Want dat pakje zou wel morgen moeten aankomen bij de bestemmelinge. De meneer weegt het. Dat is twee postzegels, zegt hij. Of je nog een blaadje met tien postzegels nodig hebt. Je hebt nog postzegels achteraan je agenda zitten. Je geeft hem het blaadje. Hij haalt er twee af. De ene is de postzegel met de eenhoorn. Om een of andere reden moest het die zijn, denk je ineens. En met dat woord moet je ook nog iets doen, later die avond. Je was aan het zoeken naar een woord om iets mee te doen. Eenhoorn dus. Je vraagt aan de meneer of het pakje toch wel degelijk morgen zal aankomen. Hij zegt van wel. Opgelucht loop je verder naar huis. Met een eenhoorn in je hoofd.

10 maart 2013

Daar is Victoria weer

Misschien is ze nog niet vergeten, Victoria. De mevrouw in het raam, met het boek van Goedele Liekens. De mevrouw van Wagner en Houellebecq. Pendelend tussen Sint-Truiden en Brussel-Noord.

Van de week was ik nog eens langs haar raam gepasseerd. Even kijken welke literatuur nu klaar zou liggen. Enkele tijdschriften, zoals Blik en Dag Allemaal. En ook vakliteratuur: Hoe vlot en snel Frans leren spreken en begrijpen. Hoe dat juist zit met het onderscheid tussen vlot en snel, dat moet ik nog even voorleggen aan de Taalunie. Even wuiven naar haar durfde ik niet echt, ik had de indruk dat er hard gewerkt werd in de straat. Achter de ramen dan. Stel je voor dat ik haar zou storen in haar arbeid, dat ze even de slappe lach zou krijgen, waardoor die verslapping uit zou breiden naar sommige zones van haar cliënteel. Er blijken mannen te zijn die daar de grappigheid niet van inzien, zelfs niet de lulligheid. Of zoiets.

Maar blijkbaar had zij mij wel gezien. Toen ik de dag daarna door de straat liep, kwam ze me ineens achterna gelopen. In haar schaarse outfit wiebelden er allerlei dingen in allerlei richtingen, maar een federaal statutair ambtenaar kan daar tegen. Wij zijn daar voor opgeleid. Ik was al blij dat haar outfit toch in een stemmige kleurenbalans zat. Niet zoals bij die Oost-Europese vrouwen in de andere straat, die van die roosfluorescerende en schreeuwlelijke dingen aan hebben. (Als ze al iets aan hebben.)

Dat ze het fijn zou vinden om nog eens even met mij te praten, zei ze. Ze had nog goede herinneringen aan de pauzes tijdens het Wagnerconcert. En ze beloofde me dat we het niet zouden hebben over Houellebecq. En aangezien ik graag praat met vrouwen met mooie ogen kon ik haar aanbod niet weigeren natuurlijk. We zouden elkaar de dag daarna zien voor een koffietje tijdens mijn middagpauze.

En zo geschiedde. Ze zat me al op te wachten toen ik aankwam. Nu zag ik de melancholie in haar ogen nog beter. Dat van die Dag Allemaal, dat was om haar publiek niet al te veel af te schrikken, zei ze. Ze had het nog eens geprobeerd van de week bij een van haar klanten. Ze vroeg of hij zich ook zo had gestoord aan die uitleg van bisschop Léonard over de mogelijke uitbreiding van de euthanasiewet naar minderjarigen. De man, die op dat moment onder haar lag, had haar vol ongeloof aangekeken. Al is verbijsterd in deze context misschien een beter woord. Ze had er nog aan toegevoegd dat ze ook wel veel problemen had met een vrij extreme vrijzinnige invulling van het recht op zelfbeschikking. Een mens is immers niet van zichzelf alleen, vond ze. De man begon nu helemaal rood te worden. Hij had zijn toupetje nog niet afgezet, hij zag er een beetje uit zoals die man van het gerecht in Antwerpen, die Liégeois, of hoe heet die, met die man zijn haar is er ook iets mis, en nu liepen de zweetdruppels achter zijn oor naar beneden. Hoe durft u, had hij geroepen, wie denkt u wel dat ik ben. Ze had zich verontschuldigd, en hem dan maar snel bevlekt ontvangen. Maar qua arbeidsvreugde was het toch weer een wat mindere dag.

Waar kan een mens troost vinden dit aardse tranendal, dat wilde ze van me weten. Oeps. Ik wou zeggen dat een chocolademuffin, bosbessenwijn, en zeker ook prelude en fuga XXIV uit het eerste boek van Das Wohltemperierte Klavier al wonderen doen, zeker als je dat stukje muziek om zeven ’s morgens kunt horen na weer eens te vroeg wakker worden. Dat van die mooie ogen had ik ook kunnen voorleggen. Maar ik had het gevoel dat er meer van mij verwacht werd. Het was dan ook internationale vrouwendag.

Ik moest ineens denken aan die strofe uit dat lied van Bob Dylan. Het kwam door die melancholie waarschijnlijk. It’s a restless hungry feeling | That don’t mean no one no good | When ev’rything I’m a-sayin’ | You can say it just as good. | You’re right from your side | I’m right from mine | We’re both just one too many mornings | An’ a thousand miles behind. Maar dit was ook niet het goede antwoord waarschijnlijk.

Dat het falen kan troosten, vertelde ik haar dan maar. Zoals het falen in de liefde, wat een bijzondere competentie is natuurlijk. Het gestamel en gestuntel, het niet weten wat te zeggen, de hortende omtrekkende bewegingen, en natuurlijk ook het niet bestand zijn tegen mooie ogen. Of het dagelijkse falen in je pogingen om ooit een goed mens te worden. Of pogingen om voor een verjaardagsfeest een terrine van groenten, met een omhulsel van spinazie, te maken die ook aan elkaar blijft hangen als je er een plak afsnijdt. Of het gerommel met woorden en zinnen, hopend dat ooit een mooie zin zal overblijven die langer dan even zou kunnen standhouden. Het gewone leven dus, voor mij dan toch. En de lichte vertwijfeling die toch kan ontstaan bij het reflecteren over dat existentiële falen kan natuurlijk verzacht worden met prelude en fuga XXIV. Of een chocolademuffin, wel met zachte binnenkant.

Victoria’s ogen begonnen helemaal te blinken. Wat mij dan weer nog meer verlegen maakte. Als ze nog eens een bisschop in de zaak kreeg, zou ze er zeker aan denken. Dat was een grapje, zei ze. Ze zou er altijd aan denken.

En ze vertrok weer. Er bleef een lichte vlaag van haar parfum rondom mij zweven. Een wat onbestemde geur, maar heel lekker. En ik besefte ineens dat het lang geleden was dat ik nog eens voor iemand oorbellen had gekocht. Een wat rare gedachte. Maar misschien had die ook iets met troost te maken.

09 maart 2013

Een kwetsbare ruimte

Een boeiend gesprek met de mannen. Over schaamte. En ook over kwetsbaarheid, en nog een beetje over schuld ook. En hoe die dingen met elkaar samenhangen.

Dat je om kwetsbaar te kunnen zijn moet weten wat je schaamte is, dat klopt wel, denk je.

Een situatie waarin je een zekere mate van controle kunt houden, waarin je kunt bepalen wat je van jezelf laat zien aan een ander, is altijd een beetje veiliger. De afstand die er zo blijft, ook al ben je dicht bij elkaar, maakt dat je iets minder risico loopt. Wanneer je daar gaat staan waar je alleen maar kwetsbaar bent, waar de ander je aan kan raken, dan is het anders. Daar is er weinig of niets te controleren misschien. Daar is het hoofd misschien verder weg. Daar ben je naakter. Daar komt de schaamte nabij.

Misschien kun je wankelen daar. Misschien kun je je verlangens daar niet onder je diepe huid houden. Misschien komt je pijn daar bloot te liggen. Misschien worden de scheuren in je schors daar wel zichtbaar. Misschien, alles.

Daar kun je verlaten worden.

Het zou kunnen dat je je daar schaamt, omdat de ander alle redenen kan zien waarom je verlaten zou kunnen worden.

Terwijl het ook een vraag zou kunnen zijn. En in het antwoord op die vraag zou je gevonden kunnen worden.

Misschien wil je niet dat de ander de dingen ziet die jij zo zorgvuldig een plaats hebt gegeven.

En het is niet dat je iets zou willen laten zien. Het is niet dat je iets in de aandacht zou willen brengen. Je zou alleen gezien willen worden, een klein beetje toch. Als wie je bent, daar. En misschien wel alleen daar. Je zou willen dat de mogelijkheid van die plek bestaat, als alleen maar een plek. Zoals de mogelijkheid van een gesprek soms al genoeg kan zijn.

Dat iemand voorbij de schaamte kijkt, en zou kunnen blijven. Die mogelijkheid.

Dat het lijkt alsof iemand gewoon je hand even vasthoudt, in die ruimte. En zegt dat het goed is. Meer niet.

Je kunt je voorstellen hoe die ruimte eruit zou kunnen zien. Hoe doorzichtig als perkament je daar zou zijn. En dat ze betreedbaar is.

De tijd in die ruimte hoeft geen eindige grootheid te zijn. Misschien wel gewoon circulair, als de seizoenen.

Waar je je veiligheid uit handen moet geven, en waar die net daarin zou kunnen liggen.

Die ruimte weten kan je trager maken, zo traag dat je aanraakbaar bent. Ook elders.

En misschien wordt de schaamte zo wel iets dat niet meer is dan een groot uitgevallen rimpel of zo. Ze komt gewoon dichter bij je adem.

Een rimpel of een litteken kun je gewoon aanraken met je vinger. Je kunt ernaar kijken. En je ziet een landschap. In een landschap is er altijd een ergens. Het besef van dat ergens. Je zou in je hoofd je plaats kunnen bepalen tegenover dat ergens. Iemand zou kunnen kiezen dat te doen.

Waarna je misschien alleen nog een beetje verlegen bent.

08 maart 2013

Koriander

’s Ochtends op weg naar de trein. De nacht was een beetje te kort, weer. In het kader van ‘werkt alles nog’ even checken in het hoofd. Dat groene ding, dat zo lekker is bij de olijven, en zo. Je ziet het voor je. Want morgen zou je na het werk nog even olijven moeten gaan halen, met dat groene ding. En je ziet alleen de lege plek in je woordenwereld, daar waar het woord voor dat groene ding zou moeten zijn. Hoe kan dat nu? Je kunt je de smaak onmiddellijk voor de geest halen (of is dat in de mond halen?). Maar het woord komt niet. Je spreekt jezelf rationeel toe. Te weinig slaap kan effect hebben op je geheugenbereikbaarheid, of zoiets. Even proberen met andere groene dingen, of die ook verdwenen zijn. Basilicum, postelein, peterselie, waterkers. Ze zijn er allemaal nog. Alleen dat ene ding niet. Je weet dat er een o in het woord komt. Die o kun je zien, maar meer nog niet, voorlopig. Soms helpt het om er even niet aan te denken, en dan komt het zo ineens binnenwippen. Je doet of je er even niet aan denkt. Er wipt niets binnen. Je herinnert je nog een verhaal over hoe bijzonder dat ding is. Dat je de wereld kunt indelen in wie hevig voor en wie hevig tegen is, dat groene ding dus. (Volgens jou kun je dat ook met Tolkien trouwens, en jij bent niet bepaald bij de lovers, om het vriendelijk te zeggen, maar dat is een ander verhaal…) Je loopt al de gang onder het station door, nadert de krantenwinkel. En ineens is het daar. Koriander! De mevrouw in de krantenwinkel ziet je met een brede smile binnenkomen. Ze denkt waarschijnlijk: die jongen is verliefd of zo, of is blij dat hij mij weer ziet. Het is basically een korianderglimlach.

De meneer onderaan in de afdeling postbedeling op het werk. Zowat elke ochtend kom je daar langs om de kranten op te halen. Goedemorgen! Dat roep je terwijl je binnenkomt. De meneer heeft het over een van je vrouwelijke collega’s. Over ‘dat meisje’. Dat meisje dat zei dat er geen kranten waren de vorige dag. Volgens jou wel. De dag daarna komt die collega, dat meisje dus, even langs. Die meneer onderaan bij de postbedeling vroeg aan haar iets over die collega die ’s morgens altijd de kranten ophaalt. Of dat nen ollander is misschien.

Je hebt het ook even opgezocht, de Latijnse naam is Coriandrum sativum. Je blijft slecht in het onthouden van namen van bloemen en planten. Dus ook deze naam zal verdwijnen in de krochten van je woordenwereld.

Je zus zet een foto van jullie twee op je profiel. En even gaat er een rilling door je heen. Je zag die foto al een tijd niet meer. Dit zijn wij, dat heeft ze erbij gezet. Er is iets, in die zin. Er is heel veel, onuitgesproken, in je hoofd. Iets met een traan, die niemand ziet. Velen zien de foto, zo blijkt later, en zien iets. Wat zou het zijn?

Onvoorstelbaar, hoe sommige mannen kunnen zagen over vrouwendag. Minder dan dat kun je niet denken als je die onzin leest die her en der verschijnt op deze mooie feestdag. Kun je niet gewoon blij zijn, denk je nog. In plaats van dat zielig gedoe.

Het is de andere dag, na het werk. Straks moet je nog gaan luisteren naar de verdediging van een doctoraat. Maar eerst ga je nog snel olijven halen, met koriander dus, zoals met jezelf afgesproken. Je loopt de winkel in, recht naar achteren. Waar de olijven in die bakken liggen. De bak met de eigen melange, dus de olijven met koriander, is leeg. Wat nu? In het kader van ‘een beetje dapper af en toe, op even dagen’, dat moet wel kunnen. Je vraagt aan de meneer van de winkel of die olijven er nog zijn. Hij zegt je dat je even moet wachten, want ze zijn volop bezig met het snijden van de koriander. Ze? Wie zijn ze? De mannen aan de overkant van de straat, zo blijkt. Je blijft rustig staan in de winkel. Bestudeert de verschillende woorden voor dadels, in het Frans en het Engels. Kijkt naar flesjes met ketjap, die net onder flesjes met parfum staan. De mevrouw die net binnenkwam, zoekt keukenrol. De meneer aan de kassa zegt dat hij je niet vergeten is. Daar komt zijn broer binnen, met een grote witte emmer. Met daarin, ongetwijfeld, het gegeerde goed. Je loopt mee naar achter. Terwijl je staat te wachten, wordt alles ter plekke afgewerkt. Schudden en rommelen met de emmer. Hij giet alles in de ijzeren bak. Je staat al klaar met je plastic potje. En terwijl je daar staat, denk je: waarom zou ik er geen twee meenemen? Eentje voor die mooie mevrouw die jou dat verhaal over de koriander vertelde. Het zou anders ook een beetje lullig zijn, zo lang staan wachten op die meneer met die witte emmer, om dan enkel voor je zelf zo’n klein bakje mee te nemen. (Iets over excuses die gemaakt zijn om zich ervan te bedienen, of zoiets.) Je gaat de winkel buiten met een korianderglimlach.

03 maart 2013

Ciaccona

‘Het is stil op straat, vind je niet?’
‘Ja.’
‘Hee, hoor je dat?’
‘Waar?’
‘Daar, aan dat open raam.’
‘Is dat de chaconne?’
‘Ja. Lang geleden dat ik die nog hoorde.’
‘Zullen we hier op de bank gaan zitten? Dan kunnen we terwijl nog verder luisteren.’
‘Dit lijkt wel een magische plek, met die muziek zo.’
‘Nu ik je zo opzij zie, zie ik dat je grijzer bent dan ik dacht.’
‘Dat is maar alsof.’
‘En die rimpels zijn ook maar alsof natuurlijk.’
‘Ja, wat dacht je.’
‘Het raakte me wel, wat je vertelde. Over die vriend van je. Hoe je het vertelde. Hij betekent veel voor je, is het niet?’
‘Ja, ik denk het wel.’
‘Ik zie het aan je ogen.’
‘Ja? Dat mag misschien wel.’
‘Mooi… Misschien komt het door die muziek, dat ik sommige dingen nu zo goed zie.’
‘Weet je, ik denk vaak aan jou. Gewoon in het algemeen natuurlijk. Maar ook aan hoe je dat doet met de kinderen. Heb je soms geen schrik? Denk je soms niet dat het allemaal van jou afhangt, dat zij helemaal van jou afhangen? Ik kan het niet zo goed uitleggen, maar ik zou soms doodsbang zijn, denk ik. Bang dat er met mij iets zou gebeuren, en wat daar dan het gevolg van zou zijn.’
‘Ja, soms ben je dan wel even bang. Je ziet het allemaal voor je, en het is alsof je alleen ziet wat er fout kan gaan of zo. En soms, misschien mag ik dat niet zeggen, soms begin je te tellen: zoveel jaar moet ik zeker nog leven, zonder toestanden of zo, en dan zijn ze groot genoeg om het zonder mij te doen, desnoods.’
‘Ze hebben de chaconne opnieuw opgezet, we kunnen nog even blijven zitten.’
‘Maar bang of niet, je doet dat gewoon, op een of andere manier.’
‘Ja, jij doet dat gewoon. En ik vind dat heel bijzonder. Dat klinkt misschien wat onnozel, maar ik meen het wel.’
‘Dat is wel lief van je.’
‘Ondanks alles lijkt mijn leven soms zo simpel, zo overzichtelijk.’
‘Ik denk het niet, eigenlijk. Je doet dat ook goed.’
‘Die muziek lijkt zo donker en zo naakt tegelijk, vind je niet? Telkens daalt het precies een beetje af. En dan richt het zich weer even op. En daarna begint het weer opnieuw.’
‘Ja, maar in die snelle loopjes zit toch ook veel kracht, hoor maar. Toch ook veel drang om te leven of zo. Al wordt alles een beetje naar de aarde getrokken de hele tijd.’
‘Ja, dat is mooi gezegd, zo is het inderdaad.’
‘Het is eigenlijk niet moeilijk om te praten, als ik bij jou ben. Bij veel andere mensen zwijg ik de hele tijd, bij jou bijna nooit.’
‘Ik heb het gemerkt ja. En dat ontroert me wel.’
‘Als je bij dit stuk je ogen sluit, dan is het alsof je die noten kunt voelen achter aan je nek en in je rug. Bijna tintelend.’
‘Ja.’
‘Stel je voor dat je dat zelf kunt spelen, dat moet toch geweldig zijn.’
‘Ja.’
‘Ga je straks nog wat verder vertellen, over waar we deze ochtend gestopt waren?’
‘Ja, dat zal ik doen.’
‘Zou het een man of een vrouw zijn die we horen spelen op die viool?’
‘Ik denk een vrouw. Al kan ik niet zeggen waarom. Er is iets in die toon.’
‘Soms schrik ik ook van de kinderen. Hoe ze ineens zo groot kunnen zijn. Hoe ze me bijna zeggen: mama, ik kan dit wel hoor, maak je maar geen zorgen. Alsof ze me gerust willen stellen.’
‘Mooi.’
‘En dan kan ik niets meer zeggen.’
‘Ga je daar nog veel over vertellen?’
‘Zou je dat graag hebben?’
‘Ja.’
‘Hoor, het is gedaan. Zullen we verder gaan?’
‘Bijna, nog heel even hier.’
‘Nog heel even dan.’

02 maart 2013

Welke vader ben je

Vijf jaar is het al. Vijf jaar geleden stierf hij. Je zag hem de laatste keer op vrijdag. Op zaterdag was je bij je zus. En zondagochtend kwam er het bericht, en vertrok je met de eerst mogelijke trein.

Er was iets met zijn ogen, die vrijdag. Hoe hij afscheid nam. Misschien was het de infectie in zijn lijf, misschien wist hij iets, zonder het te weten.

Nu je de lente al bijna in de lucht kunt ruiken, lijkt het zo ver weg, soms.

Je las een brief voor, daar in die grote kerk, enkele dagen later. Er was die zin uit dat Engelse gedicht, waaraan je de hele tijd moest denken, met het woord ‘rage’ erin. Dat woord was moeilijk uit te spreken.

Je ziet het nog voor je, al die mensen die daar toen waren, voor hem. En de mensen die waren gekomen voor jou. Het ontroerde je meer dan je kon zeggen.

En al die spullen in het huis. Immens veel spullen. Veel dingen om dingen mee te maken. Misschien is dat wel een goede samenvatting.

Soms kijk je naar je handen. Je ziet de handen van je grootvader. Je ziet hoe hij uit de kelder komt. Hij wrijft in zijn handen. Dat ze zo koud zijn, zegt hij. Dat hij ze niet warm krijgt. Die handen waar hij zijn hele leven mee gewerkt heeft, waarmee hij het hout heeft aangeraakt en gevormd. Enkele weken later zal hij dood zijn. De handen van je vader, zijn zoon. Die handen waar hij heel zijn leven mee gewerkt heeft. Die handen die stuk zijn, bij het einde van zijn leven. En dan jouw handen. Soms doen ze pijn. Misschien gewoon van het toetsenbord. Maar soms aarzel je. Even naar de piano gaan, dat helpt wel een beetje. Alsof ze zichzelf dan terugvinden. Zij zijn allebei in je handen. Zou er iemand ooit jouw handen herinneren?

Soms zie je hem in de spiegel. Hij kijkt je aan. Hij zegt niets.

Hoe zit het met het hout? Je loopt door je kamers. Je ziet de mooie kast, die je grootvader ooit maakte. Je ziet het bed, dat je vader maakte. Je ziet de dingen die jullie met zijn drieën maakten. Misschien was hij toen wel echt gelukkig? Die drie jongens samen, van oud tot nog jong, samen met het hout. Soms is het alsof je iets verraden hebt. Alsof je je schaamt dat de woorden jouw hout geworden zijn.

Je zit aan de piano. Je zoekt de akkoorden van het liedje op de CD. Het lukt vrij aardig. Daarna ga je het nog even opzoeken, op het net. Daar staat dat nummer in een andere toonaard. Je past de akkoorden aan. Dat heb je van hem geleerd, besef je ineens weer.

Soms onderweg op de fiets naar een vergadering. Soms diezelfde avond als je aan die tafel zit. Soms tussen al die mensen. Hoe jij bent, je ziet het. Soms zie je hem dan. Hoe hij was. Waarom je soms doet wat je doet. Hoe de anderen naar je kijken. Soms zie je het. Waar het vandaan komt.

Soms kun je verloren lopen in het leven. Het gebeurt gewoon. Het kan lang duren eer je de weg weer terug vindt. Dat is niet zo erg, leer je uiteindelijk. Je ziet je raakbaarheid, je ziet je alleenzijnheid, je ziet je onvatbaarheid. Het verandert je eenzaamheid, zodra je beseft dat die dingen toch een beetje niet uit de lucht kwamen vallen.

In je bewegingen kom je hem soms tegen. En dat is niet zo erg.

En soms vraag je je af, al lijkt het alsof je dat niet mag denken. Soms vraag je je af welke vader jij geworden zou zijn. Zou je een betere vader geworden zijn dan de zoon die je was?

Soms zeggen mensen je iets, over die vader die je zou zijn geweest. Het maakt je verlegen. Je zou hun willen zeggen hoe dankbaar je bent voor die woorden.

Het blijft een raar gevoel. Bij leven nog meer dan bij dood. Je voelt hoe er iemand achter je staat, ook al doet die verder niets. Je zou het kunnen denken. Die twee mannen achter je. De dood duwt hen weg, naar ergens, naar nergens. Maar er staat niemand voor jou. Hoe moet dat dan met dat hout?

Je hebt gezien hoe zijn kist langzaam de grond in schoof. En daar ben je nog altijd blij om. Je had de aarde in je handen. En je liet los. Je hoorde de plof. En het was goed zo.

Wat doe je met de lente die nabij is? Er is een verhaal dat je misschien zou kunnen vertellen aan iemand. Misschien ook niet.

En dat het leven zelf het enige antwoord is op de vraag naar het leven.

01 maart 2013

En altijd weer terugkeren

Altijd weer terugkeren. Dat je niet anders wilt. Dat je niet anders kunt. Dan altijd terugkeren. Naar de Goldbergvariaties. Altijd weer.

Alle verlangens, daar onder je huid. Ze bewegen, schuiven over elkaar heen, duwen elkaar opzij. Als aardplaten. En soms is er een verlangen naar altijd weer terugkeren. Naar een beweging die altijd terugkeert. Iets als een heel trage wals. Of als de zon die op- en neergaat, in je hand, die zo eindeloos blijft bewegen, en steeds weer even op dezelfde plek terugkeert. En hoe je kunt schuilen in die beweging. Hoe je je uit handen kunt geven, voor even toch. Hoe je je huid leeg kunt laten lopen. Alles wat daar bijgehouden wordt.

Wil je misschien daarom nu terug naar die muziek? Misschien ook.

Misschien wil je het in je adem voelen. Hoe je steeds weer bij dat nulpunt uit zou komen. Daar waar je dicht bij je eigen verdwijnen bent. Daar waar je aanraakbaar zou kunnen zijn. Daar waar je ja zou kunnen zeggen.

En tussendoor kun je alleen maar luisteren. Het is zo naakt en zo vol tegelijk. De noten gaan hun weg. Je kunt ze zien. Je moet alleen je ogen sluiten om beter te zien. Hoe ze in soms roekeloze omtrekkende bewegingen toch dicht bij elkaar blijven. Om dan telkens weer bij zichzelf uit te komen, daar waar ze vertrokken.

En je zou je hart kunnen openen, zodra je voelt hoe je gedragen wordt. In die eindeloze beweging.

Je beseft het pas na een tijd. Dat die variaties je angst uit handen kunnen nemen. Je kunt ze afleggen, als een door water doordrenkte zware jas. Je moet alleen luisteren naar die hartslag tussen de noten. Hoe die je overal brengt. Op die plaatsen die je kunnen doen huiveren, of smelten, of trillen, of krimpen. Omdat je het weet. Omdat je het weet, dat straks, straks weer dat beginthema terug zal komen. De belofte dat je weer terug zult keren.

Zoals je kunt zitten luisteren. Op een stoel naast het wiegje waarin een baby ligt te slapen. Naar die adem. Die je dichter bij een mysterie brengt dan je ooit zou kunnen dromen. En zo ook kon je zitten luisteren. Op een stoel naast het bed van je grootmoeder, die wacht op het verglijden van die laatste weken. Hoe die adem nog steeds terugkeert, met een lichte aarzeling. Hoe die rust je iets leert over je eigen rusteloosheid.

En al zou je het niet willen, toch is het zo. Naarmate je voelt hoe je langzaam dieper wegschuift in die muziek, naarmate je beseft dat dit de plaats is waar je kunt zijn, wil je niet dat het ooit overgaat, deze geornamenteerde terugkeer.

Muziek is als een volheid van betekenis, die alleen in het hier en nu kan bestaan, en tegelijk zo onherroepelijk ontsnapt aan het hier en nu. Even aanwezig en even ontvluchtend als de liefde.

Misschien moet je het leren, om alles weg te laten sijpelen uit jezelf. Om niets te willen. Om niets te missen. Om niets te dromen. Om dus leeg te worden. En dan te kijken. Zo lang die dans duurt.

Alles wat het leven zou kunnen zijn, het is er allemaal. In dat thema dat eindeloos verknipt wordt, zonder zich ooit helemaal te verliezen in versnippering. Je moet iets van afwezigheid in jezelf toelaten om het thema te blijven zien, als een onderaardse rivier.

En je voelt hoe de grote omzwerving het eindpunt nadert, het beginpunt nadert. Het wordt aangekondigd met enige statigheid. Noten met opgeheven hoofd kijken je recht in de ogen. Ze bereiden je voor, met rustige zekerheid. Even soeverein als die grootmoeder in dat bed.

En daar is het thema weer. Een ondraaglijke schoonheid. Zo dichtbij kun je komen. Alles zou je kunnen verliezen. Je zou hard weg kunnen lopen om dit niet te moeten horen. Maar je kunt ook blijven. Je hoeft niet verloren te gaan. Je kunt altijd terugkeren naar wie je bent, naar die volle leegte. Dat lijken de noten je te willen zeggen.