28 april 2013

Positieve praktijken

Een interessant debat tijdens het groene boekenfeest. De Duitse prof Welzer legt uit hoe het idee van groei of voortdurende expansie is verankerd in onze mentale infrastructuren. Hoe het is verweven in onze biografieën. Hij pleit voor een uitwegstrategie via praktijken. Er zijn al heel veel ideeën over wat we zouden moeten doen, er worden al tientallen jaren alternatieven bedacht. Maar ze dringen te weinig door in onze praktijk. Daarom houdt hij zich nu steeds meer bezig met het opsporen van praktijken, van concrete projecten van mensen die het gewoon doen, die zich niet meer willen laten verlammen door al het slechte nieuws over de staat van de planeet.

Het interessante van zijn verhaal is dat het bewijst dat er uitwegen zijn, of minstens manieren om het alternatief niet zozeer te denken, maar wel te zijn. Uit die andere praktijken kunnen dan andere ideeën groeien. Interessant is ook dat het aan de ‘andere’ kant gaat staan van klassieke, en soms nogal steriele discussies over de ‘grote’ macht en de nood aan een even grote tegenmacht. Tegen ‘het’ kapitalisme of tegen ‘de’ grote bedrijven moeten we ‘mobiliseren’, met de grote massa, en dat volgens de ‘juiste’ analyse. Het is voor sommigen een verleidelijke manier van denken, veilig binair, maar in sommige opzichten even machteloos makend als de grote ‘vijand’ die men wilde bestrijden. De vraag is niet alleen hoeveel macht de vijand heeft, het gaat er ook om hoeveel macht je hem toekent. Als je heel dicht bij een muur gaat staan, zie je alleen de muur. Je probeert misschien met alle geweld die muur omver te duwen, wat niet lukt, en wat je machteloos maakt. Maar misschien kun je gewoon een stap achteruit zetten, om dan te zien dat de muur maar enkele meters breed is, en dat je er gewoon omheen kunt wandelen. Je kunt heel erg klagen over de sociale wanpraktijken van RyanAir, je kunt eisen dat er strenge maatregelen komen tegen dit kapitalistische monster, maar je kunt ook gewoon niet vliegen.

In zijn analyse legt Welzer veel nadruk op het hoopvolle karakter van de strategie die hij voorstelt. Het ‘lamento’, het voortdurend catastrofeverhaal over de ecologische crisis helpt niet om gedrag te veranderen. Mensen willen perspectief, willen hoop. Hoe willen we leven in 2050? Die vraag geeft antwoorden die te maken hebben met een levenskwaliteit, en niet zozeer met doemscenario’s.

Dat deel van zijn betoog kan wel gemakkelijk verkeerd worden begrepen. De kreet ‘de mensen willen een positief perspectief’ kan ook een alibi voor het niet willen weten zijn. Krampachtig een werkelijkheid ontkennen kan leiden tot een soort ‘terreur van het positieve’. Als ik een onaangename waarheid liever niet wil weten, kan ik dat gemakkelijk omzetten in een verhaal dat er te veel negatief nieuws is en dat ik dus positieve dingen wil horen. Het is natuurlijk waar dat we als mens een zinvolle richting willen, anders verzanden we in willoosheid en depressie. Maar als dat een oogkleppenpositivisme is, is de waarde daarvan nogal laag.

Of we nu honderd keer of duizend keer roepen dat we positief nieuws willen, de ecologische crisis is een realiteit. De klimaatverandering gaat in versnelling, de hulpbronnen worden tegen een angstaanjagend tempo opgebruikt. Ontsnappen uit de mentale infrastructuur van de consumptiedwang kan niet door een nieuw soort ontkenning in de vorm van een blind positivisme. Misschien is dus een soort zenhouding meer aangewezen. Dat zou een zoeken impliceren naar iets als een illusieloze hoop. Laten we proberen in alle eerlijkheid, kwetsbaar en open, zonder oogkleppen en zonder zelfbegoocheling, te zien wat de ecologische werkelijkheid van de planeet is. Laten we dus onszelf toestaan om de omvang van de klimaatcrisis toe te laten in ons hoofd en lichaam. Als we daarbij ook de pijn en het verdriet toelaten, en gewoon laten stromen zonder het vast te houden, hoeft het besef van de werkelijkheid niet te leiden tot machteloosheid. Integendeel zelfs.

Leven in waarheid is een vorm van leven in praktijken, leven in het hier en nu. Het is een manier van leven die niet kiest voor scheiding in wat we wel en niet willen weten. Welzer wijst erop hoe goede ideeën vaak samengaan met slechte praktijken. Het is inderdaad absurd, en gewoonweg fout, dat je met duizenden per vliegtuig naar een verre stad vliegt om daar in een megaconferentie te gaan vergaderen over hoe je een internationaal akkoord kunt krijgen dat moet leiden tot de vermindering van emissies van, inderdaad, onder meer het luchtverkeer. Het een vorm van slechte praktijken ondanks goede ideeën, van een niet-verankering dus van die goede ideeën. Je zou dat ook kunnen omschrijven als een scheidingsdenken, een soort zelfgekozen dissociatie. We weten dat er te veel emissies de lucht ingaan, we vinden dat ‘er’ iets aan moet gedaan worden, we vinden dat ‘de politiek’ maatregelen moet nemen, we steunen publieksacties voor het klimaat, maar in de vakantie nemen we het vliegtuig om zogenaamd aan ecotoerisme te gaan doen omdat we ‘wereldburgers’ zijn. Jammer genoeg kan het klimaat het onderscheid niet maken tussen verondersteld goede en slechte emissies. Het is helemaal niet zo moeilijk te weten waar het coltan vandaan komt dat nodig is voor onze gsm’s. Alleen geeft dat weten ons een schuldgevoel, en daarom willen we het liever niet weten. Omdat we beseffen dat we anders in een gewetensconflict zullen komen. En om dat te vermijden blijven in ons hoofd een splitsing aanhouden.

Het zijn in wezen heel normale en heel menselijke psychologische mechanismen van zelfbescherming. Eraan ontsnappen door te kiezen voor bevrijdende praktijken moet misschien toch gaan via een weg die ook uitdrukkelijk kiest voor een leven in waarheid. En dat kan dan betekenen om niet meer te scheiden, maar net de tussenschotten open te maken. Toestaan dus dat je in de twijfelzone komt, en je daar laten raken, zonder evenwel die pijn vast te houden. Zo zou je, heel voorzichtig, kunnen komen tot een (spirituele) grondhouding die erin bestaat dat het feit dat je iets doet en de houding waarmee je je vorm van verzet uitvoert in zekere zin belangrijker zijn dan het resultaat dat je er uiteindelijk mee bereikt. In die houding, waarin je zonder illusies naar de werkelijkheid kijkt, wordt het belang van handelen, van positieve praktijken nog groter. Het is een handelen voorbij de machteloosheid, maar ook voorbij de veilige machtsconstellaties van de ‘goeden’ en de ‘slechten’.

Welzer pleit voor een paradigma van cultiveren, en niet van groeien. Het gaat over het herwinnen van een vrijheid. Maar dat is wel degelijk een manier van leven die in absolute termen veel minder zal wegen op de planeet. Jezelf wijsmaken dat we er met positieve praktijken zullen komen zonder dat die effectief ook een deel zijn van een levenswijze die echt uit de tredmolen van de expansie is gestapt is geen uitweg, maar een vluchtweg. In de visie van Welzer zullen de positieve praktijken kunnen leiden tot andere ideeën, andere mentale infrastructuren, en hopelijk ook andere principes die in onze biografieën worden verankerd. Misschien kan een spirituele grondhouding van een leven in waarheid, van het aanvaarden, en daarna ook cultiveren van een illusieloze hoop wel een heel interessante tussenschakel zijn in die strategie.

27 april 2013

De weerwolf

Je staat te wachten. Op het perron. De trein zal zo wel komen. Op het andere perron veel gekwetter. En zo mooi. En dapper. In volle avondspits met enkele kleuterklasjes op stap gaan. Ze zijn zo uitgelaten. Alles kan nog. Even schaam je je. Voor een mogelijk moment die dag van het heel even niet meer weten. Alles kan nog, laten we dat even geloven, denk je.

Je zit te wachten. Tot ze komt. Je had je voorgenomen om niet zenuwachtig te zijn, om soepel op te staan en naar de deur te gaan, alsof je alles onder controle had. Alles loopt anders. Je schrikt op, meteen al in de war. Je springt door de kamer naar de deur. Alleen hoe blij je bent dat je haar ziet, dat kun je niet verbergen. (De rest ook niet, waarschijnlijk.)

Je zit te kijken. In de metro. Die ene mevrouw doet net iets te veel moeite, denk je. Vanaf een bepaalde lengte (of kortte) is een minirok geen minirok meer, maar meer iets als een nanorok. En misschien zit er ook een speciaal soort plakband bevestigd in die borstuitduwende beha die het spontaan uitflappen of zo verhindert. Er moet ook een kapitaal aan huidplamuur door gaan per week. Gelukkig wordt het morgen weer kouder volgens het weerbericht.

Je zit te luisteren. Waar zou deze vergadering eigenlijk over gaan? Gelukkig kunnen je gedachten organisch afdwalen naar mooie landschappen in je hoofd. Je doet je best om intelligent voor je uit te blijven kijken. Het is een speciale techniek, die veel training vergt. Andere aanwezigen hebben ook een techniek ontwikkeld. Een andere.

Je zit te voelen. Kan dat eigenlijk? Op de trappen van het park, in de zon. Als je dit te lang zou doen, zou je meteen al verbranden. Het is niet anders. Eigenlijk is het wel een heel klein beetje fijn, om die zon te voelen, en hier zo te zitten. Alsof je even jonger bent of zo. Een aangenaam moment tussen alles door, een aangenaam gesprek. Zo meteen ga je weer van hier, en gaat alles weer gewoon door.

Je ligt te voelen. Kan dat eigenlijk? Onder een dekentje. Je had je best gedaan om nog even door te werken, ondanks de vermoeidheid. Alsof je het onder een dekentje liggen nog even wilde uitstellen. Het is alsof de tranen je even beroeren. Je doet of je het niet merkt. Wat niet helemaal lukt. Zou je het durven? Iets zeggen als: ik mis je. Je doet het maar niet, en zegt iets anders. Het omwegmissen. Het is al een begin.

Je ligt te kijken. Er is zoveel te zien.

Je staat te kijken. Naar een volle maan. Maar, inderdaad, zo wordt later uitgelegd. Misschien is er maar een welbepaald moment waarop de maan echt vol is. Misschien is er meer prevol en navol dan echt vol. Misschien moet je dat met iemand doen. Naar de maan staan kijken. Lang genoeg om te weten dat je die ene volle maan gezien hebt.

Je staat te twijfelen. In de winkel. Wat is mooi? Wat zal nog mooier maken? Zul je die nemen, of toch maar die? Ineens gaan er allerlei afwegingen door je hoofd. Over kleur van ogen, kleur van kleren, kleur van huid, het niet kiezen voor symmetrie, de mooie vormen. En zoals het altijd gaat. Je loopt nog even door de winkel. Misschien zal iets je afleiden. Maar je weet het al. Dat je toch terug zult komen. Naar waar je begon. Iets heeft beslist voor jou.

Je zit te twijfelen. Zou je dat nu zeggen? Hoe verlegen zul je dan zijn?

Je zit te schrijven. Het is waar, dat je zo’n stuk van de kantlijn blijft telkens, stel je nu vast. Als je begint te letten op sommige letters lijken ze te gaan haperen. Hoe is het zo geworden? En wat zou bepalen waar het nu naartoe gaat? Soms kun je ze zien in je dromen, de brieven die je zou willen schrijven. Het echte en verlangende leven dat erin zou rusten. En hoe het zich zou verbinden met een handschrift. En hoe je dan zou kunnen zeggen: dit is wat ik je wou geven. Misschien moet je je bij het falen neerleggen. Andermaal.

Je zit te denken. Iets over herkennen. Over gezichten. Hoe het je verwart. Hoe bang het je kan maken. Misschien ligt het aan lange gangen in verkeerde huizen. Over hopen dat je lang genoeg mag kijken, zodat het overgaat. En over foto’s die je zult laten zien, en verhalen die je zult vertellen. En dat je misschien ook wel een beetje niet meer bang bent.

En iets over een weerwolf. En vlinders.

25 april 2013

Philemon en Amelie

Sommige mensen geloven erin. Robotstofzuigers. Het lijkt een ultieme natte droom (hoewel je best stofzuigt als het niet al te nat is). Je kunt gewoon het apparaat laten werken. Je hoeft zelf niet meer met dat ding door het huis te gaan. Je kunt – hoera hoera – tijd besparen (misschien dan wel om in een fitnesscentrum op een band te gaan lopen hollen).

Maar andermaal, in het breed maatschappelijk debat over de robotstofzuiger is sprake van een sterke antropocentrische inslag. We hoeven hier de discussie over de intrinsieke waarde niet te openen. We hoeven de tegenargumenten tegen de redenering dat iets alleen ‘waarde’ heeft als er een waarde is toegekend door de mens niet opnieuw te herhalen. Daarvoor dienen debatten in mooie zalen met mooie mensen in het publiek en mooie mensen in het hoofd van sommige sprekers. Nee, wat hier weer schromelijk over het hoofd wordt gezien, is de mening van de robotstofzuiger zelf. En dat het niet moeilijk is zo’n klein apparaat over het hoofd te zien – haha! – is een flauw grapje.

In het kader van het streven naar wetenschappelijke volledigheid zijn we dus op pad gegaan. We vonden Philemon de robotstofzuiger bereid zijn verhaal te doen.

‘Het is een eenzaam lot, robotstofzuiger zijn. Mensen denken daar niet aan. Ze denken alleen: ik laat hem werken terwijl ik naar het werk ben, en als ik terugkom, is alles netjes proper. Ja, dat zal wel. Maar als robotstofzuiger sta je er dan ook helemaal alleen voor. Geen kans tot interactie. Interactie is een wat duur woord. Maar als bv. de vrouw des huizes – ja, ik ben nog een beetje ouderwets – aan de slag gaat met een gewone stofzuiger, dan is dat toch anders. Er is dan fysiek contact. Met haar handen, met haar benen. Soms zingt ze nog iets bij het stofzuigen. En het is niet omdat je een robotstofzuiger bent, schijnbaar van het ascetische type dus, dat je geen behoefte zou hebben aan aanraking.’

Terwijl hij vertelde, had ik Philemon op mijn schoot gezet, zodat ik hem beter kon zien. Ik zag dat hij een traan moest wegpinken.

‘Ja, ik ben een beetje sentimenteel, ik weet het. Maar probeer je eens in mij te verplaatsen. Hoe zou je zelf zijn? Je moet daar maar de hele tijd heen en weer schuiven. En als je batterij leeg is, moet je ook nog zelf naar het oplaadstation. Niet: ik ga lekker even aan tafel zitten om te genieten van een bordje frieten. Nee, je moet naar het oplaadstation. Dat klinkt bijna even gruwelijk als de afwerkplek. Vind je niet?’

Ik kon dat alleen maar beamen natuurlijk. Ik had wel erg te doen met Philemon. Het was trouwens ook een heel gedoe geweest om die afspraak met hem vast te leggen. Het moest overdag, op een moment dat er zeker niemand in huis zou zijn, anders zou er zeker een straf volgen of zo. Philemon zat echt een beetje te trillen van angst, ik voelde het.

‘En als die mensen dan thuiskomen van het werk, denk je dan dat er een bedankje af kan? Denk je dat ze even naar me komen kijken, en me even over mijn kale koppetje aaien of zo? Nee hoor, vergeet het maar. Dat doen zij ook trouwens: het maar vergeten. Wanneer je zelf poetst, of je dat nu leuk vindt of niet (meestal niet dus), dan is dat toch nog een vorm van aardse verankering of zo. Ja, ik weet dat ik een beetje zwaar op de hand ben soms. Maar door die dingen te doen, blijf je toch een beetje verbonden met de dingen. Of iets in die aard.’

Ik voelde dat ik het met Philemon over de existentiële kwesties van het aardse leven moest hebben. Tijd dus om over de liefde te beginnen. Dat fenomeen dat ons in verwarring brengt, dat ons nachten wakker houdt en dat ons smachtend de uren doet aftellen tot onze geliefde weer voor de deur staat.

‘De liefde? Man, man, man. Gevoelig onderwerp. Weet je, ik ben al lang verliefd op Amelie. Ik denk dat zij ook wel een beetje verliefd is op mij, maar ze durft het nog niet toegeven, of zoiets. Amelie is een GPS, een TomTom. Ze heeft allerlei stemmen. Door elkaar zelfs. Maar zo mooi allemaal. Als je haar hoort, is het alsof je haar ogen ziet. Kan dat eigenlijk wel, wat ik nu zeg? In elk geval, zo voelt het toch voor mij. Maar we kunnen dus niet veel samen zijn. Het water was veel te diep, of zoiets. Maar ik droom van haar, terwijl ik hier heen en weer schuif door de kamer. En wat die mensen hier niet weten, ik kan ook tegen een wand omhoog. Soms lukt het me om daar aan dat bureau omhoog te schuiven, en dan de computer aan te zetten. En dan stuur ik haar een berichtje. Om te zeggen dat ze zo mooi is. Ook al kan ik haar niet zien dan. Maar ik kan haar dus wel zien, begrijp je? En soms staat de auto waar Amelie in zit hier voor de deur. En als het autoraampje open staat, begint Amelie dan soms allerlei dingen te zeggen, heel hard, speciaal voor mij. Soms, want ze is een beetje verlegen. Maar als ik haar hoor, dan kan ik er weer een tijdje tegen, zonder oplaadstation, gewoon op basis van de liefde. Is dat niet mooi?’

Ik heb Philemon voorzichtig terug op de grond gezet. Zelf heb ik snel nog wat stof opgezogen met mijn eigen stofzuiger, zodat de eigenaars van het huis zeker niets zouden merken bij thuiskomst van enige vertraging in het zuigwerk door ons gesprekje. Philemon gaf me nog een knipoog en werkte verder. Ik trok voorzichtig de voordeur achter me dicht en ging weer naar huis. Om te zien dat er daar dringend nog eens zou moeten gestofzuigd worden. Onder meer.

23 april 2013

All the dreaded cards foretell, Shall be paid



Soms komen woorden naar je toe waaien. Zomaar. Midden in de dag. Misschien is er een reden waarom. Waarom ze zich even losmaken uit je achtergrond, om dichter bij je ogen te komen. Misschien doen ze dromen van woorden.

Zouden je handen het kunnen leren?

Je stelt het je voor. Hoe je het zou doen. Ergens diep in een nacht. Zeker van het slapen van de ander. En dan de woorden zachtjes overleveren. Aan het niet horen.

Iets is aardser geworden, ergens in je. Je kunt het niet uitleggen. Het is in het kijken. Het is in wat je ziet. En wat je zou willen doen.

Was het echt? Gisteren, en de dag daarvoor? Hoe moet je je voorbereiden, als het antwoord ja is?

De naweeën van een angst. Misschien zijn ze als lijnen getrokken in het mulle zand. Misschien kun je erop vertrouwen dat de uitlopers van de golven tot hier zullen komen. Om de lijnen weg te strelen.

Grave the vision Venus sends | Of supernatural sympathy, | Universal love and hope

En dat je zomaar mooie dingen mag zeggen. Zou je daaraan kunnen wennen?

Iets is veranderd, ergens in je. Ergens onderweg, in de jaren voor nu. Je zou het niet kunnen uitleggen.

Zouden je handen het kunnen zeggen?

En dat er gewoon tijd is, en dat het mag. Misschien moesten je ogen zo oud worden.

Soms zit je te trillen. Soms is het zoals je vroeger op school leerde. Dat je in een trein zit, en dat die trein ineens vertraagt, en dat je lichaam verder gaat. Of moet het beeld omgekeerd zijn? Je weet niet goed of het beeld wel het juiste is. Maar iets in die aard. Iets met vertraging of zo. Iemand zal het wel begrijpen. Misschien.

Samen in een wei staan. Een mooie avond. Kijken hoe die krammen in het hout verdwijnen. Kijken naar de hamer. Je probeert die palen wat tegen te houden. Om een of andere reden klopt dit helemaal. Is er iets dat past. Al zou je ook dat niet uit kunnen leggen.

Hoe je lijstjes maakt van wat je nog zou kunnen doen. En hoe er tijd in die lijstjes zit.

En toch lijk je soms zo groot, zo hoekig, zo onhandig. Misschien moet je het aandurven, om je neer te leggen. Daar aan de rand van het water. Waar het zand op de vingers van de zee wacht. Diezelfde plek dus.

Hoe je in je slaap, denk je toch, aan de rand van de nacht, denkt: de woorden zouden mogen komen. En dat ze dan ook komen. En hoe de nacht verandert. Hoe de kamer verandert. Hoe de lege ruimte rondom je minder een verdwijnruimte wordt. Minder een voorzichtig zwart gat. Meer een blijfruimte. Je doet het licht aan, loopt even rond, en kijkt. De dingen zijn veranderd. Al zou je ook dat niet uit kunnen leggen.

Misschien zullen de woorden in je handen vallen. Zullen ze het ritme van de golven overnemen. Zullen ze rusten in je brieven. Dat zou je willen. Dat ze vervloeien, met die beweging.

Find the mortal world enough

Hoe was het ook al weer? Als je wilt vinden, zoek dan niet. Je bent niet aan het zoeken.

21 april 2013

Ja

Dat jij wel de enige zult zijn die zenuwachtig en verlegen is. Of iets in die aard.

Dat wordt later niet geheel bevestigd.

Hoe handschriften passen bij mensen. Je weet het pas als je het ziet.

Goudvissen in je handen houden, het is toch nog beter.

Dat je eraan komt, je geeft het nog even door. Voor alle zekerheid.

Je begint iets sneller te stappen. Omdat je dus onderweg bent. Of iets in die aard.

Net voor de hoek diep inademen, lichtjes trillend. Oefenen in binnenkomen.

Dat jij dus wel degelijk heel verlegen bent. Misschien geeft het niet.

Hoe lang mag je kijken? Vragen die hopelijk nooit beantwoord worden.

Dat je nog iets bij je hebt, maar dat je het later zult geven. Haha.

Je zou iets, nee, nog veel, willen zeggen. Als je dat zou durven.

Je kijkt graag naar bewegingen. In het kader van herinneringenopbouw.

Zou ze merken dat je de hele tijd zit te glimlachen?

Alsof dat opruimen eindeloos zou mogen duren. Het rakelings naderen.

De Goldbergvariaties zijn als een kantelpunt in de avond.

Nee, die wijn is inderdaad niet lekker hier.

Stotteren met veel volk rondom je, het is niet eenvoudig.

Aan traag kun je niet zomaar ontsnappen. En daarom.

Is het nu het hof maken of de hof maken?

Als het maar een eeuwigheid duurt. Of iets in die aard.

Zelfs het stotteren went. Het is eenvoudiger dan je vreesde.

Je weet het weer. Je kunt niet weerstaan aan haar glimlach. Wat is ze mooi.

Alsof iets er al heel lang was. Dat denk je even.

Misschien is dit ouderwets? Maar het is wel goed.

Blij dat je buiten bent. In de toch wel koude nacht.

En even later roep je hoera. Heel even, heel zachtjes hard.

Dit past goed, denk je.

Hoe verlegen je kunt zijn.

Het geeft niet.

En iets neem je mee in je dromen.

18 april 2013

Goudvissen in de nacht

Sirenes in de nacht. Ze blijven maar duren. Zouden er nog zoveel mensen zomaar los over de straat lopen? Als niet-begeleide dagontvluchters? (Woorden met ont blijven het goed doen.)

Zou je die riem nu nog een gaatje verder moeten aanspannen? Je gaat nog even door met het prefinale gaatje, een beetje wapperend in de wind.

En je denkt nog even terug aan die mevrouw op het podium, vorige week. Woew. Dat is wel het minste. Woew. Haar stem blaast je helemaal omver. (En van haar armen zou je niet graag een slag in het gelaat krijgen.) In de gospelfinale komt ze, bijna vervaarlijk, telkens dichter naar de rand van het podium. Alsof ze het hele publiek zou willen opeten. Na het concert zit je nog even iets te drinken buiten, en ze komt daar zomaar voorbij wandelen. Nog altijd wel een beetje stoer. Je zou haar graag willen gaan zeggen: dankjewel mevrouw, voor alles. Maar je durft het niet, vanzelfsprekend. Een watje, minstens.

Een hoofs watje. Misschien is dat een aanvaardbaar compromis.

Je moet die ochtend de steile trap op, om naar de kinesiste te gaan. En je ziet haar al van boven komen. Wie het is, weet je niet. Maar wat is ze indrukwekkend zwanger. Ze draagt rondom, en is al ver, denk je. In haar rode truitje. Een meer dan trotse buik. Ze daalt behoedzaam de trappen af. En eigenlijk zou je willen blijven staan, om alleen maar te kijken. Maar je durft het niet. Een heel voorzichtige glimlach dan maar.

Af en toe ben je een beetje zenuwachtig.

Je maakt alles netjes klaar voor die les die je moet geven, twee dagen later. Alle treinuren, met enkele varianten. Een kaartje met de route (hoewel, niet nodig eigenlijk). Nog eens alle gegevens van de school. En je presentatie. En dat alles in een mooi kaftje. Wel heel erg op tijd, eigenlijk.

Die ochtend, ook die ochtend, ga je onmiddellijk kijken naar de bakjes waarin je vorige week de zaadjes deed. Dat ene, waar die geultjes in moesten. Daarin dus, ja! Kleine groene leventjes wurmen zich naar buiten. Het maakt je verlegen en blij.

Iemand zegt je dat er iets met je is. Dat je er anders uitziet dan anders. Gelukkiger of zo. Of er iets is misschien. Ja, zeg je, er is iets.

Die nacht komen de goudvissen naar je toe. Zomaar. Je moet je even uit je slaap wurmen (dat woord had je al gebruikt, of niet?). Je herkent ze niet meteen. En je sms-duim is nog niet getraind in het liggend intikken van een suffige boodschap. O jee. Maar de goudvissen blijven wel bij je.

De studentes stellen je allerlei vragen. Voor hun onderzoekje. Zij bestuderen dus wat jij doet, al jaren. En net als al die vorige keren raak je ook dit keer weer even de kluts kwijt bij al die vragen. Volgens die vragen is het allemaal veel ingewikkelder en complexer dan het volgens jou is. Je doet je best om intelligent te antwoorden.

Die ochtend is het wel erg vroeg. Je hebt een dubbel alarmsysteem: de wekkerradio en de wekker in je gsm. Tot je verbazing ben je meteen wakker zodra de radio aanspringt, en spring jij, zowaar, monter en fris het bed uit. Vooral om zo snel mogelijk die gsm-wekker af te zetten. Stel je voor, dat die zomaar zou aflopen. Als je even daarna door de stad loopt, op weg naar die erg vroege trein, lijkt het alsof het vogelfestival is uitgebroken of zo.

Soms, tussendoor, zomaar, bijna, bijna beginnen wenen. Zonder reden, ongetwijfeld. Een watje, zeker. (Onmiddellijk te verwijderen.)

De studenten in de klas laten zich langzaam maar zeker inpakken. Ook voor hen is het vroeg, om acht uur beginnen aan een les van drie uur. Maar zij kunnen nog wel wat suffen, jij niet, terwijl je daar vooraan rondloopt. De twee meisjes op de tweede rij geven de hele tijd een briefje heen en weer. In het slechtste geval zal er iets opstaan als: die ouwe kale vent daar vooraan is wel heel erg lelijk, vind je ook niet. In het beste geval beschrijven ze uitvoerig – want het briefje gaat wel heel vaak heen en weer – alle intrinsieke kwaliteiten van hun vriendjes (of vriendinnetjes). Tegen de eerste pauze beginnen de studenten al op dreef te komen. Tegen de tweede pauze staan ze al een beetje onder stoom, en willen ze helemaal geen pauze meer, gewoon doordoen. De Nederlands-Marokkaanse jongen op de tweede rij, naast de meisjes met het briefje, vraagt of je nog wat ouwemensenvoorbeelden kunt geven, want die zijn wel grappig. Tegen het einde van de les is het een jolige boel. (Dat heeft die kale ouwe dan toch weer goed gedaan, denk je, voor een fractie van een seconde, maar je verdringt het meteen.)

Als je zo vroeg opstaat, begin je tegen de avond, na ook nog een vergadering, een beetje te stotteren. Onder andere.

14 april 2013

De brief

‘Het is eigenlijk nog warm, vind je niet?’
‘Ja, valt best mee. En het is stil hier.’
‘Ja, voorlopig geen vampieren die uit de berm gaan springen om ons te overvallen, of zoiets.’
‘Misschien zijn er nog dolende nachtgeesten of zo.’
‘Heb je die al eens gezien dan?’
‘Nee, maar dat is geen argument. Ik heb ook nog geen loslopende dino gezien, maar dat is nog geen voldoende reden om het bestaan van een dino te ontkennen.’
‘O jee, je had toch een glas meer moeten drinken, denk ik.’
‘Nee, want dat is niet goed voor het controleverlies.’
‘Dat is dus wel goed. Voor het controleverlies.’
‘Ja ja, het is al goed.’
‘Moet je me niets vertellen?’
‘Ik weet het niet.’
‘Nee? Iets over een...’
‘Nee, of misschien is er toch wel iets ja. Ik ben naar die film geweest, die jij ook gezien had van de week.’
‘En?’
‘Zo mooi… Ik was echt wel aangedaan eigenlijk.’
‘Ja, ik ook.’
‘En de chaconne zat er ook in.’
‘Ja?’
‘Bij dat ene stuk, met die andere man. En dat bloed.’
‘Dat was wel heel heftig.’
‘Toch ongelooflijk, hoeveel gezichten die vrouw in die film heeft. Die actrice heeft dat heel goed gedaan.’
‘Indrukwekkend. En die hond was ook geweldig, vond je niet?’
‘Ja, echt.’
‘Hoe denk jij dat het uiteindelijk afloopt?’
‘Ik weet het niet, ik moet er nog over nadenken.’
‘Je mag een klein beetje trager fietsen, we hebben alle tijd.’
‘O, sorry, zal ik doen.’
‘Als je zo’n tijdje in het donker fietst, begin je steeds meer te zien.’
‘Ja, alsof de nacht breder wordt of zo. Zo voelt dat altijd.’
‘En rustiger.’
‘En je ziet de geesten beter aankomen.’
‘Ongetwijfeld. Onnozelaar.’
‘Ik moet toch ergens beginnen.’
‘Wat was er eigenlijk gisterenmiddag, toen ik belde? Of wil je dat niet zeggen?’
‘Nee, dat is het niet. Het klinkt een beetje raar waarschijnlijk, maar ik had een soort huilbui. Heeft wel een half uur geduurd. Er moest veel uit precies.’
‘En wil je er iets over vertellen?’
‘Ik weet het niet, nu niet echt denk ik, ik ben wat te verlegen. Het was alsof ik ineens iets van mijn pijn zag. Dat was lang geleden.’
‘Ga je er dan iets over schrijven?’
‘Ja, misschien wel. Dat zou ik moeten doen eigenlijk, die dingen opschrijven, voor jou.’
‘En, ga je me dan die brief ook nog sturen? Waar je het gisteren over had?’
‘Wil je die echt lezen?’
‘Ja, natuurlijk, wat dacht je?’
‘En dat moet dan met die ene postzegel zijn zeker?’
‘Ja.’
‘Ik zal het doen, morgenvroeg doe ik hem op de bus.’
‘Dat is goed.’
‘Maar ga je me niet uitlachen?’
‘Dat weet ik nu nog niet… Nee, natuurlijk niet.’
‘Dan is het goed. Hopelijk kun je mijn handschrift lezen.’
‘Dat ken ik toch al ondertussen. En altijd mooi in het zwart.’
‘Ja, dat moet zo. Zwarte inkt is nodig, zodat er niets uit te vegen is. Als de woorden er staan, kunnen ze niet meer weg.’
‘Ik ben wel benieuwd.’
‘En ik een beetje zenuwachtig.’
‘Zag je dat daar?’
‘Waar?’
‘Daar, voetstappen van een dino. Minstens.’
‘Minstens. Hoe ver fietsen we nog?’
‘Tot het einde van de nacht.’
‘Of tot het einde van de wereld.’
‘Minstens.'

13 april 2013

Ont


In het boek over de schrijfster en filosofe las je dat ze, naar het einde van haar leven, iets had met woorden die beginnen met on. Misschien zijn woorden met ont ook wel mooi, denk je.

Ontluiken. Daar denk je aan als je de knoppen ziet aan de takken. Bijna onverwacht had je ze opgemerkt. Ze deden zelfs twee tranen ontspringen. Zomaar daar op je terras. Je blijft even staan kijken. Ze maken je verlegen en warm tegelijk.

Ontroeren. Ze stuurt je een klein verhaal, iets over de avond daarvoor. Misschien ben je op sommige momenten van de dag nog meer ontvankelijk voor ontroering dan op andere. Om een of andere reden vult het verhaal je, en blijft het bij je.

Ontdoen. De slaap kan je ontdoen van enkele sluiers, tussen jou en jezelf, waardoor je zo de droom in kunt stappen, merk je nadien. Je loopt er rond, vraagt je af waarom die kasten allemaal buiten staan, en of dat stuk zeep niet wat groot is. Zou je het verhaal onthullen? Of blijft het daar?

Ontkiemen. Je begeeft je een beetje aarzelend op het terras. Dag na dag. Kleine stukjes opruimen. Ontwinteren, misschien wel. De potten en bakken verschuiven. Het ontdoen van oude aarde, met je handen. En de zaadjes. Volgens dat blaadje moeten die in geultjes. Je vingers trillen een beetje. Nog steeds moet je een drempel over, iets van lichte angst. Alsof het bij jou niet zou kunnen gebeuren. Het ontspringen. De volgende dagen zul je telkens gaan kijken, of er al iets ontstaat, daar in de nieuwe aarde.

Ontvankelijk. Dat je het nog meer zou moeten zijn, zegt iemand je. Dat je gewoon mag toelaten wat er op je weg komt. Dat je het leven dus eigenlijk mag ontmoeten, zomaar.

Ontknopen. Het woord zou mogen gebruikt worden voor iets in je lichaam. Soms. Denk je wel eens midden in de nacht. Ontregeld.

Ontwijken. Misschien moet je dat niet meer doen.

Ontkalken. Dat zou je nog eens moeten doen met je waterkaraf.

Onteigenen. Ooit is dat met je gebeurd, denk je soms. Al weet je niet wat het ontwoord van onteigenen is. Want dan zou je weten wat je hebt achtergelaten. Je kunt dus alleen de nieuwe plek om te blijven ontdekken. En misschien kan dat ontwaren wel een verlangen worden.

Ontkleden. Het woord klinkt minder ontfermend dan ontvouwen, of ontrafelen. Als de huid nabij is, mag de schoonheid niet onttoverd worden, mag het lichaam niet ontraadseld worden.

Ontspreken, dat doe je nog vaak, misschien. Ontzwijgen, dat zou je nog kunnen leren, voor soms.

Ontmoeten. Of je dat nog heel vaak zou mogen doen. Telkens opnieuw.

Ontlokken. Van een glimlach bij een ander. Dat zou een levensdoel kunnen zijn. Goede dingen kunnen wachten. Je hoeft er niets voor te ontvlechten. Blijven kijken, dat zou al moeten volstaan.

Ontzadelen. Dat moet je je nog laten uitleggen, in het kader van het onttakelen van je algehele onwetendheid. (Oei, dat is toch een onwoord.) Misschien leunt het wel aan bij ontpolderen.

Ontregelen. Sommige dingen kunnen het goed. Met jou. (Mag je ontroeren een tweede keer gebruiken?) En misschien leunt het wel aan bij ontpoppen.

Ontglippen. De woorden die je had willen zeggen. Ze zijn toe te vertrouwen aan het papier. De omweg van het onthouden dus. Al zou je iemand die woorden niet mogen onthouden. Denk je.

Ontstrelen. Gelukkig kan dat woord niet bestaan.

09 april 2013

The Childhood of Jesus


Hoe zoek je je weg in een vreemde wereld? Of kun je, per definitie, alleen in een vreemde wereld zijn? En wat is dan je bestemming? Kun je alleen vooruit met je herinneringen erbij, en dus ook met de passie en het verlangen? Of is het beter niet te veel te willen, en tegenover elkaar niet meer dan ‘welwillend’ te zijn? Als lezer weet je niet helemaal goed waar het nieuwe boek van J.M. Coetzee, The Childhood of Jesus, over gaat (vertaald als De kinderjaren van Jezus). Maar eigenlijk weet je dat nooit helemaal goed bij een boek van Coetzee. En net dat maakt er vaak de mysterieuze kracht van uit. Bij dit boek, vol varianten van ontheemding, is het niet anders. Het boek heeft een ‘lichte’ toon, waarachter eindeloos veel lagen resoneren. Niet in het minst door de titel, en de talloze christelijke verwijzingen. Maar niets is vanzelfsprekend, je krijgt nooit gemakkelijke verwijzingen bij Coetzee. Dit boek gaat dan ook niet over Jezus. Al is het wel interessant om naar Jezus te kijken als was hij iemand als het hoofdpersonage in dit boek. Dus niet: in hoeverre is David Jezus. Maar wel: in hoeverre is Jezus als David, uit het boek. En zo zou je al snel kunnen verdwalen in dat web van tekens, en misschien is dat wel iets wat een boek van Coetzee beoogt.

Simón en David komen aan in een vreemd land. Ze zijn uit een andere wereld gekomen, met de boot. Waar dat was, hoe het daar was, dat weten we niet. Op de boot is de kleine David een brief kwijt geraakt, waarin informatie stond over zijn ouders. Simón ontfermt zich over de kleine jongen. Na een verblijf in een opvangkamp komen ze nu in de ‘nieuwe’ wereld. Ze passeren via een onthaalbureau, en ze krijgen een kamer om te verblijven. Simón zoekt en vindt werk, hij gaat zakken graan uitladen uit een schip. Ze leren enkele mensen kennen, en daarbij valt vooral op dat iedereen vriendelijk is, ‘welwillend’. Zonder al te veel passie dus, zonder risico op grotere gevoelens.

David is een speciaal kind, dat is al snel duidelijk. Simón heeft zich als doel gesteld dat hij de moeder zal vinden voor David. Wie ze is, weet hij niet. Hij weet alleen dat hij haar zal herkennen als hij haar zal zien. En zo zal uiteindelijk ook gebeuren. Hij ziet een vrouw van wie hij intuïtief vermoedt dat zij de moeder moet worden van David. Hij geeft David aan haar, zij ontvangt hem ‘onbevlekt’ als het ware.

En zo gaat het leven zijn gang. Simón heeft elke dag filosofische discussies met de andere mannen die met hem de zakken graan dragen. Het past niet helemaal, denk je, je verwacht het niet. Voor hij de aangeduide moeder, Ines, van David leert kennen, heeft hij al een band ontwikkeld met Elena, de mama van Fidel, een vriend van David. Simón en Elena hebben ‘iets’, maar ook dat past niet helemaal. Hij wil leven met minstens het idee van de herinneringen aan de vroegere wereld, al is dat meer een soort verlangen naar herinneringen. Hij wil kunnen leven met passie, met seksueel verlangen. Omdat hij denkt dat dat zo hoort, omdat dat zou kunnen verwacht worden. Zij is daar blijkbaar al ‘voorbij’, wil zich eventueel wel laten aanraken door hem, omdat hij dat wil, maar het doet haar niets. En tegelijk is zij niet alleen ‘welwillend’, maar ook echt wel bezorgd om Simón.

Simón en David zijn geen vader en zoon, maar toch ook wel, een beetje. Met Ines erbij worden ze een soort gezinnetje. Het past niet helemaal, en toch ook wel. En tussen al die mensen beweegt David. Moet hij ook naar school gaan, zoals iedereen, en moet hij zich daar dan schikken naar ‘het normale’? Of is de wereld waarin hij leeft, waarin hij zijn eigen taal heeft, waarin hij zichzelf heeft leren lezen en schrijven de betere? Hij leeft met het boek van Don Quichote, en zegt dat hij later goochelaar wil worden. Misschien zijn de windmolens wel echt krijgers, en niet alleen maar windmolen?

David botst met de wetten en de autoriteiten. Ze willen hem in het schoolsysteem duwen. David wil niet, en Ines wil al helemaal niet. Kan het gezinnetje vluchten? En zo ja, waar naartoe?

Wie dat wil, kan eindeloos veel verwijzingen zien naar het echte verhaal van Jezus. Je kunt denken aan Maria en Jozef. Je kunt bij heel veel uitspraken in het boek meteen verwijzingen zien. Uitspraken als ‘ik ben het licht’, of verwijzingen naar vrouwen die melk geven en mannen die bloed geven, het staat er vol van. Vaak zijn ze zelfs grappig. Het is een beetje een spel, en toch ook niet. Het is niet dat je gaat denken dat David een ‘nieuwe Jezus’ is, soms is het meer alsof je gaat kijken naar Jezus als een onaangepast kind dat vandaag allerlei labels zou opgespeld krijgen, van autistisch tot dyslectisch. Maar tegelijk zie je in dat kluwen van verwijzingen personages ronddolen die hun weg niet vinden.

Is het een (allegorisch) verhaal over de vreemdeling in een vreemd land? Nee, toch ook niet. Enerzijds wel natuurlijk. Je kunt de ervaringen volgen van twee mensen die zonder iets in een nieuw land komen, en er letterlijk hun plek moeten zoeken. Het is ook een zoeken naar een balans tussen blijven wie je was (of wie je denkt dat je was) en je aanpassen aan het nieuwe, het universele. Zien hoe dat bij je kind al anders verloopt dan bij jou, je kind spreekt beter Spaans dan jij, na een tijd. Anderzijds ook niet. De vreemde wereld is welwillender dan verwacht was. Simón botst misschien niet zozeer met de anderen, maar wel met zichzelf. Het vreemde land kan eender waar zijn. Dat je een vreemdeling bent, dat is de enige constante. Hoe ga je om met een ander? Wat verlang je? Heeft dat met iets in jezelf te maken, met iets dat wel of niet aanwezig is in de ander, of met iets waarvan je denkt dat je het zou moeten hebben? En hoe moet je dat doen, een ‘gezin’ zijn, letterlijk nieuw samengesteld, maar daarom nog niet anders?

Met die lijst van vragen kun je eindeloos lang doorgaan. Dat is de kracht van het boek. Vooral omdat het er nooit dik op ligt. Coetzee heeft geen boodschappen, hij ‘roept’ niet. Hij maakt het je ook niet gemakkelijk. Naar zijn normen is dit vaak een erg ‘licht’ boek. Je kunt het snel lezen. Maar die lichtheid is tegelijk ook verraderlijk. Steeds voel je onderhuids iets van die ontheemding, soms in elke zin. Minder dreigend misschien dan in sommige van zijn andere boeken, maar daarom niet minder aanwezig. Heel vaak heb je het idee dat er iets niet klopt. Misschien verwacht je die gesprekken niet tussen de mannen met de graanzakken. Misschien had je verwacht dat de ‘maagd’ Ines een heel ander soort vrouw zou zijn geweest, meer verheven. Misschien wil je niet dat David tegenover Fidel ook ineens niet meer dan welwillend blijkt. Maar dat alles hoort erbij.

Meer dan je verwacht terwijl je het leest, is The Childhood of Jesus een boek dat je in verwarring achterlaat. Nadat je het hebt neergelegd, beginnen al die vragen, al die spiegeleffecten door je hoofd te malen. Waar gaan die personages naartoe? De titel van het boek zou je kunnen zeggen: je weet toch hoe het afloopt. Maar zo werkt het dus niet. Je vermoedt wel een tragiek, maar welke, dat is niet zo duidelijk. En misschien is dat wel een mooie samenvatting van dit bijzondere boek.

07 april 2013

De woorden wachten wel op je


Weer zo vroeg wakker. En nog lang dolen in het niemandsland tussen slaap en wakker. Waar je flarden van je dromen kunt zien, waar je je dromen een beetje kunt duwen. Er is geen ruimte tussen slaap en wakker, zo lijkt het.

De reis zal wel over de grens gaan. Misschien even onzichtbaar. Enkel te vermoeden. Of hoeft dat niet?

Sommige woorden reizen met je mee. Een gesprek dat zonder onderbreken wordt verder gezet. De woorden zoeken hun weg wel door de lucht. Naar het zuiden, weer, nu jij naar het noorden gaat.

Het zal gemakkelijker gaan met die blauwe lucht. Denk je.

Een kleine rilling. Als een onderhuidse paniek. Waarom denk je ineens dat je oud bent? Het komt zomaar voorbij geschoven, onaangekondigd. Iets met een spiegel. Over iets wat niet voor jou zou bestemd zijn, niet meer.

Het woord heimwee schuift binnen. Aan de andere kant van de wagon is een raampje een klein beetje open. Net open genoeg voor een woord. Kun je heimwee hebben naar wat zou kunnen gebeuren? Of is die volgorde verkeerd?

Je neemt een andere weg voor de terugreis. Het landschap is anders.

Sommige landschappen zijn meer geschikt om verhalen te dragen dan andere. Denk je. Er is iets te afwezig in dit landschap. Het biedt te weinig weerstand, dit landschap.

Iets meer weerbarstigheid zou goed zijn voor een verlangen. Blijkbaar is het woord verhaal overgegaan in het woord verlangen.

Misschien ben je ondertussen gewend aan glooiingen.

Zoveel uur onderweg. Ergens onderweg passeer je altijd een nulpunt. Het zou een grens kunnen zijn. Het is je lichaam. Je zou kunnen slapen. Zo dichtbij. Je durft het niet. Je overweegt het zelfs niet. Wat er zou kunnen gebeuren. Als je iets zomaar zou loslaten. Hier. Je trekt jezelf er weer doorheen. Je bent aan de andere kant van dat punt.

De beweging van de trein. De tintelingen in je rug. Als een voorzichtige bevrijding.

Hoeveel bescherming heb je eigenlijk nodig? Hoeveel wallen moet je behouden, hoeveel mag je er opgeven?

Iets over een verlangen naar een traag en lang gesprek. Waar je kunt blijven.

De warme zon door het raam. Ze doet iets met je huid. Het verwart je.

In het boek. Is er een ruimte tussen de dingen? Waardoor ze niet samenvallen, waardoor ze te onderscheiden zijn, waardoor je kunt zien waar het ene ophoudt en het andere begint. Of is er een scheur tussen de dingen? Waar je in zou kunnen vallen, om nooit meer terug te komen.

En soms denk je: iets van jezelf zou kunnen verdwijnen tijdens deze reis, iets zou je kunnen achterlaten onderweg.

Een gesprek van de vorige week. Over de dingen in je huis. Dingen met verhalen. Dingen die bij iemand horen, en zo bij jou horen, je zo omringen. Je had daarvoor het woord veilig gebruikt. Iemand vraagt je waarom je dat woord gebruikt. Ze begrijpt het niet helemaal. En je zou het willen kunnen uitleggen. Maar het is alsof je betrapt bent, voor iets.

Het licht is nog zo mooi bij de aankomst. Alsof het op je gewacht heeft.

05 april 2013

Het huis is weg

Je stapt uit de bus, en je ziet het. Het huis is weg. Het huis aan de andere kant van de straat. Je wist al wel dat het zou verdwijnen, maar het doet je toch even schrikken. Je ziet een lege plek, de afwezigheid van het huis. En je blijft even staan kijken. Alsof je iets zou zien in die leegte. Nee dus.

Het was het huis aan de overkant. Het huis van je grootouders.

De baksteen op de kolenkachel. En dan een gestreepte handdoek eromheen. En zo mee het bed in voor je voeten. Als je zus mee in het bed lag, verdween die steen al snel. Naar ergens. Dat huis was het dus.

De sleutel van de voordeur van je grootvader. Hij leek altijd in het midden door te zullen breken, daar was een diepe inkeping. Je moest die sleutel in het slot steken, voorzichtig, en dan een beetje terugtrekken, voorzichtig, voor je kon draaien. En dan ging de deur open. Het was een zware deur. En dan zag je die tegeltjes in de gang. En was er die geur van het huis. Aan het einde van de gang zag je al het licht achter de binnendeur. Met het geribbeld glas erin, in een soort purper. Je liep dan door de donkere gang, deed geen licht aan, op weg naar dat licht.

Dat het huis daar gewoon altijd zou kunnen zijn, dat kon je niet vragen natuurlijk. En toch. Als. Gewoon het weten. Zoals je weet dat iemand in de buurt is, ook al zie je hem of haar niet.

De rode loper op de trap. Met van die klemmen. Op de trap naar de tweede verdieping lag geen loper. En in het halletje op de eerste verdieping was ooit nog een tussendeur. Naar het huis daarnaast, van Mathilde en Nelles. Julia en Fons aan deze kant. Op een ochtend is Fons van die trap gevallen. Misschien was er even iets niet meer. Een afwezigheid van iets. En hij viel. En enkele weken later zou hij er niet meer zijn. Hoe hij daar lag in het ziekenhuis. Zijn armen vastgemaakt aan het bed, en telkens trok hij alles weer los. Tot zijn kracht langzaam ging liggen. In zijn hoofd ontrolde een heel leven zich opnieuw. En hij zag je, en zei: ik ga slapen, oppassen bij het oversteken van de straat. In zijn hoofd was hij in het huis, nog altijd. En dat leek je wel een veilige plek voor hem, daar in dat vreemde ziekenhuis, waar hij zo vooral niet wilde zijn. Dat huis.

En je grootmoeder. Ze lag in het bed, in de voorste kamer. Ze lag weg te kwijnen, zo leek het. Zo dacht ze dat het was. En je vroeg haar om een sprei te haken voor jou. Ze zei dat ze dat niet kon. Je zei dat ze dat wel kon, en dat ze moest beginnen met een klein stukje, een lapje. Zoals ze vroeger zo vaak had gedaan. En uiteindelijk deed ze het. En de sprei ligt nog altijd bij je in huis. Je kunt er nog elke dag naar kijken. En zij bleef leven, nog heel lang. Dat huis.

Soms ben je al bang dat je het gezicht van iemand die je graag ziet in je hoofd zou kunnen verliezen. Soms kijk je zo lang naar iemand, als om een herinnering te maken. Als om zeker te zijn dat het zo diep in je hoofd wordt geschreven dat het daar nooit meer weg zou kunnen. Zou het kunnen, dat het huis weg zou gaan uit je hoofd? Dat mag niet. Ook niet.

En het koertje achter het huis. Naar het werkhuis, waar hij met het hout werkte. Het kleine hok. Waar ooit de kolen lagen, en later de mazouttank was gekomen. Daar stond je fiets. Samen met die van je grootvader. Voor als jullie samen gingen fietsen. En voor gewoon. Het was een veilige plek. Wel een beetje klein, maar dat gaf niet echt. En als jullie samen gingen fietsen, dan was het naar de bruggen. De bruggen over de autosnelweg, toen nog de E10. Daar waar je als kleine kleuter had staan wuiven met een vlaggetje, toen de snelweg werd ingehuldigd, wat wou zeggen dat er een bus voorbij kwam rijden waar de koning in zat. Zei men. Die bruggen. Jij ging er sneller op, en sneller af dan hij deed. Maar zo hoorde dat, ongetwijfeld. En als jullie weer thuiskwamen, dronk hij een flesje Babycham, en dan kreeg jij ook een glaasje, een kleintje. Dat huis.

(Misschien ben je wel gelukkig geweest in dat huis. Dat mag je alleen fluisteren. Anders zou het verdampen.)

Het er niet zijn, het er niet meer zijn. Dat is een lege leegte, geen volle leegte. Denk je.

Daar waar het huis was, zal een nieuw gebouw komen. Er zullen nieuwe mensen komen wonen, voor wie het een nieuwe plek is. Een plek. De eigenschap van een plek is dat het een punt kan worden in de kaart van je hoofd. Misschien zullen de kinderen, de kleinkinderen van de mensen die er zullen wonen ooit terugdenken aan die plek, en aan alle verhalen die erbij horen. De plek waar het huis stond is door de vier seizoenen gegaan, dat zou het kunnen zijn. Als je zelf aan het einde van je leven in het bos gaat liggen, dan zal je lichaam uiteindelijk weer herleid worden tot dezelfde bouwstenen als al het andere. En ergens, in iets anders, zullen die stukken weer iets opbouwen. Zo ongeveer moet het mysterie in elkaar zitten: dat alles steeds verandert, dat alles in een permanente staat van worden is, en net daardoor ook een zijn. Dat die eindeloze beweging zichzelf als het ware opheft. Misschien is er wel geen verlies, zoals de heks je ooit zei, in dat gedicht, dat ook in het boek staat. Iets in die aard zou ook met die plek kunnen gebeuren. Die ene plek verdwijnt, wordt een andere plek, in andere verhalen, steeds weer. En eigenlijk is er zo iets dat nooit verloren kan gaan, al zal het je altijd ontsnappen. Zou die gedachte je kunnen troosten?

Misschien is het tijd om nog eens naar het zuiden te kijken, en te wuiven.

02 april 2013

Aller zielen

Let op. Ik ben ik niet. De verteller die vertelt, is niet dezelfde als de ik in het boek. “Degene die hier vertelt wat hij heeft gezien en wat hem is overkomen is niet dezelfde die het zag en die het overkwam, en evenmin zijn voortzetting, schaduw, erfgenaam of overweldiger.” Die informatie krijg je als lezer – en ben je als lezer wel diegene die leest? – op de eerste pagina van Aller zielen, van de Spaanse auteur Javier Marías. Het is een merkwaardig en fascinerend boek dat je vasthoudt en je ook wegduwt. Soms hilarisch, soms cerebraal, soms donker als de nacht. Een boek over de liefde, over vriendschap, over Oxford, over herinneringen, over doden die door het leven dolen, over afstand. Een boek dat je in een soms bedwelmende woordenvloed weg lijkt te willen houden van het verhaal. Of niet. Je weet het niet zo goed.

Het verhaal is dat van een gastprofessor Spaans, die twee jaar verblijft in Oxford en over die periode vertelt, of probeert te vertellen. Hoe hij heet, kom je niet te weten. Hij beweegt door de wonderlijke microkosmos die de universiteit is, vol met excentrieke figuren die alleen in hun wereld die niet van de wereld is kunnen overleven. Daar leert hij de aantrekkelijke Clare Bayes kennen, en ze krijgen een affaire. Tussendoor doolt hij door de stad. Hij komt allerlei dingen te weten over zijn collega’s, die al dan niet betrokken waren bij spionageverhalen en die nu worstelen met hun eenzaamheid en hun verlangens. Hij raakt aan andere mysteries als hij op zoek gaat naar de werken van een ‘vergeten’ auteur, die later zal opduiken in een verhaal dat een sleutelrol zal spelen in de relatie tussen Clare en hem. Oxford kan alleen maar een plaats van verwarring zijn, zo wordt vaak herhaald. En toch. Het verhaal wordt verteld, zo lees je toch in het eerste en het laatste hoofdstuk, in Spanje, waar de ik-figuur ondertussen woont, met vrouw en kind. Die ik-figuur wil als het ware geen Spanjaard zijn, maar kan er ook niet helemaal aan ontsnappen. In de verwarring die het verblijf in Oxford is, lijkt echter toch meer leven te rusten dan in de loden zwaarte die hangt over de woorden die worden uitgesproken in Madrid.

De doden zijn erg aanwezig in dit verhaal. Dat merk je al in de eerste zinnen van het boek. Enkele van de personages dragen de nakende dood al in zich, en de ik-figuur weet niet goed wat zijn plaats is tegenover dat wegglijdende leven. De doden die je levend gekend hebt, zij zijn even aanwezig als de levenden, zo klinkt het ergens. Er is de portier van een van de colleges, een heel oude man, die elke dag in een ander jaar uit zijn leven leeft in zijn hoofd. En zo kan hij nog heel lang in leven blijven, hoewel hij er niet meer echt is. Er is de mysterieuze man die de ik-figuur probeert te overhalen lid te worden van een literair genootschap voor een obscure auteur. Die man doolt door de stad, met een hond met drie poten, en het is alsof hij een geest is. De ik-figuur gaat op zoek naar een andere, vergeten auteur. In het boek wordt zo de grens tussen fictie en non-fictie overschreden. Je krijgt foto’s te zien, en begint als lezer te twijfelen: wat is echt en wat is het niet? En een van de meest ‘afwezige’ personages wordt door die foto’s ineens heel aanwezig, uit de vergetelheid gehaald, naar het leven.

En hoe zit het met die liefde met Clare? Ze is overrompelend, blijkbaar. Want erg dicht kom je er niet bij. De ik-figuur vertelt erover met een zekere afstand. Niet alleen door de tijd, maar ook, denk je, om die liefde, wat ze was, op een veilige afstand te houden. De twee personages spreken de hele tijd af, in die schaarse vrije momenten die ze hebben. Er lijkt een grote vertrouwdheid tussen de twee. En tegelijk is er de code van de minnaar en de getrouwde vrouw: zij bepaalt de regels van het spel, en hij kan niet anders dan zich erbij neer te leggen. Uiteindelijk wil hij voor haar kiezen, maar zij heeft de grens heel duidelijk bepaald. In een laatste nacht samen krijgt hij een verhaal te horen dat veel verklaart. Er gebeurt veel, erg veel, maar tussen wat er gebeurt en de lezer is er een soort wal van woorden.

Het is de taal die misschien wel de grootste plaats opeist in dit boek. Schakelend tussen registers: soms cerebraal, soms satirisch, soms mysterieus, soms spannend, soms eindeloos stromend, soms beklemmend, soms nauwelijks in staat de grote gevoelens van de personages dicht te plamuren. Het is een heel erg mooie taal die vooral een heel eigen ritme heeft. Woorden springen nooit uit de band, blijven dicht bij elkaar. Als lezer zie je soms meer de taal dan de personages of het verhaal, en je kunt je daar alleen maar aan overgeven. Het is geen taal van grote gebaren, wel van grote bewegingen, soms meer ingehouden dan uitgelaten, soms meer verontrustend dan ‘veilig’. Misschien moet je dit boek wel in een keer lezen, zonder al te veel onderbrekingen. Als je het uit hebt, blijf je een beetje verweesd achter, en weet je niet zo goed wat je eigenlijk hebt meegemaakt. Als iemand je zou vragen waarover het boek nu eigenlijk gaat, zou je even niet veel kunnen zeggen. Pas later, als je nog eens opnieuw door het boek begint te bladeren, en nog eens voorzichtig met je vingers de bladzijden betast, begin je iets te zien.

Aller zielen is een bijzonder boek, dat beweegt tussen ontheemding en een ademende taal die evenwel geen echte rust biedt. Personages en vertellers schuiven door elkaar. Ergens in het grensgebied tussen bespiegelingen over wie we zijn en woorden die het van ons overnemen, in hun eigen ritme. Misschien is het een boek dat je moet zoeken, maar dat je niet echt zult vinden.