29 mei 2014

Het onverwachte antwoord

Na jaren dat boek van Patricia De Martelaere nog eens opnieuw gelezen.

En het blijft moeilijk om er iets over te zeggen. Je denkt alleen de hele tijd: ik moet sommige stukken nog eens opnieuw lezen, en opnieuw.

En je denkt: zij heeft moed, om zoiets te schrijven. Ze komt in de uiteinden van een hoofd. Of ook: het boek heeft iets gevaarlijks. Het brengt je in de war. Of misschien beter: het stelt je niet gerust.

De verhalen van de vrouwen die omheen Godfried H. draaien. We leren hen kennen, en toch ook weer niet. Minnares, vriendin, vrouw, dochter, … Zij zijn de vrouwen in zijn leven. Of misschien: zij zijn de vrouwen in zijn leven die in dit boek aan het woord komen. Hij is literatuurprof en dichter. Hij is een wat dubbel personage. Aan de ene kant komt hij uit de verhalen als narcistisch en onbereikbaar. Aan de andere kant is hij blijkbaar toch een minnaar of man die vrouwen tot een obsessioneel verlangen kan brengen en zich een grote plaats in hun leven kan verwerven. Hij zit aan de veilige kant, blijft bij zijn vrouw, zegt niet te weten wat dat is: van iemand houden.

Het is waarschijnlijk het lot van een minnares (of een minnaar) om te worstelen met de grote onvervulde (en onvervulbare) gevoelens. Je bent steeds ‘de andere’, je hebt nooit controle over wat er zal gebeuren, je moet wachten, en je schikken.

Het fascinerende en vervreemdende in dit boek is dat Godfried – rond wie wel alle verhalen cirkelen – zo afwezig is. Hij is de andere, in zekere zin steeds buiten beeld, als een soort eiland. En misschien is hij dat ook wel. Eigenlijk ben je als lezer blij dat je hem nauwelijks aan het woord hoort, dat je de dingen niet ziet door zijn ogen of via zijn hoofd. (Misschien zou je zo alleen maar nog meer ontdekken dat hij oninteressant of zelfgenoegzaam is.)

De grote Godfried, die soms ook als God wordt omschreven, is in zijn afwezigheid veilig onaantastbaar. Alleen de G. die we te zien krijgen in het bevreemdende slothoofdstuk lijkt klein en kwetsbaar, zonder controle over de dingen.

Het boek speelt aan deze kant, bij de aanwezigen. En vooral bij de liefde. Als lezer kijk je mee door de ogen van de vrouwen. In de hoofdstukken vooraan leren we hen een voor een kennen. Je zou die stukken ook apart kunnen lezen. Ze hebben telkens een eigen toon. Maar heel wat motieven verbinden die hoofdstukken met elkaar. Soms beginnen de verhalen in je hoofd al wat door elkaar te lopen. En misschien is dat wel niet zo erg.

In die eerste hoofdstukken kijk je als lezer een beetje van buiten naar binnen, als een toeschouwer. Je ziet de dingen gebeuren, via de verhalen, en soms vraag je je af: waarom? Als toeschouwer zie je de vrouwen, maar krijg je nog niet echt toegang tot wat hen drijft, waarom ze blijkbaar niet anders kunnen dan die man zo’n plaats te geven in hun leven (in positieve of minder positieve zin). Dat is anders in het lange hoofdstuk De liefdesbrief. Meer dan honderd bladzijden lang krijg je stukken van brieven aan G. Nu kijk je van binnen naar buiten. Het zijn waarschijnlijk brieven van de verschillende vrouwen, maar ze worden één lange brief. Het is een immense stroom woorden, pulserend op het bezwerende ritme van een obsessioneel verlangen op afstand.

En zo komt de verzengende liefde die zo vaak uit beeld blijft als de minnares de ‘andere’ is centraal in beeld te staan. In die woordenvloed voel je de aarzeling tussen enerzijds overgave aan de niet te temmen kracht van verliefdheid of lust en anderzijds de wil tot terugtrekken. Het gaat over liefde en lichamelijkheid, ook wel over een narcisme dat een spiegel is van dat van G., en ook over de grote kracht van woorden. De drang tot overgave aan woorden lijkt op een lichamelijk verlangen. Dit stuk moet je eigenlijk in een ruk uitlezen, zonder pauze. Zo voel je het ritme, maar ook het niet overgaan. Op een bepaald moment denk je: nu is het wel goed geweest. Maar het blijft doorgaan, je kunt het niet zomaar controleren. En zo gaat het boek meer over de (onmogelijke) liefde dan over de afwezig-aanwezige G.

Vormelijk staat het boek op drie poten. Eerst zijn er de verhalen over de verschillende vrouwen. Dan is er de lange liefdesbrief. En ten slotte het korte slothoofdstuk dat ook naar de titel van het boek verwijst. Die vorm maakt het je als lezer niet gemakkelijk. Je krijgt het boek niet zomaar cadeau, je moet het lezen in verschillende registers. Het is een tekst die daardoor ook een beetje weerbarstig wordt. Je krijgt er niet zomaar vat op. En misschien zegt dat iets over de essentie van dit boek…

28 mei 2014

Water zijn

Soms kun je de zee niet bereiken. Terwijl je alleen maar dat zou willen.

Soms lukt het niet.

Ergens midden in een nacht word je wakker. Het lichaam onrustig. Naweeën gaan door je heen. Wat opgespaard is. Het neemt je over. En je zou alleen maar daar willen zijn, daar waar de zee is. Je ziet de zee in je hoofd, ergens in een verte. Maar je kunt de zee niet bereiken.

Stel dat je daar zou zijn, daar aan de rand, waar het water keert. Alleen maar huid. En het water dat door je heen gaat.

Soms denk je: ik zou een goed mens willen zijn, maar hoe doe je dat? Of is het goed dat je alleen maar kunt verlangen naar de zee?

Soms denk je: laat me even met rust, stel geen vragen, jaag me niet op, wacht nog, voor even. Soms denk je: maar ga niet weg, blijf in de buurt, blijf misschien dicht bij me, maar zwijg, en raak me voorzichtig aan. Alsof je de zee zou zijn.

De adem van de zee kan je naderen. Even voel je het. In de tintels die door je huid gaan. Hoe het zou kunnen zijn.

Hoe je altijd onderweg bent. Misschien wel altijd op de loop. Zo lijkt het in een flits.

Daar, aan de rand, waar het water het land streelt, daar zou je bestemming kunnen zijn.

En hoe je laveert. Tussen brokstukken van liefde. En te korte armen, steeds weer.

Misschien is het niet anders. En toch zou je het willen, de zee bereiken.

Soms is de wind op het land aangenaam. Soms loop je rechtop, en kan niets je uit een evenwicht brengen. Soms voel je hoe je snel vooruitgaat. Hoe je benen je dragen.

Er zijn scheuren in je lijf. Je ziet ze in een spiegel. In een gebroken spiegel zou je ook heel kunnen zijn.

Misschien is dat de belofte van de zee. Dat je heel kunt zijn. Je was heel, toen je nog daar was. Voor je op het land werd geworpen.

Misschien kun je niet dichter komen dan het strand.

Je zou haar een brief willen schrijven, denk je. En die daar dan leggen. Net op de grens die geen grens is. De grens die zichzelf opheft in een nimmer eindigende beweging. Daar, op die onvatbaarheid, zou je je brief leggen. Het water zou de woorden nemen, en hen bevrijden van hun materie zijn. Zo zouden de woorden zich onttrekken aan jouw falen, jouw steeds weer ontoereikend zijn.

Soms kun je de zee horen. In je hoofd. Alsof je je eigen schelp geworden bent.

Toen je klein was, lag er een grote schelp op de piano. Een gevlekte schelp. Daarin kon je de zee horen. Je weet niet wat er van die schelp geworden is.

Soms is het alsof je zinnen hoort. Soms hoor je de zinnen die zouden kunnen uitgesproken worden. En zo alles goed maken, op dat moment. Zij zijn daar. Jij bent hier.

En soms kijk je. Zie je waar de zee zou kunnen zijn. En denk je: het is wel goed zo.

Ergens midden in een andere nacht denk je: er is iets voorbij gegaan. Hoe zou het anders kunnen geweest zijn, zeg je tegen jezelf. Maar in de ochtend die grenst aan die nacht zie je de verhalen bewegen in je hoofd. Je haalt ze telkens weer naar je toe. Al weet je niet wie de drenkeling is.

Je zou het moeten leren, hoe je dat doet, jezelf neerleggen, en blijven, alsof je dat zou kunnen, heel even toch, misschien.

Dat je aan de zee kunt denken, en hoe het zou zijn om de zee te bereiken. Misschien is dat wel genoeg.

25 mei 2014

Over nagellak en burgerzin

Ik zag haar voor het eerst een aantal dagen geleden. Ik zat even op een muurtje om een vers pak verkiezingsfolders uit mijn rugzak te halen toen ze bij me kwam zitten. Ze heette Agnetha.

‘Nou, jij ziet er best wel bezweet uit, hard werken blijkbaar.’

Ik knikte even, en deed of het allemaal best meeviel. Dergelijke boodschappen lijk ik meestal nogal letterlijk te nemen. Dat ze misschien iets heel anders bedoelde, dat kwam niet in me op. Zoals gewoonlijk.

‘Dat zit wel lekker hier eigenlijk. Het is toch ongelooflijk, hoe lang je moet wachten tegenwoordig om je nagels te laten doen.’

Ik kon alleen geïnteresseerd vragen of dat inderdaad zo is. Het lakken van nagels is een van de vele maatschappelijke domeinen waarover mijn basiskennis suboptimaal is. (Ik hoopte stiekem dat Agnetha niet zou beginnen over de Rode Duivels, de nieuwe verwikkelingen bij Thuis of Komen Eten, of dat ene stukje huid van Miley Cyrus dat we nog niet gezien hebben.)

‘Er is nu een nieuwe methode om je nagels te laten doen, en dan blijven die drie weken goed. Met een UV-lamp. Dat is gewoon keigoed. Dan moet je dat thuis niet elke keer opnieuw doen. Ik moet binnenkort als bijzit, of bijzitster, of hoe zeg je dat, in een kiesbureau zitten. En dan wil ik er natuurlijk optimaal uit zien. Ik dus naar die zaak waar ze dat doen. Blijkt er een wachtlijst van drie weken te zijn.’

Ik probeerde die informatie goed tot mij door te laten dringen. Drie weken wachten om je nagels te laten doen. Ik vroeg haar of je dat niet gewoon zelf kunt.

‘Goh, dat is toch veel moeilijker dan de meeste mannen denken. Aan een vent vragen om dat voor je te doen, daar kun je beter niet aan beginnen. Het zelf doen gaat wel, maar er is toch altijd een klein verschil tussen links en rechts. En de kenners, zowat alle andere vrouwen, zien dat meteen natuurlijk.’

Ik wou haar zeggen dat ze ook zonder UV-nagels behoorlijk goed voor de dag kwam, maar op dat moment sloeg de existentiële twijfel die eigen is aan de mannen anno 2014 toe: mag je nog zomaar tegen een vrouw zeggen dat ze mooi is? Ik ben daar in principe grote voorstander van: er zijn ontzettend veel mooie vrouwen, en het is ook goed voor de wereldvrede, onder meer. Maar ik besloot nog even te zwijgen.

‘Ja, ik kan dat niet zo goed uitleggen, waarom die nagels zo belangrijk zijn. Ik vind het belangrijk om mooi te zijn, maar tegelijk wil ik ook dat het over mezelf gaat, begrijp je? Zo moeten ze niets gaan verbouwen aan mijn lichaam. Ik wil geen borstvergroting of zo. Mijn borsten horen gewoon bij mij, en wie mij graag ziet, zal die ook wel graag zien. En die rimpels in mijn gezicht, die zijn een getuige van een waarheid die de mijne is. Wie mij wil, die moet die waarheid er ook bijnemen.’

Ik deed hardnekkig mijn best om enkel in haar ogen te kijken, tijdens dit gesprek. Niet altijd gemakkelijk. Ze had mooie ogen trouwens.

‘Maar niet alle mannen denken zo. Dat heb ik gemerkt bij mijn vorige vriend. Hij was op zich wel in orde, ook wel proper op zijn eigen en zo, maar soms heeft een mens toch ook wel zin in een diepgaand gesprek. Vorige week wou ik hem vertellen over dat boek van Lacan dat ik aan het lezen ben. Ik dus al die opwindende gedachten vertellen, en hij mompelde de hele tijd iets van: ja ja, zal wel, interessant, … Toen ik opkeek uit mijn boek, bleek dat hij weer eens bezig was met zijn Paninistickers van die Rode Duivels. Weet je, zo’n mooie voetballer, ik kan dat wel hebben, maar met mate. Er zijn grenzen aan de hoeveelheid voetbal die een normaal mens kan verdragen, en dan moet dat kampioenschap nog beginnen. Dit was toch zo’n beetje de druppel. De week daarvoor hadden we al ruzie gehad omdat hij niet goed kon verdragen dat die plaat met muziek van Richard Strauss zo hard stond. En de week daarvoor was hij kwaad omdat ik me had ingeschreven voor de cursus snaartheorie voor gevorderden. Ik heb hem dus maar buitengezet. Het is een oase van rust thuis nu, heerlijk.’

Ik wou haar vragen of ze nu definitief haar geloof in het bestaan van degelijke mannen verloren had, maar deed het toch maar niet.

‘Dankjewel, dat was een fijn gesprek.’ Ik vroeg me even af of ik meer dan een enkele zin gezegd had, maar dat gaf niet.

En deze ochtend, in het kiesbureau, zag ik haar zitten. (Ik had die ochtend nog die vreselijke berichten gehoord over de smoezen die mensen verzinnen om toch maar niet in een stembureau te moeten zitten. Ik hoorde iets over ‘die werklozen waarover ze het in die debatten van de politiekers allemaal hebben, kunnen die hier dan niet komen zitten in plaats van ons, werkende mensen, die nu een zonnige dag moeten missen?’ Waarna een acute droefenis over mij heen kwam.)

Agnetha zat dus ook aan het tafeltje, in bureau 5, waar ik moest gaan stemmen. Die mensen zitten wel altijd met velen aan een klein tafeltje, dat valt me steeds op. Ook een beetje suboptimaal.
Nadat ik gestemd had, keek ze indringend naar mij. ‘Pssst, kijk!’

Ze liet haar nagels zien. Volgens mij goed gelakt. ‘Ziet er toch behoorlijk goed uit!’ Dat zei ik, op hoop van zegen.

‘Valt best mee, en ik heb het zelf gedaan, met mijn nieuwe UV-lamp. Deze dag kan niet meer stuk. En mijn nagels ook niet.’

Ik wandelde buiten met een glimlach.

24 mei 2014

Wanneer komt de regen

‘Zullen we een wandeling maken?’
‘Ja, dat is goed.’
‘Dan gaan we daar naartoe.’
‘Ik herinner me nog een wandeling met jou, ook daar ergens.’
‘Ja?’
‘Ja, dat is een heel bijzondere herinnering. Je hebt toen iets gezegd dat me altijd is bijgebleven. Ik ben het altijd blijven koesteren.’
‘Vertel je er nog iets over?’
‘Straks misschien. Het maakt me een beetje verlegen.’
‘Voor mij moet je niet meer verlegen zijn.’
‘Hoewel, soms ben ik, en ik kan niet uitleggen waarom, eigenlijk blij dat ik verlegen word.’
‘Lijkt me wel typisch iets voor jou.’
‘Ja, misschien wel.’
‘Waar denk je aan nu?’
‘Het is vandaag de verjaardag van Bob Dylan, en ook van mijn vader trouwens. Soms vraag ik me dat zo af, aan welk liedje van hem ik spontaan denk op dat moment.’
‘En wat is het vandaag?’
‘Most of the time.’
‘Ik zal het eens opzoeken.’
‘Heb je dat ook soms? Dat je je afvraagt: denkt hij soms nog wel eens aan mij?’
‘Ja, natuurlijk, wat dacht je?’
‘Ik weet dat nooit, zo’n dingen, wat ik wel en niet mag denken. Ik ben daar niet zo goed in, denk ik.’
‘Volgens mij ben je normaler dan je zelf denkt.’
‘Wie weet.’
‘Ik zal je iets verklappen. Als ik hier wandel, denk ik soms aan jou. Het heeft met deze plek te maken.’
‘Dat is mooi.’
‘En het geeft nu ook allemaal niet meer zo. Nu zijn we nu.’
‘Ik zag onlangs nog een foto van toen. Ik schrok een beetje. Niet negatief of zo, het was gewoon veel, op een of andere manier, die foto.’
‘Misschien moet je ze eens meebrengen, en het me vertellen.’
‘Misschien wel.’
‘Die lijnen hier in het landschap, dat heb ik altijd mooi gevonden. Het is alsof er een geheim in het landschap is.’
‘En verhalen. Ik denk dat het landschap alle verhalen onthoudt die hier verteld zijn.’
‘Ze zijn er dus nog?’
‘Ja, dat denk ik wel.’
‘Dat is wel een geruststellende gedachte. Dat ze niet verloren gaan.’
‘Jij kon wel altijd goed tegen de zon. Je zult snel weer bruin zijn.’
‘Jij niet.’
‘Nee, nooit.’
‘Zullen we doen alsof we het weerbericht niet gehoord hebben? Dan wandelen we nog een heel stuk verder, daar naartoe.’
‘En dan denken we de regen weg. Dan zorgen we met onze gedachten dat de regen niet naar ons komt.’
‘Ja, zoiets.’
‘Lijkt me een heel goed plan.’

23 mei 2014

Een beetje

Een beetje moe. Eigenlijk wel.

Soms droom je van woorden. En dat je er dichtbij zou willen komen. Dat je ze zou kunnen voelen in je huid. Woorden met mooie letters.

Terwijl je door de straat loopt, denk je aan woorden. Verlangen is een woord. Verlangen naar woorden. Misschien kun je daar al mee beginnen.

Misschien, als je moe bent, kun je verlangens niet goed uit elkaar houden. Misschien laten ze zich niet door woorden in lagen verdelen.

Je kunt tegelijk verlangen naar woorden die je zult herkennen als de woorden waarnaar je verlangt, en hopen dat heel veel andere woorden heel ver van jou weg blijven. Hoe dat juist zit, dat kun je niet uitleggen. Misschien omdat je een beetje moe bent.

En wat dan met die andere dingen die zouden kunnen benoemd worden met het woord verlangen?

Ze drijven door je heen.

Soms ben je niet bestand tegen woorden als: thuiskomen, blijven, veilig, je neerleggen, troost, … (Die … zijn wel een zwaktebod overigens, zeg je streng tegen jezelf.) Woorden die zomaar kunnen opdoemen, terwijl je door de straat loopt.

En wat doe je dan, als je zo’n woord voor je ziet?

Gewoon, verder stappen.

(Sommige mensen zeggen dat je snel stapt.)

Soms oefen je, tijdens het stappen, hoe je sommige dingen in een zin kunt plakken. Alsof het dan anders wordt of zo. Zinniger. Zoals: als je je buik en je rug zou afschaffen, zou er dan nog genoeg overblijven? (Klinkt beter dan: deze week zag ik het even niet meer zitten, af en toe.)

(Soms denk je: ik heb niet genoeg gedaan, ze zullen wel denken dat ik niet genoeg heb gedaan. En tegelijk denk je: ik heb gedaan wat ik kon doen. Je denkt nog even: zij hebben mijn buik en mijn rug niet, gelukkig voor hen. Toch maar beter afschaffen dus.)

Misschien verlang je ook naar een ritme. Je denkt aan woorden, aan het schrijven ervan. En hoe dat je in een ritme zal brengen. Een vorm van tijd.

Een stukje is een hoopje woorden. Hopelijk sierlijk uitgespreid. En daardoor een plek. Iets met thuiskomen en blijven dus.

(Je denkt aan woorden die je nu wel niet meer zult mogen gebruiken.)

Soms weet je even ook niet meer hoe oud je bent. Je bekijkt jezelf in de winkeletalages.

(Schrijven is toch ook een beetje worstelen. Hoe je telkens hoopt een beetje aan jezelf te kunnen ontsnappen. Een beetje. En dat alles op de vierkante millimeter. Maar, desalniettemin.)

Wat zou er moeten gebeuren om de pijn weg te nemen?

Je kunt niet kiezen welke beelden door je hoofd gaan, door je lichaam gaan. (Soms zou je beelden willen kunnen ordenen, in lagen. Zo werkt het niet. Natuurlijk.)

Je denkt aan het woord verhalen. Verlangen naar verhalen. (Je kunt zo hard naar verhalen verlangen dat het pijn doet. Toch wel een beetje. Soms zijn dat verhalen die zeggen: alles komt goed.)

Je denkt aan de dingen die je die dag niet gezegd hebt. Je had ze bijna gezegd. Maar je deed het niet.

En als je jezelf dan uitgespreid ziet, in een hoopje woorden, dan denk je soms: ja. Een beetje.

18 mei 2014

Het sijpelt

Het leven dringt door in het leven. Als getijden. In de tijd.

Tussen de dingen door denk je zo’n dingen.

Thuiskomen, en doodop zijn, eigenlijk. Toch blijven kijken, willen blijven kijken naar een film. Iets over een liefde. Ook al zal de nacht misschien iets korter zijn, je wilt het verhaal meenemen.

Je zit te rekenen in je hoofd. Hoe lang heb ik nodig om? Tussen alle afspraken door wil je absoluut op de juiste dag dat verjaardagscadeau bij de jarige krijgen. Je voelt je al zenuwachtig, en een beetje schuldig, omdat je misschien een beetje gehaast zult zijn.

Berichten die je bereiken. Zoals terwijl je staat aan te schuiven in de krantenwinkel. Die borstvergroting redde mijn relatie. Je probeert je in te denken wat dat zou kunnen betekenen. Het maakt je triest.

Berichten die je bereiken. Een stralende zondagochtend. Je bent bezig met het bussen van verkiezingsfolders. Op een van de brievenbussen staat in het zo groot mogelijk een boodschap. Hier spreekt men Nederlands! Het is je niet geheel duidelijk of er ook sprekende brieven bestaan. En wat kan die arme brievenbus daaraan doen? Het maakt je een beetje droevig.

Tijdens het bussen kun je goed nadenken. Over de dingen.

Zoals ook: hoe het was, een jaar geleden.

Een mooi gesprek, met de dames. Over soorten blauw in kleding. Of ze moeilijk te vinden zijn, en of ze oud zijn, dan wel opnieuw jong. Het ontroert je heel erg. Je zou niet kunnen zeggen waarom.

Het stukje dat je had geschreven over de kinderen. Zoveel reacties, ze blijven door je hoofd gaan.

Iemand zei je ooit dat je een goede vader zou zijn geweest. Een gedachte die je niet kunt toelaten, maar die je toch zoet doet wankelen. (En andere woorden die ooit tegen je gezegd werden, soms laat je ze terug door je huid sijpelen.)

Een vergadering. Eigenlijk is iedereen in lichte staat van uitputting. Er wordt gelachen, en van onderwerpen afgeweken. En je denkt, met een glimlach: zie ons hier nu eens. En je bent trots. (En je beseft ineens weer hoe lang je al onderweg bent met enkelen van hen.)

En ineens zie je een tekening. Zomaar bijna verscholen. Op het beton. Een achterafplek, waar de wind guur kan zijn. Maar waar nu ook het hoge gras welig de zon draagt. Je blijft kijken, moet bijna een traan wegpinken. (Dat zou ongehoord zijn vanzelfsprekend.)

Dingen die je doet. Zoals nog altijd netjes je telefoon ’s nachts naast het nachtkastje leggen. Voor het geval dat. Om een of andere reden had je tegen jezelf gezegd dat je dat niet meer moest doen. Je probeert het een nacht. Een beetje onrustig kijk je ’s morgens of. De volgende nacht ligt de telefoon er weer. En je krijgt een berichtje. Je glimlacht.

Je loopt terug naar de trein, na een gespreksavond die je moest modereren. Je hoort jezelf praten. Je staat op scherp precies. Je schrikt een beetje. En tegelijk ben je ook blij. Om een of andere reden.

Het bussen van de folders is weer voorbij. Je stelt het neerleggen nog heel even uit. Eerst moet er nog snel een foto gemaakt worden van een tekening, ergens op het beton. Wil je het nog even uitstellen? Daarna leg je jezelf neer. Waarom ben je zo bang van die pijnlijke vermoeidheid? Later merk je hoe je stem gezakt is.

Een verlangen naar verhalen. Het is er altijd. Je kijkt naar de nerven van je huid.

Een van de avonden. Je maakt je klaar om te gaan slapen. Alle lichten uit. De volle maan schijnt hevig door de gordijnen. Je glimlacht. Een van de redenen waarom je die gordijnen wilde, is dat de volle maan erdoor zou kunnen schijnen. Misschien is het een variant van de deur van de slaapkamer een beetje open laten, zodat het licht binnen kan, en je niet zomaar aan het donker kunt overgeleverd worden. Ooit.

En net als je zoekt naar de laatste woorden van een stukje komt het juiste liedje. Misschien is dat wel genoeg. Voor nu.

13 mei 2014

Die ene zin

Gisteren in het nieuws. Veel aandacht voor kinderbijslag en de effecten van de voorstellen van de verschillende partijen daarop. Heel interessant, heel uitdagend om over na te denken. Tegelijk ook iets dat dichtbij komt, dicht bij gevoelige plekken. Maar dat is niet zo erg. Er is alleen dat ene argument, en die ene zin.

Het is moeilijk om te praten over kinderen, denk je. Alles wat je zegt, het ligt altijd gevoelig. En dat is niet erg, integendeel. Kinderen zijn onze rijkdom, ze zijn onze toekomst. Ze verdienen allemaal een mooie toekomst, en een veilig en warm nu. En daar mogen we samen best veel voor doen, vind je.

Wie ben jij, als man zonder kinderen, in die discussie? Het is een beetje moeilijk. Geen kinderen hebben is waarschijnlijk het grote verdriet van je leven. Maar dat is jouw leven. Het is een verdriet waar je mee leeft, maar het mag geen invloed hebben op hoe je naar anderen kijkt of op wat je denkt over een goede manier om als maatschappij kinderen warm te omarmen.

Het is soms moeilijk, dat is zo. Soms lijkt het alsof het altijd over kinderen gaat. Je wilt daar helemaal in meegaan, probeert je helemaal in te leven in de anderen, die wel kinderen hebben. Af en toe doet dat pijn, maar dat is niet erg, het hoort erbij. Je eigen situatie mag geen invloed hebben op wat je wenst voor anderen. Dat je omgekeerd zo vaak moet horen hoe ‘gemakkelijk’ je leven wel zal zijn zonder kinderen (wat af en toe misschien zo is, en op andere momenten helemaal niet), hoe gelukkig je jezelf mag prijzen zonder kinderen (wat je nooit doet), daar moet je aan wennen waarschijnlijk. Dat je nooit de eenvoudige vraag krijgt hoe het is om geen kinderen te hebben zonder dat de vraagsteller meteen weer over zichzelf begint en over haar of zijn eigen kinderen, dat doet soms pijn. Maar het is niet zo heel erg, en het mag zeker niet beïnvloeden hoe je naar anderen kijkt. Maar die ene zin, die is iets te moeilijk.

En als het gaat over maatschappelijke steun voor kinderen en voor gezinnen met kinderen, dan vind je dat vanzelfsprekend. Als burger vind je dat vanzelfsprekend. Je vindt het alleen maar normaal dat je solidair bent met anderen. Mensen verdienen steun als ze kinderen hebben. Je vindt dat zeker mensen die met erg weinig moeten rondkomen een stevige steun verdienen. Kinderen zouden niet in armoede mogen opgroeien. Het is normaal dat we als maatschappij op allerlei manieren investeren in kinderen. En het is normaal dat dat alles inhoudt dat jij het in een aantal opzichten minder goed krijgt en dus iets extra’s bijdraagt. Er zijn heel veel mensen die minder verdienen en die nooit de kansen kregen die jij kreeg. Er mag dus best veel overheidsgeld gaan naar kinderopvang, naar extra steun voor mensen met een kind met een handicap, voor kinderen met ingewikkelde ziektes, naar begeleiding van kinderen die psychisch gekwetst zijn of van kinderen die het moeilijk hebben om te lezen of te rekenen, en nog veel meer. Al die dingen vind je vanzelfsprekend. Je wilt op straat komen voor een stad die op maat is van kinderen. Je zou alles willen doen opdat ouders niet meer bang moeten zijn dat hun kind ergens onder een auto zou terechtkomen. Je wilt er alles aan doen opdat kinderen veilig kunnen spelen op wilde plekken, die alles aan de verbeelding overlaten. En nog heel veel meer.

En ook al heb je soms verdriet, je bent oprecht blij voor alle mensen die kinderen hebben. Je bent gek van de kinderen van al wie je lief is, en je wilt er alles over weten. Je hebt een eindeloze bewondering voor al die mama’s en papa’s, samen of alleen, in alle combinaties, die er het beste van proberen te maken en met eindeloos veel geduld en vaak veel twijfels hun kinderen naar een plek in de wereld begeleiden. En ook al doet het soms pijn, toch heb je nooit het gevoel dat je jaloers bent of dat je een ander iets misgunt, integendeel. Soms moet je slikken, en soms maakt het je opstandig (meer dan je zou willen) als je ziet dat sommigen er net iets te veel een rommeltje van maken en dingen doen waar de kinderen misschien ooit een net iets te zware prijs voor betalen. Maar dan nog, wie ben jij dat je daar iets over zou kunnen zeggen. Al die dingen probeer je goed te doen, ook al weet je niet altijd hoe dat moet. Maar die ene zin, die doet te veel pijn.

Je hebt al allerlei argumenten gehoord over hoe de gemeenschap kijkt naar mensen zonder kinderen, al of niet bewust, al of niet geïnstitutionaliseerd. Veel van die argumenten zijn logisch, gezien vanuit het belang van de gemeenschap, en je kunt ze dan ook aanvaarden. Als burger. Als burger ben je een individu in verbondenheid, en men mag jou daarop aanspreken, ook al is dat niet altijd leuk of al betekent het dat jij als individu iets moet inleveren. Geen probleem.

Maar er is één argument in die discussie dat je nooit hebt begrepen, en dat je steeds weer midscheeps raakt. Je hoorde het al zo vaak, in allerlei varianten. En je leest het in de krant (of het komt alleszins zo bij jou over). Een bekende professor vergelijkt de voorstellen van de verschillende partijen. Je bent blij dat jouw partij er als beste uitkomt als het gaat over bestrijden van kinderarmoede. En dan legt ze uit waarom kinderbijslag bestaat. “Ten eerste is het een herverdeling tussen wie geen en wie wel kinderen heeft. Wie kinderen grootbrengt, doet dat immers ook voor de samenleving.” Je leest die ene zin met de woorden immers en samenleving een keer of tien opnieuw. Je handen beginnen te trillen. Het duurt meer dan een dag eer je er verder over kunt nadenken en er iets over kunt schrijven.

Waarschijnlijk ben jij ook overgevoelig. Op al die dingen die je eerder noemde mag en wil je worden aangesproken als burger. Als burger, maar niet als kinderloze. Natuurlijk dragen mensen met kinderen iets bij aan de maatschappij. Maar als je zo argumenteert zoals in die zin, dan lijkt het alsof er impliciet ook staat: wie geen kinderen heeft, draagt dus minder bij aan de maatschappij. (Je krijgt die woorden amper geschreven, ze gaan als een wervelwind door je hoofd.) Het doet je bijna denken aan de stelling die je al zo vaak voor de voeten geworpen kreeg dat mensen zonder kinderen ‘egoïstisch’ zijn. Er zijn allerlei redenen waarom je uiteindelijk geen kinderen kreeg, terwijl je ze wel had willen hebben. Veel van die redenen zullen uitsluitend met jezelf te maken hebben, je verwijt niemand iets. Het leven gaat zoals het gaat, soms weet je even hoe het moet, soms modder je gewoon maar wat aan. Maar de gedachte dat je op een of andere manier minder bijdraagt aan de maatschappij omdat jij geen kinderen hebt, en het argument dat je moet delen met anderen die kinderen hebben omdat jij geen kinderen hebt, die dingen zijn redelijk ondraaglijk.

Je blijft piekeren over wat die ene zin die je zo raakte echt wil zeggen. Je zou het kunnen weglachen. Stel dat je een dochter hebt die uiteindelijk het hoofd wordt van een criminele bende, dan heb je toch niet echt een geweldige bijdrage geleverd aan de samenleving, haha. (Het helpt niet echt.) Je denkt: door heel veel te houden van anderen, en door hun kinderen graag te zien doe ik toch ook iets voor de samenleving? Je hoeft daar geen kinderloosheidspremie of –korting voor te krijgen, integendeel, maar een vingerwijzing hoeft toch ook niet, of wel soms?

Waarschijnlijk zul je inderdaad te gevoelig zijn. Waarschijnlijk vermoedde je dingen die misschien niet zo bedoeld waren. Het zal wel zo zijn. Je moet er nog eens goed over nadenken.

11 mei 2014

Je blijft dus

‘Dat is lekkere wijn.’
‘Ja, vind ik ook. Ik had deze zelfde eerder al gedronken, en toen dacht ik al dat ik hem zeker opnieuw zou kopen als jij zou komen. En zie.’
‘Dat is wel lief.’
‘Het moest gewoon zo zijn. Soms weet ik het, van sommige dingen, dat ze zo moeten zijn.’
‘Dat past bij jou. Grappig, in sommige dingen ben je niet veranderd.’
‘Oei.’
‘Nee, dat is goed. Heb je dat ook in de krant gelezen, van dat museum van gebroken harten?’
‘Ja. Dat is wel origineel. Een museum met stukken die herinneren aan relaties die voorbij zijn. Ik ga wel eens kijken, denk ik.’
‘En ga je dan ook iets meenemen van onze relatie?’
‘Nee, dat denk ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Die dingen wil ik hier houden, bij mij in de buurt.’
‘Is er dan nog iets? Zijn we er nog hier?’
‘Ja, natuurlijk. Het zou niet anders gaan, ik zou het niet anders kunnen. Anders zou ik mezelf ontkennen.’
‘En wat heb je dan nog?’
‘Je brieven natuurlijk, die zijn er nog.’
‘Ik heb de jouwe ook nog allemaal. Soms ga ik er nog eens in lezen. Doe jij dat ook nog?’
‘Ja, af en toe.’
‘Soms mis ik dat nog altijd, die brieven van jou. Vroeger was het alsof ik altijd wachtte op een brief.’
‘Als een manier van zijn bijna, zo klinkt het. Weet je, soms mis ik nog altijd het schrijven van die brieven.’
‘Het mag nog altijd hoor…’
‘Ja? Ik zal er eens over nadenken. Maar eigenlijk is het vooral dit hier dat me altijd herinnert aan onze liefde.’
‘Dit? Zo mooi… En staat het altijd hier? Zo in het zicht?’
‘Ja, dit is de plek. Hier moet het staan, en zo weet ik dat het er is. Het zou dus niet in een museum mogen staan, ik zou het missen. Ook al kijk ik er niet elke dag naar, weten dat het hier staat, is genoeg. En is nodig.’
‘Het ontroert me, ik weet even niet wat te zeggen. Ik heb niet zo’n ding bij mij thuis. Het zou niet gaan, denk ik. Maar ik zie nu dat het toch goed zou zijn.’
‘Wat doe je met de vragen die overblijven?’
‘Dat is een goede vraag. Soms vraag ik me af of ik je hart gebroken heb toen. Of beter, hoe hard ik het gebroken heb.’
‘Het is lang geleden ondertussen, maar ik weet het nog wel. Je hebt mijn hart gebroken toen.’
‘En ben je nog boos op mij?’
‘Nee. Misschien kon het alleen zo gaan toen, ik weet het niet. Jij deed wat je moest doen. Voor jou was het anders dan voor mij.’
‘Je klinkt mild. Eigenlijk heb ik je toch een beetje in de steek gelaten.’
‘Goh, dat maakt niet zoveel uit. Niet meer.’
‘Voor mij wel eigenlijk. Het is blijven knagen, ergens.’
‘Het is misschien ooit anders geweest, maar nu denk ik terug aan een mooie liefde.’
‘En daarom staat dat ding daar?’
‘Ja. Dat is de plek, en daar blijft het.’
‘Mooi. Ik word er een beetje week van.’
‘Dat is wel goed, op onze leeftijd.’
‘Ik dacht net, misschien moeten we wel samen eens naar dat museum gaan. Wat denk je?’
‘Misschien wel.’
‘Wat?’
‘Laten we eerst nog een glas wijn drinken.’
‘Ja.’

10 mei 2014

Verwarrende gedachten

Dingen die mensen tegen je zeggen en die je in de war brengen.

Op enkele dagen tijd verschillende keren horen: oei, ben jij afgevallen? Wat wil dat zeggen? Moet je dat goed vinden? Dacht je onlangs niet: moet ik niet een beetje afvallen? En zo ja, waarom eigenlijk? Misschien is het die ‘oei’. Zouden ze daar iets mee willen zeggen? Ze schrikken blijkbaar van iets. Je kijkt in de spiegel, probeert te zien wat zij zien. Iets in jou vraagt zich af: moet ik me nu zorgen maken?

Eveneens op enkele dagen tijd twee keer horen: jij bent toch wel erg ascetisch, is dat niet? (Er is blijkbaar echt vanalles mis met mij, denk je.) Die boodschap kan verschillende inhouden hebben. De simpelste variant is: ik wist niet dat jij wijn of bier dronk, ik dacht dat jij altijd water dronk? Je weet niet goed of je je moet verantwoorden. Je weet niet of je als een soort sukkel zult overkomen, blijkbaar. Je zegt, naar waarheid: ja hoor, graag zelfs, alleen niet veel, en ook niet altijd. Er komt een veelbetekenende glimlach terug. (Je bent dus toch een soort curiosum.) Andere varianten van dezelfde vraag gaan over een ruimere invulling van de diverse wereldse genoegens. Blijkbaar straal jij een zekere ‘soberheid’ uit, qua aards genot dan. (Hoe komen ze erbij, haha.)(Je checkt het even bij iemand, en je krijgt een veelbetekenende glimlach terug…) Misschien moet je jezelf ernstig toespreken in de spiegel: gij zult u in het decadente verderf storten, en wel nu, onmiddellijk! (Beangstigende gedachte, hoe zou dat dan moeten?) (Je denkt: soms ben ik toch wel een beetje wild in mijn hoofd, of niet? Er antwoordt niemand.) Er zijn mensen die het kunnen weten, en die zullen zeggen: helemaal ontkennen dat je af en toe een beetje ascetisch bent, helemaal bevestigen dat je af en toe een beetje wild bent, dat is toch een beetje moeilijk… Ze hebben gelijk ongetwijfeld, en ze zeggen het met veel liefde. (Misschien moet je, in het kader van de zelfopvoeding wildlijstjes maken: wilde dingen die ik zou kunnen doen, in gradatie van wilderigheid.) (En dat ik zomaar ineens naar voor ging om mee een nummer te zingen voor de microfoon, geheel onvoorbereid, was dat ook al niet een beetje wild, denk je. Er antwoordt niemand. Wat niet geheel onverwacht is, gezien de vraag in je hoofd gesteld werd.)

Iemand zegt je: zouden we niet eens een boek moeten maken met jouw blogstukjes. Je antwoordt meteen, spontaan, iets als: wie zou daar nu op zitten te wachten? Wat ook zo is, zonder twijfel. Toch blijft de vraag in je hoofd stuiteren. (Dat was niet volgens de afspraken die je met jezelf gemaakt had in het kader van het ascetische streven naar gehele egoloosheid.) Je stelt vast dat ergens in jouw hoofd een boek zichtbaar is met daarin jouw bescheiden stukjes. (Samen met allerlei gedachten als: die zijn niet goed genoeg, ze zijn een schamel substituut voor die roman die je toch niet in je hebt en die je al helemaal niet zou kunnen schrijven, als ze in een boek staan zou je pas echt door de mand vallen als een prutser/sukkel, …) (Maar ook: stel dat er wel iemand zou zijn die dat zou willen lezen…) Het lukt daarna niet meer om dat boek helemaal weg te gommen uit je hoofd. Dat beeld zal gewoon moeten opdrogen, zoals een bolletje knoflook in je keuken. (Je denkt ook: hoe komt het dat ik vorige week nog heb gedroomd dat er iemand naar mij zou komen die zou vragen of er niet stilaan een boek zou moeten komen met mijn stukjes? Je hebt nog meer voorspellende dromen gehad de voorbije weken, zou het einde der tijden op komst zijn? Of heb je gewoon te weinig geslapen?)

Dingen die je tegen jezelf zegt en die je in de war brengen.

In een voorstelling zitten. Denken: die man daar vooraan, toen ik hem vorig jaar zag zong hij, dat was een heel bijzondere en memorabele avond. Niet goed weten of je door die gedachte anders moet gaan zitten, anders moet kijken.

’s Nachts liggen draaien in bed. Je afvragen: waarom denk ik wat ik denk, waarom kan ik niet denken wat ik zou willen denken, waarom zijn er gedachtebepalende elementen in mijn lichaam die niet mijn hoofd lijken te zijn? (Zou je daardoor afvallen trouwens?)

Voor de spiegel staan. Beseffen: dat witte lijf daar heeft een soort ingebouwd vertragingsmechanisme. Dingen die je overkomen, die je raken, ze hebben tijd nodig om door dat hele lijf te ploeteren, van de ene kant naar de andere. Ze zijn niet te versnellen. (Zou dat anders zijn als je wild zou zijn?)

Denken: het is tijd voor een goed glas wijn. En zo.

04 mei 2014

Feest

Je wordt stil bij de radio.

De zanger vertelt. Rustig. Hij heeft nog even. Misschien enkele maanden meer dan verwacht, misschien minder.

Ja, de dood is aanwezig in het gesprek. Steeds ergens. En tegelijk betrap je je erop dat het lijkt alsof de dood er niet is, alsof het gewoon een gesprek is, zoals er nog heel veel zouden kunnen volgen.

Misschien zou je het willen, dat het gewoon een gesprek is.

Je had ook het interview in de krant met enige aarzeling gelezen. Lezen is weten, is niet meer terug kunnen.

Die zin in het interview. “De nachten zijn het ergst.”

Hij lijkt zo nuchter, denk je.

Je buigt het hoofd.

Mooi, hoe hij er rustig voor kiest om de tijd die nog rest gewoon zo goed mogelijk door te brengen. Geen valse hoop, niet proberen iets te rekken als dat tot minder kwaliteit leidt.

“Het is een misvatting dat erover praten helpt om makkelijker met de dood om te gaan.”

Je leest het, je hoort het hem vertellen.

(Bij dat alles voel je erg veel schroom. Je probeert je in te denken hoe het moet zijn. Al die mensen die nu met hem willen praten. Al die verwachtingen. Op de televisie komen om erover te praten, en denken: zal ik het wel goed doen, wat met de kankerpatiënten die kijken? Hoe moet het zijn voor hem? Al die druk…)

En je hoopt dat hij tot zijn laatste noot zal kunnen zingen op het podium. Dat hij het kan doen zoals hij het zou willen.

(En je denkt: zou ik hem een briefje schrijven, met het verhaal van Feest? En je denkt: nee, wie ben ik wel dat ik dat zou doen, en trouwens, zo lijkt het alsof ik zijn verhaal naar mezelf trek, op een of andere manier.)

(En je denkt aan de beelden van die andere zanger. Hij stierf aan een ander soort longkanker, maar maakte nog een laatste plaat, bijna letterlijk met zijn laatste adem. En je herinnert je de beelden. Keep Me In Your Heart.)

(En je denkt aan het concert van nog een andere zanger. Hij was teruggekomen. En hij zong: Hier is em terug. En zo graag wou je hem nog eens zien, je had de kaarten. Maar het concert is er niet meer gekomen.)

(En je denkt aan zoveel.)

Laat hem vooral tot zijn laatste noot zingen. Je zou het aan iets of iemand willen vragen.

Eigenlijk is het ook mooi. Naast al het verdriet voor wat zal komen. Dat je je afscheid kunt organiseren. Dat je het mooi kunt afronden. (En je denkt: ik zou dat ook wel willen.) En je gunt het hem zo erg, ondanks alles.

(En je denkt aan een dierbare vriend, jullie laatste gesprek aan de telefoon. Met dat beetje adem dat hem nog restte. Dat hij zo van het leven had gehouden.)

Misschien is dat net wel goed, denk je, dat in het interview de dood zo aan- en afwezig tegelijk is.

En je moet toch aan Feest denken, het is niet anders. Je hoort het ook op de radio.

(Dan toch maar het verhaal van Feest. Jij was ziek, die kloteziekte. Je had kaarten voor een concert van de zanger op de radio. Maar je kon uiteindelijk niet gaan, je was die avond zelf in het ziekenhuis. Een dierbare vriendin ging. En ze kwam terug met een cd’tje: Live 1998. En daarop stond Feest. In een verstillend mooie versie. Je zou niet weten hoe vaak je die plaat sindsdien hebt gedraaid. En dat nummer, het doolt wel altijd ergens door je hoofd.)

De zanger vertelt over Feest.

(Misschien moet je hem toch die brief sturen, met het verhaal van Feest.)

Je luistert er nog eens naar. De tranen waren er al, ze komen weer, ze zullen altijd blijven.

03 mei 2014

Welk verhaal zou je kunnen schrijven

Misschien een verhaal over de man met de wilde ogen. Hij stond daar zo. Hulpeloos. Hopeloos. Ergens moet er iets gebeurd zijn. Ooit. Iets moet hem gekwetst hebben. Iets moet een scheur in hem gemaakt hebben. Een andere man probeerde dichterbij te komen, het lukte niet. De man met de wilde ogen begon te roepen. Wou dat die ander weg zou gaan. Ver weg. Wou dat het over zou gaan. Iets. Het was alsof hij doolde in zijn eigen hoofd. Andere mensen kwamen dichterbij. Geroepen door iemand. Ze spraken met hem. Heel voorzichtig. Er werd naar de deur gewezen. Er was iets achter die deur. Misschien was er iemand achter die deur. Iemand die niet zomaar benaderd kon worden.

People tell me it’s a sin | To know and feel too much within | I still believe she was my twin, but I lost the ring

Misschien een verhaal over de vrouw met de bange ogen. Iets was fout gegaan, ze had het niet gewild. Soms zijn er kloven in jezelf. Je zou zo graag aan de andere kant komen. Je zou zo graag willen herstellen wat nooit heel was. Je zou er kunnen komen, daar, aan die kant, als je maar tijd genoeg krijgt. Als je maar genoeg geduld krijgt. En mededogen, veel mededogen. Het verlangen is zo groot. Hoe doe je het, als je alleen een spiegel kreeg die al gebroken was, in minstens tien stukken? Hoe weet je hoe je eruit zou zien in een spiegel uit één stuk? Een ander vertrekt altijd ergens anders, loopt een tijd naast jou. En dan weer niet.

An’ the silent night will shatter | From the sounds inside my mind | For I’m one too many mornings | And a thousand miles behind

Misschien een verhaal over de vrouw met de vermoeide ogen. De tijd was voorbij gegaan. Bijna ongemerkt. Ze stelde het vast. Ze was altijd bezig geweest. Om niet stil te vallen. Ze stond er altijd. Had woorden klaar, zoals geen ander. Je kon je gekneusde hart in haar handen leggen, ze zou het niet laten vallen. Maar haar hart had ze altijd beschermd, misschien wel, al wist ze dat niet zeker. Er was altijd te veel te verliezen, misschien wel. Dus gebeurde er niets. Hoe doe je dat eigenlijk, jezelf openstellen voor een ander? Hoe open kun je zijn, voor welke andere? Dus ga je door, ben je bezig. En terwijl gaat de tijd verder.

All night long | I lay awake and listen to the sound of pain | The door has closed forevermore | If indeed there ever was a door

Misschien een verhaal over de man met de oude ogen. Soms toch. Soms zijn ze ook jong. Misschien zijn ze wel alleen soms oud. Hij vertelde iets over de liefde. Over proberen, en falen. En over hoe hij er soms niet meer over durfde praten. Uit schrik dat men hem een sukkel zou vinden. En over dingen die zich herhalen. Misschien is het wel bij iedereen zo. Misschien is het verlangen niet zo heel anders. Hij was op weg naar ergens, en zei het allemaal even bijna terzijde. Misschien nam dat alles meer plaats in in zijn hoofd dan hij wilde toegeven. Maar misschien is ook dat bij iedereen wel zo.

The bridge at midnight trembles |  The country doctor rambles | Bankers’ nieces seek perfection | Expecting all the gifts that wise men bring

Misschien een verhaal over de vrouw met de zee in haar ogen. Ze wou het ook. Allemaal. Zo graag. Misschien lag het in haar handen. Misschien ontglipte het haar, hoewel ze er zo dicht bij was. Zo gaan de dingen. Misschien willen we allemaal wel ergens thuiskomen, en daar kunnen blijven dan. Misschien zijn we allemaal een beetje op de dool. Misschien weet je nooit wie welke ogen heeft. Wat doe je met je dromen? Wat doe je met de verhalen? Waar gaan ze naartoe?

01 mei 2014

Sweetheart On The Barricade

Er zijn van die nummers waar je elke keer weer tranen van in je ogen krijgt. Het liedje over de Sweetheart is er zo een. Je bent er niet tegen opgewassen, en dat is wel goed. Het raakt je in de flanken, daar waar je raakbaar bent. Soms loop je naar de platenkast, kijk je, en weet je: ja, dat nummer, het is nu tijd voor dat ene nummer. Soms weet je het niet. Soms wil je alleen geraakt worden, ergens in de flank. Door iets dat iets zou kunnen openscheuren. Al weet je niet wat dat dan zou kunnen zijn.

Je kiest de beelden niet die je onrustig maken soms. Ze stuiteren in je hoofd, in je lichaam. Je kunt jezelf rustiger ademen, als het tijd is voor de slaap, of voor iets anders. Maar daarmee  verdwijnen ze niet zomaar. Ze hebben hun eigen leven. Soms ben je een toeschouwer van je eigen omtrekkende bewegingen.

Misschien zou heel lang praten ook iets doen. Je zou jezelf woorden horen zeggen. Die woorden zouden zich zo laten delen door een ander.

Je had nog een hoop dingen te doen. Je had je dat ook voorgenomen. Het zou kunnen dat het lijf er anders over denkt, denk je. Al doet het goed, om dingen weg te strepen van je lijstje.

Je had jezelf ook willen neerleggen. Om dat te doen, had je jezelf eerst moeten opnemen, in je armen, om jezelf daarna heel voorzichtig neer te leggen. Met tedere omzichtigheid. Al kun je dat woord niet voor jezelf gebruiken. Vanzelfsprekend.

Je hoort jezelf iets zeggen. Je probeert het rustig te zeggen, bijna beschrijvend. Je doet je best om het niet meteen weer zelf weg te lachen, maar het gewoon in te laten sijpelen. Waarin is niet geheel duidelijk.

Je beweegt door de kamer. Je ziet je eigen voetstappen.

Misschien moet je alleen wachten.

Iets in jou. Niet dat het koud is. Maar iets in jou zegt: ik wil het warm hebben.

Misschien zou je naakt willen zijn als een partita. Ontdaan van al het andere. Op sommige dagen heb je geen aanleg voor zwaartekracht.

Iets gebeurt in je huid. Iets met tintels. Je bent dankbaar. Je wacht altijd op tintels.

Je kunt stukken van jezelf horen kraken. Of zoiets. Soms zou je willen dat het een vorm van uitdeuken is. Maar dan lijkt het weer op dat gepiep van je fiets dat steeds terugkomt, wat je ook probeert.

Misschien wacht je op een nulpunt.

Mensen zeiden dingen over jou die je ontroerden. Je laat het niet al te zeer merken.

Misschien heeft iets voren in je huid getrokken, denk je soms. En iets met uitdiepen.

Je vraagt je iets af over thuiskomen. En blijven.

De dag glijdt voorbij. Zoals al die andere keren.

En de foto’s.

Tussendoor denk je aan teksten die je later zult schrijven. Je ziet hoe ze zullen zijn als ze klaar zijn. Het is waarschijnlijk een van je niet te stillen verlangens. De tekst zien die zich had laten verlangen.

Soms denk je dat je weerloos zou zijn. Als. Misschien.

Straks breng je de plaat terug naar de platenkast.