29 juni 2014

Altijd onderweg

‘Wat is er?’
‘Ik ben een beetje zenuwachtig.’
‘Waarvoor?’
‘Voor de zee. Het is weer lang geleden dat ik haar zag. Een beetje zoals een oude liefde.’
‘Maar jij blijft wel altijd trouw aan je oude liefdes. Heel trouw zelfs.’
‘Ja, dat is wel zo, eigenlijk.’
‘We kunnen het nog. Onderweg zijn.’
‘Ik moest nog aan jouw zoon denken daarnet. Hij was altijd zo bang van de zee vroeger. Weet je nog, die ene vakantie? Toen er zoveel wind was?’
‘Ja, dat herinner ik me nog goed.’
‘Hij stond daar zo bang te kijken, en kroop helemaal tegen jou aan.’
‘Jij had je dochter toen nog niet. Ik had ze wel eens samen willen zien, allebei zo klein nog.’
‘Ik zie het al voor me.’
‘Jij hield vooral niet van de zon, aan de zee.’
‘Nee, dat kun je wel zeggen.’
‘Soms ben je zo ver weg. Als jij in de buurt bent, is het alsof een stuk van mij er weer is. Het is veilig dan.’
‘Je maakt me heel verlegen. Vroeger voelde ik me altijd veilig als jij er was.’
‘En je woorden. Als je praat, of als ik lees wat je geschreven hebt, dan komt er altijd een beetje ruimte meer.’
‘Ik denk nog altijd dat ik het nooit zal leren, verhalen schrijven. Verhalen die los genoeg zijn van mijzelf. Je hebt er een soort vertrouwen voor nodig om je te begeven in het onbekende, en dat heb ik niet, denk ik.’
‘Ik denk dat je je vergist.’
‘Het is raar, ik zag van de week nog tekeningen van een vriendin. Ze maakt heel mooie dingen. En ineens dacht ik: als ik haar zou vragen om mijn verhalen te illustreren, dan zou het wel lukken.’
‘Waarom vraag je het haar dan niet?’
‘Dat durf ik niet.’
‘Je hebt nog altijd te veel schrik. Schrik is niet echt het beste woord, maar iets in die aard. Je moet niet wachten op toestemming, van iets, want die zal toch niet komen. Je kunt het nog altijd voor mij doen.’
‘Ja, wie weet.’
‘En de zee? Ben je al wat rustiger?’
‘Dat komt straks vanzelf wel. Ik heb altijd wat tijd nodig om me veilig en rustig te voelen. Maar bij de zee weet ik dat het altijd wel weer goed komt.’
‘Wat hoop je te vinden als je hier komt? Soms denk ik dat je nooit verder weg gaat dan naar hier.’
‘Dat zou wel kunnen. Ik ben niet zo goed in ver weg gaan. Ik probeer al zo lang terug te komen, en dat is nog maar half gelukt. Maar het mooie aan de zee is dat je gedachten helder worden, als je maar lang genoeg wacht. Dat is in het bos ook zo. Eerst is het een rommeltje in je hoofd, alles door elkaar, en na een tijdje blijven enkel die dingen over die op dat moment belangrijk zijn voor jou. Het is altijd een beetje anders dan je vooraf had verwacht.’
‘Misschien moet ik nog wat langer wachten dan.’
‘Soms denk ik dat je eigenlijk nog rustelozer bent dan ik.’
‘Heb je dat nu pas door?’
‘Nee, maar het maakt me soms een beetje verdrietig. Ik zou willen dat het anders was, toch zeker voor jou zou ik dat willen.’
‘Dat is wel lief.’
‘Ik heb dat altijd gewild voor jou.’
‘Dat weet ik. Het is mooi.’
‘Wat denk je nu?’
‘Ik denk nu aan die muziek die je me gaf. Toen ik op weg was naar jou heb ik de hele tijd alleen maar naar die plaat geluisterd. Telkens opnieuw.’
‘Wat vind je ervan?’
‘Wonderlijk mooi. Alsof je heel dicht bij een geheim mag komen. Je moet alleen een beetje stil zijn vanbinnen om dat te mogen. En die muziek zegt ook iets over jou. Iets dat veel mensen soms niet zien bij jou, of niet willen zien. En het is er gewoon. Je beschermt het goed, maar je verstopt het niet, voor wie het wil zien.’
‘Dat is mooi.’

28 juni 2014

Soms verdwijn je

Je herinnert je een film die speelde op een eiland met grote gaten in de bodem. Mensen konden daar zomaar in vallen. En verdwijnen. Soms kun je verdwijnen in een gat in jezelf.

Soms ben je ineens vertederd. Je loopt door de winkelstraat. Afwezig, een beetje nergens. Probeert op tijd thuis, of ergens, te komen. Andere mensen lopen zomaar te slenteren. Alsof ze alle tijd hebben. Lusteloos en verveeld. Ineens loopt het kleine meisje weg van haar mama. Dwars tussen alle mensen. De mama loopt er achteraan. Je blijft even staan, om te kijken. Ineens ben je ergens. Ineens is het alsof iets opengaat, ergens onder je huid.

Soms wordt je lichaam ineens zacht. Een beetje. Je zit net in de trein. Er zit nauwelijks volk in deze wagon. Je zoekt even naar een goede houding. Je plooit de krant open tot bij de boekenbijlage. En je voelt hoe je huid begint te tintelen. Ze schuiven over je ruggengraat, en je nekwervels. De tintels. Even is het alsof een deur opengaat, alsof je in een lichtere versie van jezelf struikelt.

Soms ben je ineens eenzaam. Je ligt net in bed. Buiten is het stil. De beelden van de dag komen even door je hoofd. Je probeert iets te zien van wat de volgende dag staat te gebeuren. En ineens is het alsof je in een klein zwart gat van jezelf schuift. Ineens ben je helemaal alleen, meer alleen dan anders. Je kijkt naar jezelf, observeert gewoon. Laat maar, zeg je, het zal morgenochtend wel weer anders zijn. En je valt in slaap.

Soms ben je ineens je leeftijd. Meestal schuift alles gewoon door. Doe je de dingen die je wilt doen, die je moet doen, die je je had voorgenomen te doen. Waar je ergens bent op de lijn van je leven, het speelt geen rol, het heeft zelfs geen belang. Het is gewoon alsof je verder gaat. En dan ineens, je ziet jezelf in de spiegel, of je hoort jezelf iets zeggen over je leeftijd, is het alsof je die lijn voor je ziet. In een flits gaat het door je hoofd: hoeveel jaar nog?

Soms ben je ineens ergens anders. Je ligt op de tafel. De chirurg zal zo meteen een vlekje weg gaan snijden uit je teen. Je ligt naar het plafond te kijken. Je hoort de geluiden op de achtergrond. En ineens val je in herinneringen. Die keren toen je alleen op die tafel lag in die grote zaal waar het grote apparaat dat plekje op je onderrug moest bestralen. Die keer toen je in die scanner lag, en je dacht dat men jou was vergeten. Je denkt alleen aan je adem, en voelt hoe je buik traag op en neer gaat.

Soms ben je week en verlegen. Je merkt hoe je lieve vriendinnen en vrienden meteen bezorgd om je heen staan. Je voelt hun warme nabijheid. Ze weten dat je diep vanbinnen op dit moment een klein beetje banger bent dan je toegeeft. Je smelt. Niemand ziet het, gelukkig. Je weet niet waaraan je dit verdiend hebt.

Soms ben je in een verhaal. Je doet je best om goed te luisteren naar alle goede raad, en je ligt in de zetel naar een film te kijken. (Zomaar, is wel erg decadent…) Met je voet omhoog, zoals het je was opgedragen. De film is bedwelmend mooi, of is het verscheurend mooi? Net als het personage weet je dat de tragiek nog moet komen. En dat wil je niet. Je wilt alleen maar dat hij en zij en het kleine meisje samen komen, en vooral blijven. Je begint te roepen tegen het scherm, als het even fout lijkt te  gaan. Het mag niet. (En ook dit heeft niemand gezien, gelukkig.)

Soms ben je in de beelden in je hoofd. In je hoofd zitten beelden. Veel beelden. Sommige van die beelden heb je in je hoofd gebrand, op het moment. Je wist toen, op dat moment: nu moet ik heel goed kijken, nu moet ik dit alles, deze ultieme schoonheid, dit geschenk, heel erg proberen te vatten. Je wist toen: wat er nu is, het zou voorbij kunnen gaan, net als deze liefde, het zou kunnen verdwijnen, en dan moet ik, ooit, dit moment weer kunnen oproepen, als een gekoesterde schat. En soms doe je het, daar naartoe gaan. Is het vallen, of is het springen? Alles is er nog, stel je vast.

Soms ben je in een soepel lichaam. Als je ’s morgens vroeg op de fiets springt om naar de markt te gaan, of om boodschappen te doen, moet het van ver komen af en toe. Het lijf. Je moet niet alleen de fiets in gang duwen. Je weet niet hoe het voelt om een fietslichaam te hebben dat even soepel is als de beweging zelf, bijna gewichtloos. Tot, een uur of zo later, je ineens merkt dat je niets merkt. Je glijdt door de stad, je zweeft bijna. Je bent geruisloos in het andere lichaam geschoven. Zomaar.

27 juni 2014

Een beetje spoelen

Op weg naar huis. Blij dat het vrijdag is. Het begint een beetje te regenen. In de verte begint het een beetje te donderen. Het begint een beetje harder te regenen. En nog een beetje. Even later sta je te schuilen, en kijk je naar het water. Misschien wou je het graag. Watching the river flow. Nu zie je dikke druppels uiteenspatten op het asfalt. Het heeft wel iets, schuilen. Het lijkt zo eenvoudig, bijna te. Je hebt niet zoveel zin om helemaal nat te worden. Maar je zou ook thuis willen zijn. Je zou zo graag thuis willen zijn. En misschien zou je willen dat die regen aan je binnenkant zou spoelen. Tot alleen de beelden overblijven.

Dat je al enkele dagen hoort dat je er zo moe uit ziet. En dat je nooit goed weet wat je daarop moet zeggen. Natuurlijk is het wel een beetje waar. Je bent in de dagen van het aftellen. In je hoofd streep je de avondvergaderingen weg, een voor een. Er zijn er nog maar enkele te gaan. En het lijf rammelt. Al enkele dagen loeiende rugpijn. Je zou je willen verontschuldigen. Waarschijnlijk reageer je iets korzeliger dan anders. Waarschijnlijk kijk je soms een beetje afwezig of streng. (Je durft het niet uitleggen, maar in deze tijd van het jaar schrik je een beetje hard als iemand je zegt: je ziet er zo moe uit.)

Een vrijdagnamiddag, net voor het vertrek. Als je moe bent, veranderen er dingen. Zoals: woorden in het Frans die je ontsnappen. De woorden zijn niet bereikbaar, ze drijven van je weg. En je deed nog zo je best om Frans te blijven spreken. Raar. Je kunt die woorden bijna zien, maar niet aanraken. En je weet dat ze vanzelf ook weer terug kunnen komen. Er zijn nog van die dingen die bij dat moe horen. Zoals stotteren, een beetje toch. (En later ook merken dat je niet opgewassen bent tegen decolletés. Of zoiets. Misschien is dat ook een vorm van wegdrijven. Alleen is de vraag dan wat er wegdrijft. Of zoiets.)

Ja, dat haar moet dringend weer af, denk je als je jezelf in de spiegels in de lift ziet. (Je hebt sowieso, zonder haar, al zo’n dikke kop. En met die hoop haar wordt het alleen maar erger. Het is een wonder dat de dikkekoppenpolitie je nog niet op de bon heeft gegooid.) Ben je nu grijzer geworden? Of zie je het alleen beter met al die lokken vooraan? Met die spiegels kun je jezelf langs alle kanten bekijken. Achteraan is je haar donkerder. Net als bij je grootmoeder. Zij had dat ook. Je maakte soms grapjes met haar, terwijl je (letterlijk dan) neerkeek op haar toch wel stilaan kale kop toen ze over de negentig was. “Jij moet veel zeggen.” Je grootmoeder kon de algemene toestand van de wereld soms erg puntig samenvatten, zoals bleek. Boven op haar hoofd wat kaaltjes, bijna overal spierwit, alleen achteraan nog een stuk donkergrijs. Je hebt dus nog een tijdje te gaan.

Een website waarop alle stukken van Bach zullen komen. Allemaal. Elke week zullen er enkele filmpjes worden toegevoegd. Het is een beetje alsof je een permanent recht op asiel krijgt. Soms denk je, als je op je werk zit of zo, aan die plek. Je kijkt op het programmaschema van de radio of er het volgende uur een stukje Bach aan zit te komen. Als het niet zo is, is het alsof je nog even langer alleen door de wereld moet gaan. With no direction home. Soms denk je: kon ik maar daar zijn, daar waar Bach is. De mogelijkheid van Bach. Zou dat geen fundamenteel mensenrecht moeten zijn? De mogelijkheid dat je er naartoe kunt gaan, naar die plek. (Zoals je in je hoofd ook steeds terug kunt gaan, en denken: toen was het goed, toen was het mooi. En toch niet helemaal zo.) Je kunt het telkens terug doen, maar het is niet echt terug. Het is er. Telkens opnieuw. En nu weet je dat die site er is. En ook al zul je meestal niet luisteren, je weet dat het zou kunnen. En dat is genoeg. Zoals weten dat je naar huis zou kunnen gaan.

Je vindt het heel dapper van jezelf dat je sommige woorden zomaar durft gebruiken, zoals het woord verlangen. Je hebt daar een beetje op moeten oefenen. De letters van dat woord zomaar na elkaar gebruiken, in de juiste volgorde. Nog dichterbij komen, dat is wel veel gevraagd. Hoe benoem je die dingen, en mogen die er zomaar zijn, zomaar loslopend? Zoals: in je zetel of in je bed gaan liggen, en zonder woorden hopen dat de pijn zomaar uit je lichaam weg zou gaan, helemaal, door iets of iemand, door een adem of door handen. In het kader van de interne dialoog zeg je tegen jezelf dat dat natuurlijk maar een eenvoudig voorbeeld is. Om er in te komen. Om te oefenen. Misschien zou je dan wel thuis zijn. Aangekomen. Zoals in: we zijn aangekomen in station x.

En als je al die beelden naast elkaar legt, en daarna voorzichtig in elkaar past, is het even alsof je iets ziet.

22 juni 2014

Splinters, zoeken

Een interessant artikel in een magazine van een van de weekendkranten. “Zelfkennis is bedrog.” Daarover gaat het.

Een bekende psychiater vat het samen: “We vertrekken vanuit het idee van een vastomlijnd, constant ‘zelf’, dat consequent en zelfbewust functioneert, dat origineel is, onafhankelijk van de anderen. We zijn op al die vlakken exact het tegenovergestelde.”

Een mooie gedachte.

Zelfkennis is bedrog. Zelfkennis is een fictie. Zelfkennis is fictie. Wie zijn we? We zijn het verhaal dat we over onszelf vertellen. Fictie dus. (Maar levensnoodzakelijk, een mens is een verhalen vertellend wezen.)

Als je naar de wereld kijkt, zie je vooral heel veel gelijktijdigheid. Oneindig veel dingen gebeuren of zijn op hetzelfde moment. Als men je vraagt te vertellen wat je gezien hebt, plaats je de woorden na elkaar. Wat gelijktijdig was, komt in een volgorde: en toen, en toen, en toen. In het verhaal krijgt die amorfe blubber die het geheel van de werkelijkheid is ineens een lijn, een zin.

Misschien is het met wie we zijn niet anders. We zijn een geheel van tegenstrijdige krachten, onontgonnen overzeese gebieden, zwarte gaten, angsten, verlangens, en pogingen tot blijven.

Littekens en deuken maken je tot een kwetsbaar wezen. Je weet nooit helemaal zeker of en wanneer een oude angst in je ogen en de rest van je lichaam sluipt. Je weet nooit helemaal zeker of je wel goed hebt gehoord wat een ander zei, of goed hebt gezien wat die ander deed. Je weet nooit helemaal zeker in welke mate je die dingen waarnam door de bril van je gehavende zelf.

Kun je ooit je verlangens begrijpen? Misschien kun je een heel klein beetje leren om van op een afstand naar jezelf te kijken, jezelf te observeren als was je een ander. En dan te beschrijven wat je ziet, wat je vermoedt. Die waarneming wordt dan zelf weer een verhaal. Gaat weer ordenen wat ontsnapt aan ordening. En als je al je verlangens in al hun gelijktijdigheid zou kunnen zien – als je al in staat zou zijn er zonder angst naar te kijken – dan zou je waarschijnlijk vooral zien dat ze niet cirkelen rond een middelpunt. Ze zouden zich niet laten begrenzen door de randen van wat we een individu noemen. Zoals de wind boven een continent ook geen besef heeft (of hoeft te hebben) van landsgrenzen.

Stel dat je zou moeten antwoorden op de vraag: wie ben je? Misschien heb je voor jezelf een verhaaltje voorbereid, en ga je net vertellen wat je graag zelf zou willen horen. In dat verhaal ben je ‘iemand’, waarschijnlijk een gewenst iemand. Misschien sta je jezelf meer innerlijke moed toe, en zie je in je hoofd al een beetje van het gewriemel van al die verschillende dingen die je bent. Je beseft dat je eigenlijk alles zou moeten vertellen. (En ook dan zal ‘alles’ nog een selectie zijn van die dingen die door je eigen censuur passeren.) Je zou kunnen proberen jezelf te beschrijven als een open tekst, beweeglijk als water op een glad oppervlak. En misschien ga je, om het toch iets hanteerbaarder te maken, vragen: wat zou je willen weten?

Stel dat je kijkt naar een vriend, een geliefde of een verwant, en je zou moeten antwoorden op de vraag: wie is zij of hij? Je loopt hopeloos vast. Naarmate je iemand langer kent, ken je allerlei dingen van die ander. Misschien wel beter dan zij of hij zelf. Je kent ook het falen en het rafelen van een ander. Toch een beetje. En tegelijk besef je steeds beter dat je niet weet wie die ander wezenlijk is, zie je beter dat er geen middelpunt is, integendeel.

Zeggen dat je ‘iemand’ bent, is een beetje als altijd in de beginfase van een verliefdheid willen zijn. Je wilt je graag voordoen als een goede versie van jezelf. Je vertelt over jezelf in verhalen die die warboel die je bent tot een min of liefst meer aantrekkelijk geheel maken. En naarmate de glans van de verliefdheid wegebt, zie je ook de warboel die de ander is (terwijl je steeds moeilijker de jouwe kunt verbergen).

Als het leven een kunst is, bestaat die er misschien wel in om je terug te trekken uit jezelf, uit de illusie ervan. Misschien ben je wel meer als een zee, met randen die doorwaadbaar zijn, en steeds deel van de getijden. En de randen zijn even zee als het diepe water. De golven kunnen niet ontsnappen aan het waterzijn. En het water is vervuld van het verlangen een golf te zijn.

Heel voorzichtig leren leven met het rommeltje dat je bent (steeds in wording). Als je heel veel moeite doet om zorgvuldig dat alles te beschrijven, kom je misschien in het beste geval uit bij een hoop scherven of splinters, dromend van de spiegel die ze nooit zullen worden (en nooit geweest zijn).

En ook dan nog is er altijd weer de ander. In het artikel legt de psychiater uit dat afstand nemen van zelfbedrog een stap is in de richting van zelfinzicht. Illusies achter je laten. Je angsten in de ogen kijken. De angst dat de ander je af zal wijzen, en hoe die kleurt wie je denkt te zijn. Hij zegt het zo: “Als we onszelf willen leren kennen, dan moeten we leren welk effect de blik van de ander op ons heeft, en hoe we ons daarnaar gedragen.”

Stel dat je aan een ander zou vragen te antwoorden op de vraag: wie ben ik? En je zou vragen genadeloos eerlijk te zijn, weliswaar in zachte woorden. Je zou vragen naar je contradicties, naar de plekken waar je niet bent wie je denkt te zijn, naar de scheuren waar ongecontroleerde krachten aan jezelf ontsnappen, naar je rafels. Hoeveel van dat alles zou je toelaten tot onder je huid?

Het is mooi om dat te proberen bij het ouder worden. Proberen meer egoloos te worden, om meer te zien van het gedoe dat je bent. Proberen meer toe te laten van wat de ander te zeggen heeft over jou, zonder meteen een nieuw verhaal te willen vertellen. Rustig kijken naar je eigen onpeilbaarheid, zonder meteen iets te willen doen. En natuurlijk beseffen dat de verhalen verhalen zijn, en ze daarom koesteren.

21 juni 2014

Iets kantelt

Het is elk jaar een speciaal moment. Elk jaar lijk je weer een beetje onvoorbereid. Alsof je niet genoeg hebt gedacht: het gaat kantelen, denk eraan.

Daar waar de seizoenen kantelen. Misschien zou je daar iets te weten kunnen komen over het wezen van de dingen.

Stel dat het een plek was, waar je naartoe kon gaan. Een plek in de tijd. Je zou het kantelpunt in je lichaam voelen. En in dat moment zou je iets zien van wat niet te zien is.

Het kantelpunt draagt altijd een paradox in zich. Bij het begin van de zomer beginnen de dagen terug korter te worden. En bij het begin van de winter kun je hoop vinden in het idee dat de dagen langer worden.

Wat je zou willen, het ontsnapt je. Wat je zou verlangen, het verdwijnt in het moment van inzicht. En alleen in die staat van onvolmaaktheid kun je zijn. Schoonheid en verlies raken elkaar.

En toch kun je alleen maar verlangen, telkens opnieuw.

Er is troost in het ritme van de seizoenen. Ze zijn ook ergens in je, ze zijn aanraakbaar. Ze zijn in je adem, misschien wel je adem zelf.

Maar het is net in dat ene moment van kantelen, een moment van gewichtloosheid, een flits van een niemandsland, in dat moment zie je iets.

Sommige mensen geloven dat er een zijn is, elders. Ver weg van het worden. Ze hebben nood aan een idee van het zijn. Hun ware zelf zal daar zijn, als een zijn. Ontworsteld aan het worden.

Hoe het juist zit, kun je niet goed uitleggen. Maar volgens jou rust het zijn in het eindeloze worden zelf. De eindeloze beweging van de seizoenen, het sterven dat naadloos overgaat in het geboren worden, zonder grens, dat is het zijn. En net in het kantelpunt van de seizoenen kun je dat zijn ook zien. Op een of andere manier.

(De hele tijd voel je schroom, terwijl je de woorden zoekt. Eigenlijk zijn dit geen dingen voor woorden. Maar misschien is een woord ook wel een staat van onvolmaaktheid.)

Misschien is het wel fijn af en toe om in een god te geloven, als die gave je gegeven is. Als god een bewegingloze beweger is, staat hij of zij toch elders. Zo’n god is dan misschien wel aanwezig in alles wat leeft, maar zij of hij staat toch boven dat leven, in een vorm van zijn. De staat van worden, het is dan een staat van voorlopig nog onvolmaaktheid. Wanneer je in een moment van inzicht het heilige ziet, dan is het alsof je als in een televisie beelden ziet van een ruimte ver weg.

Aanvaarden dat de seizoenen genoeg zijn, is naakter waarschijnlijk. Het ervaren, in een flits, dat er heelheid is, dat is als een elders in het hier en nu. Een zijn dat alleen maar kan bestaan in dit worden.

(Je voelt alleen maar nog meer schroom.)

Alleen met onvolmaakte en gedeukte lichamen, alleen in verschillende talen, alleen in het zoeken kun je van elkaar houden.

Dat is wel een mooie gedachte eigenlijk.

En toch is er ook altijd iets in je dat stiekem hoopt dat het even stil zal staan. Misschien wil je stiekem wel een beetje langer dan een onvatbaar moment gewichtloos zijn.

Misschien ben je bang dat het zomaar voorbij zal gaan, dat moment van kantelen. Misschien ben je bang dat je niet aandachtig genoeg zult geweest zijn.

Dat moet te leren zijn, denk je, dat kijken.

Misschien is dat wel iets om een heel leven al falend te proberen, vragen aan een geliefde: zou het al voorbij zijn, of zullen we doen alsof het nu is?

De zomer mag bijna komen.

20 juni 2014

Een vlekje

Een vermoeiende week. Veel gaat door je hoofd. En voor sommige dingen is het tijd dat het vakantie is. Misschien wel.

Soms blijven de dingen die door je hoofd gaan nog lang bezig. Je merkt het als je ineens weer wakker schiet midden in de nacht, je lijf in een kramp.

Er was ook die ene afspraak die je had voorzien. De laatste controle.

Elk jaar is er een seizoen van controles. De lente.

Ze volgen normaal op elkaar, binnen enkele weken. De onderzoeken in het grote ziekenhuis voor het ding dat in je buik zat en dat eruit is. De buik is er nog, maar anders. ("It’s a buik, Jim, but not as we know it.”)

En daarna, iets later, het onderzoek van de vlekjes. Pas als dat onderzoek voorbij is, kan de lente in je hoofd echt beginnen.

De vlekjes zijn die gekleurde dingetjes her en der verspreid over je lijf, wijd en zijd misschien wel, overal dus. De vlekjes waar je vroeger zo mee gepest werd. (De enige stukken van je lijf die al bruin zijn, tegenover die witte vlakte die altijd alleen maar wit zal zijn.)

Nu je groot bent, zijn sommige van die vlekjes een attractie voor kleine kinderen. Het vlekje naast je oor doet al jaren dienst als knopje. Wie daarop duwt, krijgt een soort beltoon te horen. (Tot de batterij op is, en het knopje weer moet opladen. Het is steevast zowat het eerste dat kleine kinderen aan jou opmerken. Het knopje.)

De controle dus voor de vlekjes. Dit jaar iets later. Nog net in de lente.

De dagen voor de controle ben je een klein beetje zenuwachtig. Je weet niet waarom. Normaal ben je nooit zenuwachtig voor die controle.

Soms ben je alleen een beetje bang dat je onderweg naar de polikliniek te veel zult zweten. Je wilt jezelf altijd graag een beetje proper overhandigen aan mevrouw de dokter. (Je verontschuldigen omdat je er zo lelijk uitziet met al die vlekjes moet waarschijnlijk niet, ze zal al wel erger gezien hebben.)

Ze bekijkt op haar scherm de landkaart van jouw lichaam. Als een soort blinde kaart waarop de mogelijk verdachte vlekjes zijn aangegeven. Als kleine eilandjes in de Stille Zuidzee of zo.

Er zijn enkele vlekjes die speciale aandacht verdienen. In het oog houden dus. Hoe je dat moet doen, weet je niet goed. Je hebt haar al eens gezegd dat je niet elke dag je rug ziet. (Ze kon dat niet helemaal weerleggen.)

Een van die vlekjes blijkt op een van je tenen te zitten. Dat herinnerde je je niet. Vorig jaar had ze daar niets van gezegd, denk je. Ze zegt dat ze zeker naar dat vlekje zal kijken, omdat het vorig jaar gegroeid was.

Met een kleine loep zit ze tussen je tenen te kijken. (Met diezelfde loep zal ze daarna de rest van je lijf onderzoeken, eilandgewijs.) Maar bij die teen blijft ze langer hangen, zo lijkt het wel.

Ze zegt dat het vlekje groter geworden is, voor het tweede jaar op rij. Het gaat over millimeters, maar blijkbaar is dat fors.

Het is een beetje zorgwekkend, zegt ze. We zullen het moeten laten verwijderen, zegt ze. Dat is een kleine chirurgische ingreep, maar nadien kan het wat moeilijk zijn, want dat is een plek waar je niet zoveel huid op overschot hebt, zegt ze. (Maar ik heb wel heel grote kleine tenen, denk je, misschien is er wel een beetje huidoverschot daar. Is dat niet de plek, als man van middelbare leeftijd, waar je overschotjes krijgt? Of is dat ook zoals bij vrouwen de onderkant van de armen, die na een tijd een heel klein beetje begint te flapperen? Of toch maar flapperteentjes dan?)

Terug aangekleed vraag je nog een beetje uitleg. Onder meer over de vraag of het ene vlekje iets zegt over een ander vlekje. (Lijkt een filosofische vraag.) Niet dus. Het zijn eilandeilandjes, niet verbonden of zo.

En je vraagt: “Dat is dan hetzelfde waar Bob Marley aan gestorven is, een vlekje op zijn teen?” Ze bevestigt, inderdaad, daarmee was het begonnen.

Bij het vertrek maak je een afspraak voor de meneer die het vlekje uit je teen zal snijden.

(“Even een vlekje wegwerken.”)

De rest van de dag doe je je best om jolige vlekgrapjes te maken, en jezelf bijna een beetje Bob Marley te voelen.

Maar ergens in je hoofd is er een vlekje.

Je merkt het als je ’s avonds het verhaal vertelt aan enkele dierbare mensen. Dat het je meer raakt dan je wilde toegeven. (Zelfs een kleine teen kan je uit balans brengen.) Het valt je ineens op.

Je denkt weer terug aan die andere dingen die ze weken geleden uit je lijf wegknipten. Bij het begin van het controleseizoen.

Het is te stom voor woorden, en het slaat nergens op, en door wat er zal gebeuren zal je weer goed beschermd zijn. En toch.

Je kunt het niet uitleggen, en velen zullen het belachelijk of onnozel vinden. En toch.

Ergens in je hoofd denk je aan kleine dingetjes, ze lijken op vlekjes of een soort wratjes, die zomaar je lichaam kunnen bedreigen. Ze zitten in of op je lijf, en ze kunnen er verder in doordringen, als je niet goed handelt. (Je zult nooit veilig zijn, fluistert een stemmetje in je hoofd, ergens.)

En je doet ook nu weer alles wat je kunt doen om te voorkomen dat er iets fout gaat, en je doet het onmiddellijk. (Sinds toen doe je tegenwoordig dat soort dingen altijd onmiddellijk.)

En toch. Je ziet hoe je hand een beetje trilt.

15 juni 2014

Het legt zich neer

De week legt zich neer. Soms is een zondag zo traag en leeg als je had gewild. Alleen te vullen door wat je zou kunnen doen. Met veel kieren waarin de beelden van een week kunnen dolen, en rusten.

Soms moet je even wachten op de woorden. Wachten tot je er klaar voor bent. Om daarna alleen maar hun ritme te volgen. En te kijken naar je hand, hoe die beweegt over het papier.

Op weg door de regen. Je probeert jezelf ervan te overtuigen dat als je maar snel genoeg fietst de druppels je niet zullen raken. Die regenjas wil je niet aantrekken. Soms moet je toegeven.

Het gesprek ontroert je diep. Hoe goed het is om daar te zijn, in dat gesprek, met die persoon. Wat was, ooit, het is gebleven, en je zou het niet anders gewild hebben.

De keuzes van je hart. Je kunt ze niet zomaar ongedaan maken. Als je dat al zou willen. Misschien kun je erdoor, of eromheen groeien. Traag als een late regen.

En wat je raakt, wat je wakker doet liggen, je kunt het niet kiezen.  Het komt. En je kunt het ontvangen. Je moet wachten, op hoe de rimpels op het water wegdrijven.

Je fietst door het landschap. Iets wordt weggebracht. Waarom weet je niet, maar het is alsof je niet trager mag fietsen, alsof het alleen door mag gaan. Tot je je benen voelt.

De dag waar je niet zoveel zin in had. Je wilt eerst nog even naar huis, al is het maar voor een kwartier. Om daarna weer te kunnen vertrekken. Als een ander mens.

Die avond. Met open mond kijk en luister je naar de zanger op het podium. Geen woord, geen noot wil je missen. Geen druppel van deze zoete regen mag verloren gaan.

Het sijpelt bij je naar binnen. Het raakt je hele huid. Alsof het je zou kunnen veranderen. Alsof je als een ander mens weer naar huis zou kunnen gaan. Voor een andere slaap.

Een andere dag. Een helling. Ze blijft duren. Maar je wilt niet vertragen op de fiets. Je lichaam voelen, hoe het werkt, hoe het zichzelf zoekt en vindt, dat wil je voelen.

Soms schuiven beelden van je weg. Soms schuiven herinneringen de baai in. Niet voorbij de einder, maar wel daar ergens. Soms laat je ze drijven, wil je ze niet tegenhouden.

Je holt van de ene naar de andere afspraak. En je zou zo graag, alleen. Alle dingen afwerken, of toch doen alsof. Of toch genoeg dingen om je rug anders te voelen.

Je bent nog niet gewend aan de beltoon van je nieuwe toestel. Telkens te laat neem je op. De letters in de berichtjes zien er ook anders uit. Zachter, of zo.

Na een korte nacht toch weer vroeg wakker. Hoekig kom je het bed uit. Je duizelt niet meer, zoals enkele dagen geleden. Toen leek er een deuk in je rug te zitten. Ergens.

Het bestellen van de kaarten. En het nu al dromen van hoe die avonden zullen zijn, en met wie. Je zit te vloeken tegen je computer. Eigenlijk tegen jezelf, om je eigen onhandigheid.

Tussen de mensen op het plein. Je schuift van het ene in het andere gesprekje. Het is bijna alsof je dat ook zomaar kunt. Misschien wel.

Gesprekken die je voert in je hoofd. Woorden die daar gezegd worden. Overvleugeld door beelden die daar hun weg zoeken, zich niet laten hinderen.

Je neemt je voor het hele lijstje aan taken af te werken. Om het gevoel dat er daarna zal komen. Iets met het woord klaar in. Het verandert iets in je lichaam.

Vroeg naar bed. Bijna te moe om te slapen. Hoe het was, ooit, hoe je niet durfde slapen. Hoe je je niet uit handen wilde geven aan de nacht.

En weer is er een droom waarin je je schoenen verliest. De fiets waarop je terugrijdt naar een beginpunt heeft ook nog platte banden. En je schoenen zijn ginder gebleven.

Tussen het poetsen door ook nog enkele andere klusjes doen die je al langer moest doen. Het is alsof je zo beter thuis kunt komen. Of blijven.

Wachten op iets dat niet komt. Soms overvalt het je. Het zit aan de andere kant van de woorden. Je weet het al langer. Zeg je. Hardop, voor alle zekerheid.

Je staat met iemand te kijken hoe mensen mooie dingen op de muur schilderen. Het is een mooi zwijgen. Bijna had je iets gezegd. Je doet het niet.

14 juni 2014

De barbecueman

Het is wat, het manzijn. Misschien is het wel een soort zwart gat.

Wat zou je zonder de krant zijn bij het ontbijt? (Nog beter op tijd misschien, maar daar gaat het nu niet over.) Het ontbijt is toch elke dag weer een bescheiden oefening in multitasken. Tegelijk naar de radio luisteren, de krant lezen, de muesli netjes uit het kommetje lepelen, de boterhammetjes smeren, en ook nog eens denken aan de was die je bij thuiskomst straks zou moeten doen, de uitdagingen van de multipolaire wereld en de grillen van een eigenzinnige buik. En natuurlijk ook aan het falen in de liefde. (Het is de luxevorm van multitasken, zullen velen denken. Het multitasken van de alleenstaande man zonder kinderen die zijn ontbijt geheel in overpeinzingen kan doorbrengen, en niet hoeft te roepen op een trosje kinderen dat ook die dag besloten heeft te zullen leven volgens een andere tijdrekening, of zoiets.)

De krant dus. (Overigens, je hebt de brievenbuskrant, de krant die je ’s ochtends netjes uit de brievenbus kunt halen, terwijl het water voor de koffie bijna kookt, en er is ook de stationskrant, de tweede krant die je daarna nog koopt in het station op weg naar het werk. Overigens, het koken van water, om daarna de koffie op te gieten, je hebt het altijd zo gedaan. Maar nu is het weer helemaal in, vintage zelfs, wil dat dan zeggen dat jij ook in bent? Of telt dat niet als je het nooit anders hebt gedaan?)

De krant stelt jou – op dat moment nog een muesliman – op de hoogte van de nieuwste identiteit die mannelijkheid zou moeten omschrijven: de spornoseksueel. (Wat een lelijk woord trouwens.) De spornoseksueel “wil begeerd worden om zijn opgepompte en afgetrainde lichaam”. Het doel van het strakke lijf is gezien worden via de sociale media. “Selfies en porno spelen vandaag een cruciale rol in het mannelijk verlangen om begeerd te worden.” Verder wordt er nog gemeld dat “intelligentie niet meteen iets is waar de spornoseksueel van wakker ligt”.

Je probeert je iets later, tijdens het tanden poetsen, voor te stellen wat jij zou moeten doen om een echte spornoseksueel te worden. (De vorige dag had je, eveneens bij het tanden poetsen, nagedacht over manieren om dat … WK voetbal te kunnen ontwijken.) De conclusie komt al snel. Het zit er niet echt in, want je hebt immers geen smartphone om dat schitterende lijf in het digitale heelal te katapulteren. Oef. Haha.

Onderweg naar het station doe je aan verdere zelfreflectie over dit belangwekkend onderwerp. (Is zelfonderzoek trouwens een teken van verondersteld aanwezige intelligentie? Weer een slecht punt voor de spornoseksueel.) Zou er ergens één stuk van je rammelende lichaam zijn dat in aanmerking komt voor de omschrijving opgepompt of afgetraind? (Je bent dus in de structurele onmogelijkheid tot spornoseksueel.)

Er zijn grote vlakten in je hoofd waar zich dingen bevinden die je in de war brengen. Wanneer je voorzichtig probeert te denken aan de woorden “het mannelijk verlangen om begeerd te worden” gaan er in die zones allerlei alarmen af. Het woord mannelijk toepassen op jezelf kan al tot een ongewenste duizeling leiden. Het woord verlangen mag alleen gedacht worden met je ogen dicht, minstens. En de woorden begeerd worden leiden – nog voor ze zijn geprojecteerd in je hoofd – tot een algehele stroompanne, of zoiets.

In de krantenwinkel van het station zou je aan de krantenwinkelmevrouw plechtig willen meedelen dat jij dus officieel geen spornoseksueel bent, maar je doet het maar niet. Ze zal je waarschijnlijk sowieso al een rare kwiet vinden.

Het wordt nog een drukke dag. Je holt van de ene naar de andere afspraak. (En je snakt er zo naar om gewoon enkele uurtjes alleen aan je bureau te zitten. Gewoon dingetjes afwerken. Terwijl wat rustige klassieke muziek. En je gedachten laten wegdrijven naar de mensen die daar beneden in het park op de trappen zitten. En natuurlijk ook naar de uitdagingen van de multipolaire wereld, en naar het falen in de liefde.) In de metro kijk je naar al die verschillende vrouwen. (Wat handig toch voor hen, dat ze niet te vatten zijn onder één label dat hun actuele identiteit zou moeten weergeven.) Misschien ben je wel een kijkman, zou dat ook bestaan?

Als je de trein terug naar huis neemt, kom je een vriendin tegen die je al lang niet meer gezien had. Het wordt een fijn gesprek. Op een bepaald moment gaat het over een man. Jij kent hem nog niet. Op zo’n moment wordt dan toch maar het praktische nut van een label voor de mannelijke identiteit bewezen. De man in kwestie wordt omschreven als een barbecueman. (Bij dat woord krijgt een mens meteen een beeld in het hoofd, wat van de spornoseksueel niet gezegd kan worden, trouwens.) De barbecueman is een onderafdeling van de echte man.

Je legt haar uit dat jij bij het examen van echte man over de hele lijn gebuisd was. (In werkelijkheid lag je er al uit bij het theoretisch gedeelte, je mocht zelfs niet aan de praktische proeven beginnen.) Ze glimlacht even, met een twinkel in haar ogen. (Je bent een groot liefhebber van vrouwen. En twinkelende vrouwen kunnen je doen smelten. Misschien ben je wel een twinkelman?)

Voor jezelf heb je een lijstje van dingen die je gelukkig niet geworden bent. Dingen als: topmodel, toptennisser, toppopdanseres (ook vintage trouwens). Terwijl je weer naar huis loopt, voeg je daar aan toe: spornoseksueel.

Enkele dagen daarvoor was je nog op bezoek geweest bij een zeer dierbare vriendin, een vroegere geliefde. (Het was andermaal een hele geruststelling te merken dat zij nog steeds niet in één identiteit te vatten is. Zij is geheel en al zichzelf, en alleen al daarom zal ze altijd een twinkel in jouw ogen toveren.) Zij ontfermt zich over enkele honden. De ene hond heeft iets met mannen. Of beter: hij heeft iets niet met mannen. Jij blijkt een uitzondering. De hond komt in eerste instantie gewoon kennismaken, je blijkt namelijk rust uit te stralen. (Wel een fijn gevoel.) Als je later opstaat, wordt de hond toch een beetje zenuwachtig, wat tot enig geblaf leidt. Je vriendin legt uit dat dat is omdat je toch nog met een zekere onzekerheid stapt, niet resoluut genoeg. (Komt waarschijnlijk door het permanent zelfonderzoek dat in je hoofd aan de gang is.)

Misschien ben je dus wel een twijfelman.

08 juni 2014

The Wooden Skirt

Hoe zal het zijn, de tweede keer?

Je bent een beetje zenuwachtig. En het lijf draagt de spanning van enkele dagen en nachten.

Voorzichtig stap je de eerste zaal van de tentoonstelling binnen. Er is duidelijk minder volk dan de vorige keer. Dat is goed. Met meer ruimte, en meer stilte kijken, dat wou je wel.

Er is alleen die groep, met die gids. Ze zijn net begonnen. De gids praat net iets te hard, en haar Engels is net iets te slecht. Je wilt afstand van hen. In je eigen ruimte kijken, en blijven kijken. (Misschien is dat wel geen beleefde gedachte?)

De schilderijen nemen je weer in.

Ze zien er anders uit, en toch ook weer niet.

Vanaf de tweede zaal voel je hoe iets in je lichaam verandert. Iets van de spanning overweegt aarzelend je lijf achter te laten.

Sommige kleuren lijken nu feller.

Je ziet schilderijen die je je niet herinnert van de vorige keer. The Unicorn. Misschien had je vorige keer gewoon niet naar de naam gekeken.

De centrale zaal bijna halfweg, met de grote doeken.

Misschien is het voor iedereen anders. Iedereen zal wel een of ander schilderij of een tekening uitkiezen waar het even stopt, waar je naartoe gezogen wordt. Je weet niet waarom.

Bij jou was het de vorige keer The Wooden Skirt. Je weet niet waarom, maar het sloeg bij je in. Nu ben je bijna alleen in die grote zaal. Je gaat op de bank zitten, recht tegenover het doek. En je blijft kijken. Je voelt tranen net niet komen. Misschien durven ze niet goed.

Er lijkt iets van een droeve onschuld in het werk te zitten. Een klein meisje. Iets in haar huid lijkt ouder dan ze kan zijn. Ze kijkt je niet aan. Het is alsof er een waas van verdriet over haar gezicht hangt. Of misschien een weten, een besef van iets. De armen een beetje naar voor gebogen. Bijna als een bezwering. Sierlijke handen. Misschien is er een geheim. De sokjes zouden een verwijzing naar de wereld daarbuiten kunnen zijn, al begrijp je zelf niet wat die gedachte wil zeggen. En dan is er het houten rokje. (Er zijn heel veel rokjes in de hele tentoonstelling trouwens.) Het is verstorend. Het past niet helemaal. Het verzet zich tegen souplesse. Er is een rode vlek. Waarom is er daar een rode vlek? Waar staat dat meisje trouwens? En die kleuren? Het zou als een vergeelde foto kunnen zijn. Het schilderij straalt iets uit dat oud is, en tegelijk is het iemand van nu, een beeld van nu.

En allerlei gedachten. Je herkent iemand in het hoofd, je moet het lijf een beetje wegdenken daarvoor. (Mag dat eigenlijk? Iemand herkennen in een schilderij?)

Je lichaam en je hoofd, ze komen in een ritme. Ze ademen mee met de werken aan de muur.

Van licht naar nog meer licht, over donker, naar duister. En het is alsof je breekbaarder wordt. Alsof iemand je huid zou kunnen aanraken, en meteen je wezen ontdekken. Misschien zou je het zelf zo pas ontdekken.

Jij komt de tweede keer nu. In een ander gezelschap dit keer. Twee keer iemand met wie je hier wilde zijn.

Je voelt een grote dankbaarheid. De werken zijn tegelijk toegankelijk en mysterieus, herkenbaar en ergens ‘anders’, te vatten en onvatbaar. Ze openen werelden, en ze openen iets in jezelf. Een van de woorden waar je aan denkt, is: genereus. De schilder is genereus door die beelden zomaar te laten bekijken. Je kunt het niet goed uitleggen aan jezelf.

Een vrouw naast je zegt: “Ja, ik ben wel geïntrigeerd door die beelden, maar ik begrijp ze niet helemaal. Dat is wel een beetje vervelend.” Zou ze onbewust iets gezegd hebben over het wezen van goede kunst? (Je bent blij dat je ze niet helemaal begrijpt. Later gaat het in een gesprek over de vraag of je een ander ooit helemaal kunt begrijpen. Misschien is dat wel wie we zijn.)

Je merkt dat je na de laatste zaal heel voorzichtig naar buiten gaat. Eigenlijk had je graag een buiging willen maken, maar je was te verlegen.

Misschien ben je een beetje iemand anders geworden.

04 juni 2014

Lekker buitje

‘Nou, dat was me het buitje wel.’
‘Ja, dat kun je wel zeggen.’
‘Hier kunnen we wat opwarmen. Of uitdampen, of hoe zeg je dat?’
‘Zoiets ja.’
‘Heb je het niet te koud?’
‘Nee, net niet. Het komt wel in orde.’
‘Heb je nog verhalen?’
‘Veel, waarschijnlijk.’
‘En voor nu?’
‘Toen ik naar je toe kwam, werd ik ineens heel zenuwachtig.’
‘Waarom?’
‘Dat weet ik eigenlijk niet. Gewoon, denk ik.’
‘Ik was ook wel een beetje zenuwachtig. Dom eigenlijk, we kennen elkaar zo goed.’
‘Net daarom misschien?’
‘Ik heb je nog gezien.’
‘Waar?’
‘Vorige nacht, in mijn droom.’
‘En wat deed ik?’
‘Allerlei dingen. Maar op een bepaald moment liep je met mijn grootmoeder aan de arm.’
‘Ja?’
‘Ik weet niet goed, hoe dat allemaal moet. Vanochtend bij het ontbijt dacht ik nog: als ik van haar droom, moet ik dan een brief sturen om te zeggen dat ik van haar gedroomd heb?’
‘Natuurlijk, wat dacht je?’
‘Ja, lach maar.’
‘Dat zou wel mooi zijn, zo’n brief krijgen.’
‘Mijn grootmoeder zat de voorbije dagen veel in mijn hoofd. En had jij nog speciale dromen?’
‘Ik droomde over de regen. Het was als een zondvloed. En ik stond ernaar te kijken, als vastgenageld aan de grond. Ik kon niet weg, kon niets doen, alleen maar toekijken hoe het water stroomde en hoe dingen van mijn huis wegspoelden.’
‘Oei, dat is wel erg.’
‘Ik voelde me zo machteloos. En ik wou roepen, en het lukte niet.’
‘Erg…’
‘Zit er bij jou een systeem in de herinneringen? Hoe ze komen?’
‘Nee, niet echt. Soms komt er ineens eentje binnen. Ik zit vandaag al de hele dag met beelden van een keer toen we samen naar – ik durf het even niet zeggen – geweest waren.’
‘En? Gaan die beelden dan weer weg gewoon?’
‘Ze schuiven een beetje opzij, of zo.’
‘Ik weet niet of er bij mij een systeem in zit. Het is wel altijd op onverwachte momenten.’
‘Ik heb trouwens nog een verrassing voor jou. Maar die krijg je nu nog niet. Pas binnen enkele dagen.’
‘Jij met je verrassingen altijd. Dat mis ik eigenlijk wel een beetje.’
‘Ja? Dat is lief. Ik ben wel niet van plan het helemaal te laten.’
‘Lijkt me een goed plan, trouwens.’
‘Wat gaan we doen als het blijft regenen buiten?’
‘Dan blijven we hier gewoon zitten.’
‘Voor altijd dan?’
‘Minstens tot het ophoudt met regenen.’
‘Misschien is het dan nu wel tijd voor een stuk taart.’
‘Ja!’

01 juni 2014

Rimpels in het water, en weer

Soms moet je je lichaam terug binnenhalen, als een stuk hout dat uitgeworpen was. En het dan gewoon laten rusten. Eventjes. En een  beetje laten drogen in de zon.

Poging tot uitslapen. Niet geheel gelukt. Poging tot het doen van nuttige dingen. Met jezelf afspreken dat je eerst even, heel even, wat tijd mag verliezen. Om daarna te beginnen met de nuttige dingen. Vaststellen dat heel even heel lang wordt. Vaststellen dat je heel veel tijd hebt verloren. Met prutsen, en zo. En hoe geweldig dat is.

Verlangen naar eindelijk nog eens een boek lezen. De stoel op het terras wordt de plek. Je beweegt nauwelijks. Die meer dan honderd bladzijden van dat ene hoofdstuk gaan er in een ruk door. Bijna een roesachtige ervaring. Dat was nog eens nodig. Denk je.

Om een of andere reden sta je ook op een vrije dag even vroeg op als er markt is. Je stelt vast dat je op datzelfde uur toch weer daar wilt zijn. Ook al ben je nog een beetje wankel.

(Tussendoor gaan beelden als rimpels door je hoofd.)

Zoveel spullen in de auto laden. Zoveel spullen iets later weer uit de auto halen en via de trap naar boven dragen. (Zou het trouwens kunnen dat een bak biobier zwaarder is?) Normaal neem je altijd twee treden per stap, met zo’n zware bak lukt dat net niet. (Ze zouden trappen moeten maken waar de treden iets als anderhalve trede uit elkaar staan, of zo.)

De dingen die je nodig hebt voor het etentje. De meneer van de olijven roept je nog na: voorzichtig zijn! (Ben je dan niet altijd voorzichtig op de fiets?)

(Tussendoor beelden zoeken in je hoofd: hoe zou het zijn nu?)

Het berekenen van hoeveel tijd je nodig zult hebben voor het koken, zodat je weer netjes op tijd helemaal klaar zult zijn.

Op tijd beginnen, volgens het schema in je hoofd. En toch ook nog snel een soepje maken. Stel je voor dat het anders te weinig zou geweest zijn. (Later zal blijken dat alles bijna op is, goed van dat soepje dus.)

Het wachten, op de geijkte plaats aan het aanrecht, op je gast. (Sommige rituelen mogen niet doorbroken worden.)

Mooie verhalen. Die ene zin, bijna uitgesproken, zal nog lang blijven hangen. (Soms zou je anderen zoveel toe willen wensen, zou je willen dat alles goed is, en iedereen gelukkig, omgeven door alleen maar liefde, vanzelfsprekend. Soms ben je waarschijnlijk een beetje melig in je hoofd, of gewoon een watje, of gewoon romantisch.)

(Tussendoor beelden als rimpels in je eigen verhalen.)

Boodschappenronde. (Die sweater zit lekker, denk je, je gaat er zelfs een beetje anders door bewegen. IJdel zul je wel niet zijn, gewoon onnozel mag ook.) De mooie mevrouw aan de kassa, met de bijna droevige ogen, geeft je wel drie loten voor Belgerinkel. (Stel je voor dat je een prijs zou winnen, aan wie zou je die dan geven?)

Later nog een belangwekkend gesprek over nagellak, op een terrasje, met een koffietje. (Dat mensen je stukjes lezen maakt je nog altijd een beetje verlegen.)

En nog extra potten voor de tomatenplantjes. Wat zou er dit jaar gebeuren? (Je terras lijkt stilaan een groene oase. Je bent toch een heel klein beetje trots. Of zo.)

Een namiddag met de vrienden. (Vergrijzing in etappes.) Mooie verhalen. (Je schrikt weer van jezelf als je over de kinderen begint.)

De reeks op de televisie met de politiecommissaris die alzheimer begint te krijgen. (Je durft niet goed kijken, het mag niet, denk je. Tot je nog eens vaststelt hoe ongelooflijk goed die acteur dat doet. Je begint weer bijna te snotteren. Dus toch een watje.)

(Rimpels van nachtverdriet.)

Voor een zondag toch behoorlijk op tijd opstaan. Want vandaag ga je dus wel nuttige dingen doen. Geen tijd verliezen. (Goed voornemen.)

Die nieuwe plaat van die zanger die je volgende week in het echt zult zien. (Je bent nu al een beetje zenuwachtig.) Ze kruipt langzaam onder je huid. (Tranen.)

Dat je voor de week om is dus nog eens een stukje over een boek en een stukje over een plaat zult hebben geschreven, dat voelt als vakantie. (Zou je trouwens nog al die weken moeten inhalen waarin je maar twee stukjes kon schrijven, en geen drie? Dus ook onnozel.)

Dat je twee mensen dringend nog eens zou moeten zien, om hen iets te vertellen. (Misschien is het een gevolg van die ziekte zo lang geleden, dat zo’n gedachte je zo onrustig kan maken. Je ziet alle rampen die nog zouden kunnen komen voor je die dingen zou hebben verteld, waardoor ze zomaar zouden verdwijnen in het luchtledige.)

Even op wandel, de berg op. Die tekening op de muur, ze brengt je elke keer een beetje in de war. (Ben ik echt al dood? Of doet die tekening maar alsof?)

Nadien zelfs nog beginnen aan de belastingbrief. (Je wilt punten scoren bij jezelf qua nuttige dingen, blijkbaar.)

Goede voornemens voor de week die komt. En voor het leven in het algemeen. (Ongetwijfeld.)

Invisible Hour

Een nieuwe plaat van de wonderlijke Joe Henry. Ze vasthouden voor de eerste beluistering, het is als even wachten voor de deur van een kerk of een museum. Even wachten voor je naar binnen gaat. Klaar voor wonderen. En met Invisible Hour is het niet anders. Je zou bijna zeggen: een angstaanjagend mooie plaat. Maar misschien moet je zeggen: een engelachtig mooie plaat. Ze laat zich langzaam openen, je moet je tijd ervoor nemen. Maar daarna laat ze je niet meer los.

Vooraan het bijhorend boekje schrijft Joe Henry: “As much as anything, perhaps these are all songs about marriage – marriage as a verb, not as a noun.” En meteen is de toon gezet. Het gaat over mensen die zich verbinden, willen verbinden, doorheen de tijd. Dat ‘huwelijk’ is heel aards, het is een keuze die je maakt in het hier en nu, in het rommelige hier en nu. En het is ook hemels, het brengt ons naast de engelen, het is als een onthulling van die andere dimensie in het hier en nu. In de nachtelijke uren, wanneer we wakker liggen, vertwijfeld en achtergelaten, wanneer alles buiten de liefde koud geworden is, “In such moments – lonesome as they are – we may truly know our angels. In such moments might they also allow that, yes, perhaps they recognize us as well.”

Joe Henry speelt en zingt op deze plaat breekbaarder en naakter dan ooit, en dat in een landschap van klanken dat warm en transparant is. Het wordt ingekleurd door schitterende muzikanten, waaronder zijn zoon Levon, die fascinerende saxen en klarinetten doorheen alles weeft. De teksten zijn zoekend, mysterieus en verhalend, als plekken die zich maar heel langzaam openen, zonder alles te laten zien. Stemmige foto’s in zwart-wit maken het geheel helemaal af.

Het begint meteen goed met Sparrow. “It wasn’t peace I wanted | So it wasn’t peace I found,”. Een herfstig landschap. Ja, ik wil het, zo lijken de woorden te zeggen. “I want for the hungry years | To be swallowed by this room.” Het is een soort ‘leap of faith’, je weet niet of het zal lukken, maar het is goed zo. “I wait for one grave angel | And I know she waits for me”.

In het volgende nummer Grave Angels staan de geliefden tegenover elkaar, ze bekijken elkaar, zo lijkt het wel, met een gevoel van: hier staan we nu, met te korte armen, maar we kunnen kiezen. Maar dat samen, die keuze, heeft iets heiligs. “I take this to be holy - | If futile, uncertain and dire: | Our union of fracture, our dread everlasting | This beautiful, desperate desire.” In aanwezigheid van God en zijn grave angels dromen we soms “Of heaven apart from this one… | Apart from our own”. Maar de ruwe rivier van de liefde is hier, die stroomt hier, en hier is het dat wij de keuzes te maken hebben.

Het hartverscheurend mooie Sign staat als een bijna plechtig reliek, als een soort hymne tussen de andere nummers. Het neemt zijn tijd om een tragisch levensverhaal te vertellen. Een man op de dool door het leven, met soms een verlangen naar de dood. Ondanks pogingen om wild en groots te zijn, blijft er een knagende leegte, terwijl de jaren verder schuiven. Tot in de laatste strofe duidelijk wordt dat één gedachte uiteindelijk over blijft, één mogelijkheid die niet vervuld is: het beeld van het lange haar van het meisje in de schoolbank voor hem, zoveel jaar geleden. “And read from lips – oh, I might’ve dared | To simply move my own so you | Could read please love me, and might have too.”

Het titelnummer Invisible Hour komt voorzichtig op gang, als een inzicht, na de slapeloze uren in de nacht, op een vroege ochtend misschien wel. Of als een vraag om het weer goed te maken, na een breuk. Of als een vraag om al vooraf vergiffenis te vragen. De gewone dingen van het leven, de dingen die erbij horen, het aardse gerommel, achter al die dingen schuilt een diepere waarheid. We zijn een deel van iets groters, of iets anders. De hemel die we zoeken, is het andere, dat tegelijk alleen hier kan zijn. “We all come into this world | Scared and bare, blue and curled - | And we all bring the knife we need | To sate our mouths and not concede | The love that stands a moving bridge | Where blood moves under skin and bone - | To feel a hum and come alive | In bodies that are no tour own.”

Swayed zou kunnen gaan over onvermijdelijk falen, over de fouten die we maken, over tekortschieten. De andere, de vreemdeling, de verrader, die andere is een deel van ons. “He who cannot be seduced cannot be saved… | I hang ready to be swayed.” Je moet de storm erbij nemen, het is de enige weg.

Plainspeak zou kunnen gaan over het verlangen om echt iets te zeggen, en vooral om gehoord te worden, gezien te worden, aanvaard te worden als wie we echt zijn, diep vanbinnen. “I want nothing more than for you | To find me now.”

Lead Me On klinkt misschien meer als een namiddag in een lente. Het gaat over overgave. De beelden klinken religieus, maar het zou ook gewoon de geliefde kunnen zijn, “This is my body | Already broken for thee –“. Aan het eind van elke strofe klinkt het als een gevoel van verlossing: “And I want you to lead me on.”

Alice is als een pendant voor Sign. Het nummer, opgedragen aan Alice Munro, is als een kortverhaal, met enkele schaarse beelden. Ooit was er een kus, die niemand zag. De trein is ondertussen al lang uit beeld verdwenen. Het hart blijft alleen achter.

Every Sorrow klinkt bijna opgewekt. Na elk verdriet komt vreugde, maar ook weer verdriet. In een gebroken en desolate wereld is de liefde een verhaal, dat een bestemming geeft.

In Water Between Us komt de rivier weer terug in beeld, samen met de brug. Het water is de afstand tussen ons, en tegelijk de mogelijkheid van een brug. Het is als het verlies en de liefde tegelijk. Het is een vraag, het is een mogelijkheid om te kiezen. Het is als telkens weer een uur van de waarheid. “Great water lies between us, | Great water begs I walk across to you”.

Het slotnummer Slide klinkt open en breed. Een tocht door het leven, samen. Het brengt je in landschappen die je niet kende, tussen donker en licht. Je leert meer dan je misschien wilde vooraf. “We’re dying to be other | But we’d kill not to become.” De engelen gaan niet met je mee, ze rijden. En wij, we schuiven door het leven, voor altijd.

En na het bezoek aan een oude kerk of een wijs museum kom je buiten, een beetje als een ander mens. Het is alsof je een soort voorzichtige gloed voelt over je huid, alsof je iets weet of minstens iets gezien hebt. De mogelijkheid van schoonheid. Zo voel je je ook een beetje, nadat de laatste noten van Invisible Hour zijn verdwenen. Wat een mooie plaat…