26 februari 2016

Lintje

Iets over een terugkeer. Je glimlacht.

De minister spreekt soepel om alle vragen heen. Volleerd, en met zichtbaar plezier. Je maakt foto’s. Met dit nieuwe toestel gaat het veel vlotter. Meer licht. Nadien merk je dat een licht inkijkfoutje is gemaakt bij het fotograferen. Of misschien niet.

In je hoofd wachten verhalen op verteld worden. Brieven die zouden kunnen beginnen.

Echt bijgekomen ben je dus nog niet.

Je merkt bij jezelf dat je hoofd al een beetje bij de volgende week is.

Je weet niet goed wat te doen met woorden en de nacht. (Ze zullen hun weg wel vinden.)

Ergens midden in een nacht (of net voor of na dat midden) denk je: zou ze op een of andere manier horen wat ik denk nu?

De tekst die je schrijft, bouw je op uit brokjes. Je schuift die in elkaar. Je weet nog niet goed of ze zullen blijven zitten.

Je ziet haar naam op het schermpje, en het doet allerlei.

Het is een mooi concert. Hoe dat juist zit met die blinkende pakjes die Afrikaanse muzikanten zo vaak aan hebben, je weet het niet. Hoe zou je die moeten wassen? Of zijn ze van was? Die blauwe blinkende pakjes, ze staan goed bij zwarte mensen, niet bij die ene witte mens, het is niet anders.

De mevrouw in het café komt vertellen dat het de avond is van een of andere filosofische club. Op zich geen probleem. Al denk je even dat in jouw tijd de filosofiestudenten er iets wilder uitzagen. De uitleg van die mevrouw blijkt een soort preventieve verontschuldiging te zijn voor de kwaliteit van het opdiengebeuren. Er zijn echter weinig existentiële, metafysische, fenomenologische of deconstructivistische opmerkingen te maken over dat opdiengebeuren. De kwaliteit van de wijn wijst iets minder op inherente waarde, die zou meer passen in een utilitaristische benadering.

Die nacht denk je: zou ik haar kunnen vertellen dat mijn lijf koud is, en lijkt te blijven, een beetje toch, tot de ochtend?

Je bent de volgende dag blij als je kunt zeggen dat de tekst klaar is. Klaar genoeg voor vandaag, denk je.

Verhalen.

Iets met de zon.

Sommige avonden zijn swingender dan andere. Sommige zijn minder swingend dan andere, zo blijkt. Het trio op het podium blijkt veel apparatuur te hebben, waaronder speciale bekerhoudertjes aan de microfoonstandaard. Over de vestimentaire keuzes is nagedacht: de zanger een zwart hemd, de twee andere muzikanten een grijs hemd. Over de naam van het trio is ook nagedacht, dat wordt duidelijk uit de uitleg. Je kunt evenwel niet zeggen dat de kwaliteit van het trio je achterover blaast, of zoiets. Om een of andere reden heb je de indruk dat er bijzonder veel nummers op hun setlist staan. Sommige minuten gaan sneller voorbij dan andere. Sommige duren langer.

Je had graag meer woorden de nacht ingestuurd, maar je durft het niet.

De volgende ochtend. Tranen in je ogen. En een glimlach. Verlegen zeg je iets over missen, zeg je andere dingen niet, nog niet.

Sommige vergaderingen zijn vermoeiender dan andere.

Je bent niet zo’n fan van samen uit eten gaan tijdens de werkuren. Het is wel lekker. En dat mannetje dat in zijn eentje het hele restaurant bedient, is geweldig.

Je denkt aan woorden. Ze bewegen.

De brieven dienen zich aan, ze waren er misschien al.

Iets in de nacht.

Het is nog frisjes, op weg naar de markt.

(Je zou de hele tijd willen vertellen, denk je.)

Iets wat te omschrijven is als een ‘lichte’ chaos op het spoor.

Een bericht in je mailbox over iets wat een ereteken zou kunnen zijn. Je begrijpt er niets van. Zal wel een vergissing zijn, of zoiets.

Onderweg naar huis loop je al even langs de apotheek, een voorbereid man is er twee waard. Je bestelt twee flesjes voor volgende week. Ze scoren goed in de categorie ‘vies’. (Je buik was al aan het oefenen deze week, denk je.)

Haar stem. Er gebeurt allerlei. Zoals het op de grond katapulteren van wat er nog op je bord lag.

Iets met een droom.

Tijd om in de zetel te gaan liggen, denkt je rug. Warmverlangen.

25 februari 2016

Nog meer brieven die beginnen

De verhalen die je vertelt. De dag, de nacht. Het loopt door, als een rivier.

Lieve … Het is midden in een nacht. Ik weet niet hoe laat het is. Ik wil het niet weten. Ik kijk niet naar de klokradio. Dan kan het nog elk moment zijn. Misschien is de ochtend al dichtbij. Misschien is de nacht nog maar net begonnen, maar lijkt het alsof ik al uren heb geslapen. Ik wil het niet weten. Het is wachten op iets. Kijken naar dit lichaam, en zien hoe het zachtjes wegzakt in iets wat een slaap zal worden. Maar ik weet dat ik lang zal moeten wachten. Het is beter dat ik even opsta. En naast het bed het trage armzwaaien beoefen. En dat ik dan aan je denk. Soms is het zo, dat die beweging verbonden is met jouw stem. Dat ik ineens jouw stem zal horen. …

Lieve … Soms wil ik je bellen, om te vragen of je het licht gezien hebt. Niet van ‘ik heb het licht gezien’, maar letterlijk. Het licht. Omdat het zo mooi is. Het is iets met februari. Het licht van februari. Elk jaar opnieuw verlang ik ernaar. Misschien verlang ik naar die woorden: ‘het licht van februari’.  Die woorden zeggen, het is bijna magisch. Het wonderlijke ervan. ’s Morgen op het perron staan. Wachten op de trein die zal komen. En het licht zien, en denken: het licht van februari. Of ’s avonds thuiskomen na het werk. De deur openen, binnengaan, en zien dat het nog gewoon licht is. Dat wist ik in principe buiten ook al, want ik kwam door het licht. Maar het is alsof het pas opvalt binnen. En dan aan jou denken, en in mijn hoofd vragen: heb je het licht gezien? …

Lieve … Soms ben ik kwaad op mijn lichaam. Ja, ik weet dat dat niet mag. Misschien is het bij jou soms ook wel zo, wie weet. Soms denk ik: die stomme buik, die stomme rug, die stomme nek. Soms alles samen. Gisteren was weer zo’n dag. En dan doe ik soms mijn best om mezelf met enige wijsheid toe te spreken. In de zin van: verzet jezelf er niet tegen, dat haalt toch niets uit. En dat is wel een beetje zo. Verzet heeft niet veel zin, in dit geval. Ik heb het wel een beetje geleerd, om de dingen gewoon te laten gebeuren. Te wachten tot het weer overgaat, of tot ik het niet meer zo voel. Je moet een beetje meegaan met de rivier. Het zal wel. En toch. Toch denk ik soms: ik wil dit niet, was mijn lichaam maar soepel en zacht, en deed het nergens pijn. En dan is het soms alsof ik je iets hoor zeggen. …

Lieve … Ik vroeg me gisteren nog af hoe ik dat moet doen, jou zeggen dat ik je mis. Dat missen op zich is al een beetje ingewikkeld. Het zeggen dat ik je mis is dat ook. Ik zou het met een omweg kunnen doen. Zoals: je lach is mooi. Vaststelling. Iets dichterbij: ik kijk graag naar je als je lacht. Nog dichter: ik zou nu graag naar je kijken, zien hoe je lacht. Of met enige omhaal: de ruimte hier herinnert zich jouw lach, en hoe die breed uitwaaiert, al zullen sommigen dat niet zien. Het is trouwens zo. Jouw aanwezigheid in deze ruimte heeft dingen veranderd. De ruimte zelf. Vroeger hadden we van die plastic vormpjes, voor in de zandbak. Je moest daar dan zand in doen, en die dan omdraaien. En dan had je een taartje. Maar je kon die ook in het zand drukken. En dan had je een negatief taartje of zo. Ik denk dat jij zo een afdruk van jezelf in de ruimte gemaakt hebt hier. …

Lieve … Ik wou je iets vertellen over die zanger die ik zag. Hoe hij bewoog daar op het podium. Hij stapte soms een stukje naar achter, en dan weer naar voor. En zijn lichaam sloot mooi aan op zijn gitaar. Er zijn mensen die goed staan met een gitaar, je ziet het zo. Wat is het toch in de manier waarop zoveel zwarte mensen bewegen? Waar zit het geheim? Ik zou het willen weten. Misschien zou ik het wel willen kunnen. Al is dat een te grote droom. Heb jij dat ook? Ik vond hem genereus. Hoe hij ruimte liet aan die andere muzikant, gewoon, alsof het gewoon was. En hoe die andere daar nooit misbruik van maakte. Er was alleen muziek, geen ego’s. En het deed iets met mijn lichaam. Af en toe waren er tintels, van mijn hoofd naar beneden. En ik was dankbaar. Ik verlang soms zo naar tintels. …

Lieve … Ik zat in de trein, en ik dacht aan jouw handen. En toen keek ik naar de mijne. En toen dacht ik weer aan de jouwe. Ik zag ze voor me. En toen begon ik te twijfelen. Het is een beetje zoals in veel van mijn dromen. Dat ik ergens een huis binnen ga, en dan de weg terug niet meer kan vinden. Dat ineens alle gangen en deuren zijn veranderd. En onderweg verlies ik ook altijd mijn schoenen. Iets in die aard. In mijn hoofd zie ik dan jouw handen, en ze zijn erg duidelijk. Maar zodra ik dat denk, denk ik dat het beeld zal wegschuiven. Evaporeren. Ik probeer het dus zachtjes te denken. Alsof ik in mijn hoofd mijn ogen een klein beetje sluit, en door een spleetje kijk, en alsof jouw handen dan niet kunnen verdwijnen. Toen ik er voor het eerst goed naar keek, dacht ik: ze kloppen. Dat had ik ook toen ik voor het eerst jouw handschrift zag. Ik had daar al vaak aan gedacht, en probeerde het me voor te stellen. Ik wist dat ik het niet kon weten vooraf, maar dat ik zou kunnen zien of het zou kloppen. En het klopte. Ik weet niet wat ik daarmee wil zeggen, maar dat is dan maar zo. Als je nu hier was, zou ik het nog op een andere manier uitleggen. Of zoiets. …

21 februari 2016

Later

‘Mag ik hier even bij je komen zitten?’
‘Ja, natuurlijk, als je dat niet erg vindt.’
‘Nee, wat dacht je.’
‘Dan is het goed. Zit je goed zo?’
‘Ja. Hoe voel je je?’
‘Een beetje leeg nog, en ook wat sufjes. Maar dat zal wel beteren zeker tegen de avond? Denk je niet?’
‘Ik denk het wel. Heb je pijn ergens?’
‘Nee, niet echt. Een beetje hier, maar dat zal wel overgaan.’
‘Was je bang?’
‘Een beetje maar. Ik mag het niet zeggen waarschijnlijk, maar ik dacht aan jou.’
‘Ja, dat zal wel. En dacht je nog ergens aan?’
‘Het was een beetje als in en uit een droom schuiven. Je bent een beetje ergens anders. En ik dacht ineens ook aan die brief die ik had geschreven aan jou. Het was of ik me plots begon af te vragen of de woorden wel goed waren. Alsof er iets zou kunnen gebeuren waardoor ik geen woorden meer kon maken.’
‘Onnozele. Natuurlijk is er niets gebeurd. En de woorden waren goed. Jouw woorden zijn altijd goed. Ook al lees ik ze soms niet graag. Het zijn de jouwe, en dat is goed.’
‘Kom maar een beetje dichterbij zitten, je zit zo ver weg.’
‘Zo?’
‘Ja, dat is beter.’
‘Eigenlijk was ik ook bang. Ik wou het niet zeggen, maar het was wel zo.’
‘Waarom dan?’
‘Ik weet het niet. Alsof ik vooraf iets had moeten zeggen of zo. Of dat ik je iets had moeten meegeven. Iets dat dicht bij jou kon blijven de hele tijd. Laat maar.’
‘Nee, vertel verder.’
‘Nee, ik kan het niet. Het is ook niet zo belangrijk.’
‘Misschien wel.’
‘Eigenlijk wou ik dat er iets van mij bij jou was, en dat is een moeilijke gedachte. Misschien mag dat niet, misschien kan dat niet.’
‘Kijk eens in die tas daar. Die had ik bij. Zie je wat er in zit?’
‘Dit? Heb je dit meegenomen?’
‘Ja.’
‘Nu ben ik een beetje verlegen.’
‘Dat is niet nodig.’
‘Ik heb nog veel zitten denken aan wat je vertelde vorige week. Over die handen. Ik denk dat ik te snel reageerde. Misschien wou ik er niet over praten, of durfde ik het niet. Maar ik heb goed gehoord wat je probeerde te zeggen, denk ik toch.’
‘Ik was op dat moment ook een beetje verlegen. Ik wou iets zeggen dat belangrijk was voor mij, en het lukte ook niet helemaal.’
‘Je deed het goed, maak je maar geen zorgen.’
‘Wil je niets drinken? Zal ik iets halen of maken?’
‘Blijf maar liggen jij, ik neem het zelf wel. Ik ken de weg hier, dat weet je toch.’
‘Ja, ik weet het. Neem maar wat je wilt, en doe vooral ook wat je wilt, dat zou ik graag hebben.’
‘Misschien.’
‘Wat bedoel je?’
‘Niets, ik was tegen mezelf aan het praten.’
‘Neem maar iets, en vertel me daarna nog maar een verhaal. Dat zou ik fijn vinden.’
‘Oei, een verhaal, kan ik dat wel?’
‘Ja.’

20 februari 2016

Gewaarwordingen

Een lijf dat in een vermoeidheid wordt gezogen, zo lijkt het. Of is het iets anders? Iets dat uitgesteld is.

Je stem heeft zich ergens diep teruggetrokken. Je observeert je stem.

De grote afwas van de dag daarvoor. Je raakt de dingen traag aan. Het huis vindt zichzelf weer terug, bijna.

Een stem. Iets beweegt.

Bang om in een slaap te vallen, als door een gat.

Weerstand. Tijdens die vergadering. Je lichaam wil hier niet zijn. Je loopt binnen en buiten, gaat dingen halen. Je bent ook alleen maar waarnemer.

Hoog in het auditorium. De hoek van je benen. De kramp in je rug, en meer. De kramp.

Naar huis lopen door de nacht. Is het de nachtwacht of de wachtnacht? Af en toe beweegt er iets in je schouders. Niet genoeg.

Dingen kraken.

Nachtafleveringen. Nachtepisodes. Droometappes. Een lichaam dat zichzelf optrekt, en nog niet loslaat.

Handen doen iets met je rug, en je nek. Je zou iets willen vragen. Je durft het niet.

Herbeleven. Weerstand, weer.

Je buik heeft iets beslist, denk je, stel je vast. Het is niet helemaal duidelijk of je denken langs je buik gaat. Misschien denkt je buik, en kun je dat in je hoofd enkel vaststellen.

Iets kantelt ineens. Je lacht. Je adem lacht.

Het is niet helemaal duidelijk waar je vraag landt. Je voelt het.

Je huid weet niet welke woorden komen, uit je handen.

Aarzelend zitten. Die woorden kloppen niet helemaal, maar iets in die aard. Je voelt het in je benen.

De woorden rollen uit je vingers, je weet niet waar ze vandaan komen. Misschien uit de lucht, en de zon die er heel even was, en toen weer vertrok. Je volgt de woorden, leest het verhaal terwijl het zich aandient.

Zenuwachtig.

Ze heeft gelijk. Je hebt al vaak aan die knoppen gedraaid. En dan draai je jezelf. Het is zo. Je zou het zelf nooit gemerkt hebben.

Iets over dat kraken. Je weet het niet.

Die ene vraag verandert iets. Iets met je adem. En de woorden die je toelaat.

Nachthapering.

Je onderbeen wordt niet warm.

Zou het anders zijn als je het aan de woorden gaf? Je probeert.

Verdriet bezoekt je. Als een trage gast.

Het aarzelmoment, voor je aan die tekst zult beginnen. Je lichaam probeert hier niet te zijn.

Later zoek je de plek onder het dekentje. Je handen trillen.

Op weg. Je fiets ontwijkt de diepe putten in het wegdek.

Wil je hier wel zijn? Je hoofd zegt aan de rest van je lichaam dat het beter is niet na te denken over hoe lang het zal duren.

Je vertelt. Buiten in de koude. Je rilt.

Het is niet anders. De eerste en de laatste gedachte. Telkens weer. Je hoeft ze niet te denken, ze laat zich denken. Daar ergens in je lichaam.

Je buik blijft trouw aan de genomen buikbeslissing. Je observeert.

De ene lamp boven de spiegel doet het ineens niet meer. Je kunt niet zien, alleen voelen, hoe mager je bent.

In de trein. Het is alsof anderen, en vooral hun geluiden, niet te dicht bij je mogen komen.

Beelden bewegen, ergens tussen jou en je boek in.

Op weg naar huis. De druppels vallen, hevig. Net iets lager dan waar de rand van je jas is begint je broek nat te worden. (Doet je ineens denken aan de klieders die toch altijd over je rug schuiven na de echo van je buik. Ineens is je lichaam daar, waar het zal zijn binnen anderhalve week. Je lichaam weet nu nog niet wat het dan zal voelen. Het tast af.)

Weer thuis. Je ruimt een beetje op, begint eten te maken. Het is goed de dingen te voelen.

Ineens is er weer het kleine krakje van de mooie waterkan. Bijna had je het haar gemeld.

Stukken van jezelf, ze kraken.

Je hebt genoeg woorden gezegd voor vandaag, zeggen je handen. Je mag ze alleen nog denken, en dan nog.

15 februari 2016

Aan de tafel

Of het zal lukken. Al het eten op tijd klaar krijgen.

Al die andere jaren lukte het ook, waarom nu dan niet?

Gehannes met kookboeken. Zeventien keer opnieuw lezen, terwijl je bezig bent.

De chocolademuffins zien er lekker uit. En toch heb je ze zelf gemaakt.

Nog even poetsen tussendoor. Het temperen van het falen. Of misschien ook niet. Je houdt iets dicht bij je. Het mag niet verloren gaan in het lawaai.

Je aarzelt nog even.

Toch nog maar eens kijken. Hoe zat het ook al weer met dat deeg voor dat brood? Het eerst nog even in je hoofd laten bewegen.

En ook even uitrekenen hoe je het zult doen voor die ovenschotel. Als het dan klaar moet zijn, wanneer moet je dan beginnen om zeker op tijd…

(Ze zou met je lachen, waarschijnlijk. Het zou niet erg zijn.)

En je bent hier, en ook daar, de hele tijd. Je hart, of zoiets. Hoe zeg je dat zonder woorden?

Het deeg rijst niet zo goed. Iets met de kosmos? Iets met jouw aardstralen?

En tussen alles door, toch nog proberen even te gaan liggen. Het had iets meer mogen zijn, denkt je rug.

(Je vertelt verhalen.)

Even is het alsof je oud bent.

Tussendoor de kleine afwasjes. Alles lijkt volgens schema te verlopen.

(Ze zou nog meer met je lachen, waarschijnlijk. Terecht.)

De laatste fase. Je komt dichterbij.

Troosteten, zo staat het in dat ene kookboek. Het eerste recept van de afdeling troosteten. Veel troost waarschijnlijk.

Aubergines hebben altijd een speciaal soort handgevoel.

(Toen je even was gaan zitten, begon je net niet te wenen. Het was dichtbij.)

Het is klaar genoeg, moet alleen nog maar in de oven straks.

Tussendoor al heen en weer lopen naar de tafel, om alles netjes klaar te leggen. (Het zou in principe gemakkelijker geweest zijn, qua tafelliggevoel, als het grote tafellaken wel gestreken was.)

Eigenlijk is alles klaar, besef je ineens.

En ze komen binnen. (Ze lopen door elkaar heen, in je hoofd.)

De gesprekken zoeken hun bedding.

Iets met een dans. Het is een mooi beeld. Het maakt je zacht.

En je denkt aan woorden, en je kijkt naar je handen.

Iets met de tijd.

Iets met niet weten.

Verhalen van moeders en dochters. Hoe ze groot werden. Hoe ze, ook in jouw hoofd, soms nog die kleine meisjes zijn. Hoe ze vochten met wie ze waren. Hoe ze leken, of niet leken. Hoe ze zelf kindjes krijgen. En wat dat doet. (En hoe het je ontroert, dieper dan je kunt zeggen.)

Hoe je verhalen verder vertelt.

Het wordt weer stil in het huis.

De rituelen. Eerst het ene liedje. Daarna het andere. Ze horen bij dit moment, na het feest, en deze plek, dit huis.

Je ruimt alles rustig op. De afwas is voor morgen. Voor dit stuk wou je alleen zijn. Traag heen en weer lopen, tot het goed genoeg is, tot het huis zich neer kan leggen.

Je legt je neer, en iets is meer moe dan je verwachtte.

Je zou iets willen zeggen, maar je laat het. De gedachte zal wel niet verloren gaan. Ze schuift zomaar in de nacht. Naar een bestemming.

En voor de nacht begint, en ook al ben je moe, nog even verse lakens…

13 februari 2016

En de verhalen

Stel je voor dat we alleen maar verhalen zouden zijn.

Als je een verhaal tegen het licht houdt, kun je er misschien wel dwars doorheen kijken.

Misschien kun je een verhaal over de rug van een stoel leggen, of op een tafel een beetje laten overhellen over de rand.


Misschien kun je een verhaal aanraken met warme handen.


Verhalen wachten soms geduldig. Tot het tijd is. Verhaaltijd.


Vertel je nog een verhaaltje? Je hoort het doorheen de gang, vanuit de andere kamer. Het huis is wankel, dat is het altijd geweest. Het beweegt, met de auto’s die op de kasseien voorbij rijden. Het licht van de lamp voor het huis is ook een beetje wankel. Of komt dat door de takken die bewegen voor de lamp? En je hoort het. Vertel je nog een verhaaltje? Je kruipt naar achter op het bed. Aan het voeteneinde van het bed kun je niet comfortabel zitten, je kunt er niet goed op leunen. Maar je doet of je het niet merkt. Of het om te griezelen moet zijn, vraag je. Nee, is het antwoord. En je verzint een verhaaltje, ter plekke. Het is een rekbaar verhaaltje. Je kunt het net zo lang verder laten lopen tot je weet dat ze slaapt. Waarna jij nog alleen wakker bent. Met het akelige licht van de lamp op straat, en de wind, en het bewegende huis.

Het jongetje en zijn grootvader. Ze gaan samen fietsen. De oude man heeft zijn banden een beetje zacht staan, dat vindt hij beter. Het jongetje wil liever wat sneller fietsen. De brug op. Hij rijdt snel naar boven. De auto’s razen onder de brug door. Een brug verder, daar stond hij ooit, als kleuter. Zwaaien met een vlaggetje. De snelweg werd ingehuldigd. De koning zou in een bus voorbij rijden. De kleuters stonden klaar om te zwaaien. Het leek een eeuwigheid te duren. Zoef. Dat was de bus. Het jongetje dacht dat hij toch de koning gezien had. Maar helemaal zeker was hij niet.

En je hoort weer de Ciaconna. De eerste keer was in een les. In dat grijze gebouw. Het ging over dat ene boek. Het personage in dat boek heeft het over dat vioolstuk. En de assistent die de les gaf, hij had het meegebracht. Met een cassette in de cassetterecorder. En het deed iets in je hoofd. Er werd iets verteld over dat alles van het leven in dat ene stuk zit. Al het verlangen, al het verdriet, al het streven, al het falen. Nu je eraan terugdenkt, weet je niet meer of die assistent dat zei, of toch het personage. Zoveel jaar later zag je een dansvoorstelling, met ook die muziek. De violist stond tussen de dansers te spelen. En nu denk je: het is waar, alles is er, daar.

Toen, die ene keer. Je kwam ’s nachts terug van haar. Naast het kanaal. En daar, in die flauwe bocht, werd je ineens even bang. Het was zoals vroeger, die tunnel in het bos. Toen er nog geen lampen in hingen. Ergens halverwege was het donker, langs alle kanten. Je kunt het niet anders uitleggen dan donker langs alle kanten. Het was alsof je daar, op die plek alle houvast verloor. Alsof je niet meer helemaal verbonden was met de zwaartekracht. Alsof je zomaar uit dit hier en nu zou kunnen vallen, door een scheur in de tijd of zo. Dat gevoel, zo was het, daar naast het kanaal. Een meter of twintig fietsen verder was het al voorbij, denk je. Je vertelde het aan haar. Misschien had je dat niet moeten doen.

Het jongetje in de tuin. Het was bij de schommel. En er was een meisje. Ze was enkele jaren ouder. Haar haar was donker, bijna zwart. Hoe ze daar stond, ze leek zo soeverein. Misschien probeerde het jongetje iets intelligents te zeggen. Hopend dat hij haar ooit zou terugzien. Als hij groot zou zijn. Misschien geloofde hij dat toen nog, dat dat moment komt, waarop je weet dat je groot bent.

Dat ene moment, net voor de vergadering zou beginnen. Je kreeg een telefoon op het werk. Dat die dierbare man er niet meer was. Dat hij zelf het leven verlaten had. De stem aan de telefoon dacht dat je dat wel wilde weten. Wat ook zo was. De dag daarna ging je naar de plek waar je hem altijd zag. Je zag de bange ogen van de mevrouw aan het onthaal. Je zei: ik weet het al. Ze zei: ik was zo bang dat ik diegene zou zijn die het tegen jou zou moeten vertellen. Later sprak je nog even met zijn opvolgster. Hoe het was gegaan. Iets in jou zei dat je je schuldig moest voelen. Je vroeg het haar. Ze ontkende met klem.

De nacht na de operatie. Je werd wakker in die zaal met al dat lawaai. Al die apparaten die stonden te tikken. Je werd half wakker, en het leek zo koud. En de twee dierbare  vriendinnen kwamen je even goeiedag zeggen. Ze stonden daar, met die malle mutsjes op. Daar zijn Yvonne en Yvette, zei je. Ze waren er, zomaar voor jou. Het was mooi. Je hoorde later dat men had getwijfeld of men je de hele nacht zou laten liggen daar, maar uiteindelijk toch maar niet. Men bracht je naar je kamer. Daar was het aangenaam stil. Een zacht licht, niet helemaal donker. Je mocht niet drinken, wel af en toe het water zuigen uit dat doekje. Enkele uren. Langer duurde het niet, wat er nog over was van de nacht, denk je. Waarom weet je nog steeds niet, maar het leek alsof je helemaal veilig was. Daar op die plek, die paar uurtjes. Het was als een cadeau dat je kreeg. De kamer was niet wankel, er kon je niets gebeuren, zo leek het.

Die ene nacht, toen je lag na te denken. En je dacht: ik zou graag veel verhalen vertellen aan haar. Als in een stroom. Zonder tijd. Zonder richting. Gewoon als iets dat je omhult. Een eindeloze stroom. Even was je bang. Stel dat de verhalen even zouden stokken, wat dan? Zou je dan durven of mogen vragen: wacht even, ik moet even wachten op het volgende verhaal, ze komen voorzichtig vandaag. En na even zou je zeggen: ja, we gaan weer verder. Je had dat vroeger ook al aan het voeteneinde van dat bed. Met het donkerbruine kader. Een lichte angst. Dat er geen verhaal zou komen. En dat iets zou stokken, onherroepelijk. Of dat je zomaar door een scheur uit de tijd zou kunnen vallen.

Soms kun je verhalen zien. Niet waarover ze gaan, maar de verhalen zelf. Verhalen zijn tastbaar, aanraakbaar.

Soms kun je zo hevig verlangen naar verhalen dat het pijn doet. Je zou willen roepen: vertel je nog een verhaal? Je denkt: het maakt niet uit welk, het maakt niet uit of je het al eerder vertelde, je mag het zelfs helemaal verzinnen, maar vertel gewoon.


Soms kun je de verhalen voelen in je lichaam. Je voelt hoe ze bewegen, onder je huid, je ziet waar ze bewegen. Je voelt waar je lichaam hard of koud wordt, waar de verhalen zich moeten terugtrekken, achter alle linies. Je voelt waar je lichaam zacht zou kunnen worden, door de verhalen.

11 februari 2016

De toren

In het station. Naar jouw normen is 13 minuten te vroeg, als je ook nog een ticket moet kopen, behoorlijk krap. Naar haar normen is het bijna een belediging, zo vroeg, of zoiets. In het station blijkt een snerpend alarm actief te zijn. De loketten zijn dichtgegaan, automatisch. Even later zullen ook de deuren dichtgaan. Nog net op tijd heb je de tickets.

De trein komt netjes op tijd. Misschien is straks het station wel weg. Ontploft of zo. Minstens. Zou wel jammer zijn natuurlijk.

Later zal het iets met een liftkoker te maken hebben. Onderweg denk je nog aan hoe je sjaal haar hoofd zou kunnen stutten. De woorden zijn voorspellend.

Het plan was een wandeling in het natuurpark. Het wordt anders.

Verhalen eerst, bij de koffie. Het verhaal vertellen maakt je onrustig.

Zij wil graag op de toren. (Spontaan loop je niet over van zin om naar boven te gaan, maar je wilt dat het gebeurt.)

Eerst moet je naar beneden, om later naar boven te kunnen gaan. Gangen onder de grond. Er is geschiedenis hier, en tegelijk is er een afwezigheid die je raakt.

Een stukje waar je wankelt.

Iets met kokers en stutten.

En dan de trappen naar boven. De naam van de toren is een bokschacht, zo lees je later.

Het is wat het is. Met haar in de buurt weet je dat jou niets kan overkomen. Het uitzicht is immens. Je bent rustiger dan je geweest zou zijn, anders.

Even een kleine rilling bij het afdalen. Ze merkt het niet, hopelijk.

Terug beneden. Je zou iets willen zeggen, het komt niet helemaal.

Later in het huisje. Er zijn spreuken, zou je kunnen zeggen.

Ineens zie je iets dat je ontroert. Het is nog lang voor de woorden.

Een dag later, na een haperende nacht. De geur van gist. Het deeg rijst. Het heeft aan zichzelf genoeg. Heeft geen woorden nodig. Het gebeurt.

Het brood is gelukt, redelijk toch. Je bent altijd karig met het zout, zo zal blijken.

Een broodmachine? Ik denk het niet, hoor je iemand denken. Je glimlacht vanbinnen. Ze vraagt het stukje broccoli dat de soepmixer heeft overleefd. Je glimlacht vanbinnen.

Later wankel je even. Iets moet een beetje gestut worden.

(Soms voel je jezelf magerder worden. Je zult verdwijnen in het niets, zal ze later zeggen.)

Iemand vertelt je iets, en ineens zie je het ook zo voor je. Die ene zin die ze zegt, de rustige stelligheid waarmee ze dat doet. De tranen schieten in je ogen. Zo is het, denk je. Je zou het niet uit kunnen leggen. De avond zal het uitwijzen.

Of je één boterham mee kunt brengen straks. Je brengt er twee mee. Vanzelfsprekend. Je kunt altijd proberen uit te leggen dat een dubbele boterham eigenlijk één boterham is. Dat soort onzin gaat er bij haar niet in. Ik denk het niet. (Of dit keer misschien wel?)

Jullie wachten op de film. Ze vertelt iets. En ineens zie je iets dat je ontroert. Het is nog lang voor de woorden.

Nabijheid.

Een dag later is het niet anders. Het wordt een mooie dag. Zoveel berichten, het maakt je verlegen.
En ’s avonds zit je daar. Iets voelt zacht, ergens, nabijheid. Het helpt tegen wat hard is, daar.

Nog een dag later. Woorden die plots komen, om een kus te beschrijven. Zou iemand naast je in de trein zien dat je een beetje bloost?

De vrouw van glas in je droom. Hoe het langzaam begint te barsten. Na dat tikje. (Welk gevoel, vraagt ze later. Je weet het niet. Misschien durf je het niet weten.)

En later. Er gebeurt iets met jou en de woorden. Je weet op het moment zelf nog niet wat het is. Is ook iets met bang. En nadien zie je de woorden bewegen uit je hoofd. (Pas later zul je zien je wat er gebeurde, en schaam je je.)

Die ochtend twijfel je even. Over wat dat is met jou, en de woorden. En je zou haar willen zeggen dat het je spijt. Zou je dat kunnen zeggen zonder woorden?

Je probeert dan maar de zon in de lucht te toveren.

Even hoor je haar stem. Terwijl je wacht aan het verkeerslicht. (Je wacht altijd netjes tot het rood wordt, ook op die plek.) En je zou willen vragen of ze enkele uren door kan praten, stiekem. Je doet het niet.

(Wat was dat woord nu weer dat ze zei? Was het flubberen?)

Iets groeit ondertussen in je hoofd, en in je lichaam.

(Je ziet een plek. Waar de woorden zich uit hebben teruggetrokken. Daar zou het kunnen zijn.)

Je maakt nog een lang woord. (Je had het al bedacht onderweg, net voor je merkte dat ze had gebeld, en voor je zo snel mogelijk terugbelde.) Misschien is het wel een stutwoord.

05 februari 2016

Zij is het

De oude vrouw. 

Waar zou ze zijn? In welke plek van je herinnering zul je schuiven? Welke kier? Of is het een plek in het hier en nu waar je gewoon naartoe zou kunnen gaan?


Het oude huis, denk je. Op de rand van de stoel. De gordijnen met die grote groene vlekken. En die geur. Een namiddag. Buiten is het warm. Binnen is het koel.


Zul je in je of ik spreken?

 
Ik neem je mee. Voorzichtig langs de poort achteraan. Ik weet nog hoe de klink aan de deur voelt. De ene deur, de volgende. Niets is veranderd. Ik wil jou eerst binnen laten gaan, maar jij laat me voorgaan.

Daar zit ze, aan de tafel. Niet echt als een Boeddha. Maar toch. Dingen aan het doen, of misschien niet. En de tijd beweegt trager.

Ik weet niet goed of ik haar aan moet raken. Een beetje dus. Die hand. Met huid op overschot. Als perkament.

We gaan zitten. En ik vertel. Alle verhalen. Alle verhalen sinds.

En het is alsof we in en uit een droom bewegen. Of niet. Ik weet het niet.

En ik zie hoe jullie elkaar aankijken. En het is goed.

Ik vraag haar of ze nog weet wanneer ik de vorige keer, de laatste keer, bij haar was.

Natuurlijk weet ze dat nog. Ze zegt dat ze moe was toen. Dat het tijd was om te gaan. Maar dat ze zich nog alles herinnert.

Ze vraagt me of ik nog steeds warme handen heb.

Ik laat het haar zelf voelen. Ze glimlacht.

Ik vraag of ze heeft geweten dat ik van plan was om… als…

Ja, zegt ze. Dan is het goed, zeg ik.

En jij kijkt. En je ziet.

En ik vraag haar of ik het al heb gezegd. Dat zij het is.

Je hoefde het niet te zeggen, zegt ze.

Waar zijn we nu? Dat vraag ik.

Sommige dingen moet je niet vragen. Dat zegt ze. Het maakt niet uit. We zijn hier nu. En ik ben altijd hier geweest, zegt ze.

Ze kijkt je aan, en begint te vertellen. Over hoe het was. Hoe ik was.

Ze vraagt jou te vertellen. Verhalen. En je vertelt.

En ik kijk. En ik zie.

Ze vraagt of we een snoepje willen. Uit het schaaltje dat op de tafel staat.

Het tafelkleed is niet veranderd. Het licht ook niet.

Vroeger was er het geluid van de klok. Maar die is blijkbaar stilgevallen. Het geeft niet.

We zwijgen, even.

Het is tijd om te vertrekken. Voor nu.

Kom je nog terug? Dat vraagt ze.

Natuurlijk, zeg ik. Misschien ben ik wel nooit weg geweest.

We nemen de voordeur, dit keer. Ik wil je iets laten zien.

Het is warm buiten. De warmte valt als een deken over ons heen. Maar het geeft niet.

Ik wil je iets zeggen, maar het lukt me niet. Het geeft niet, zeg je, ik weet het al.

Alles is er nog, denk je. 

De verhalen kunnen blijven, blijven komen.