Het begin van de week, de laatste dag voor. Al enkele dagen eet je nauwelijks nog iets. (Alsof iets smaller wordt.) Je lichaam lijkt zich voor te bereiden.
(Sommige mensen zouden misschien blij zijn: alleen wit brood, alleen witte pasta of rijst… Iets wordt niet meer warm, voel je.)
Je probeert er een gewone dag van te maken. (Gelukkig ben je thuis, je wilt alleen zijn in je ruimte, denk je.) Je werkt. De vergadering op het scherm.
Ergens tussen namiddag en vooravond. Het moment. (De laatste lengtes.) Je opent het zakje, doet het in het water, het bruist, je drinkt. (Nu is er alleen nog dit, de rest van de dag, denk je.)
Het is raar, denk je (of misschien wel helemaal niet), die nacht. Hoe je koud bent vanbinnen, zo voelt het toch.
De volgende ochtend. (Nu moet je meteen opstaan, drinken, en dat is het dan, denk je.) Je staat op, drinkt, en denkt: dit was het dan. Het warme water in de douche doet je goed. Je probeert nog enkele uurtjes te werken. Je zoekt nog even een plekje op onder het dekentje.
Je mag vertrekken. (Dit beeld zag je de voorbije dagen telkens in je hoofd.) De bus. De hal van het grote ziekenhuis. De gang. De mevrouw. (De poortwachter, denk je.) Ze is heel vriendelijk, je mag door. De wachtzaal waar je al zo vaak zat. Je probeert wat te lezen in een tijdschrift. De verpleegster komt je halen. Ze is ook heel vriendelijk. Op de tafel. De dokter komt binnen. Het ding in je armen, je glijdt een klein beetje weg in iets van gelukzaligheid, maar kunt nog alles zien (denk je). Later, in de ontwaakruimte. De dokter komt je vertellen dat alles in orde was. (Iets in je glimlacht.) Na een tijdje mag je vertrekken. De bus. Weer thuis. Je eet iets. (Het ontroert je diep.) Je gaat even rusten. Je kookt. Je eet. (Het is van vrijdag geleden, denk je, dat je nog groenten mocht eten.) Je krijgt tranen in je ogen, zo lekker is het. (Mooi, hoe troostend stukjes wortel kunnen zijn, denk je.) We zijn weer aan de andere kant, denk je.
(Misschien is het in je lichaam groter dan het zou moeten zijn, maar zo is het. Het is niet anders. Misschien is het als een ritueel. Misschien is het als een poort, waar je elke keer weer doorheen moet, of mag. Je maakt je leeg. De plekken waar iets van de dood je aanraakte worden zichtbaar. Het is goed om daar het leven te zien. Het leven draagt je verder. En de anderen, zij die losgelaten werden door het leven, ze zijn er ook, ze zijn er altijd. Het doet iets met je huid, dit alles.)
Een nieuwe dag. De dingen gaan verder. Je stapt de ochtend in, nog een beetje slapjes, maar blij.
(Je bent een stuk magerder dan vorige week, denk je. Hopelijk vindt de kinesiste dat niet te erg.)
De mevrouw op het scherm. (Jij bent de klant, denk je. Je weet nooit helemaal goed hoe dat moet. Je moet nadenken over dingen waar je bijna nooit over nadenkt.) Ze heeft veel geduld, legt alles rustig uit. Ze zegt dat ze binnenkort naar je komt luisteren, wanneer je over je boek gaat vertellen. (Klein beetje verlegen.)
Je geeft je opleiding, voor de laatste keer. Het blijft je ontroeren, denk je, hoe je de gezichten ziet veranderen, terwijl je spreekt, hoe ze luisteren, meedenken, reageren. Het is mooi, het was mooi.
Die avond, de vergadering. Je luistert aandachtig, beweegt nauwelijks, merk je. Misschien kun je tegelijk trots en verdrietig zijn, denk je.
De nacht heeft tijd nodig.
Een andere dag. (Je ademt weer in het andere ritme, of zoiets.)
Een vergadering. (Iets maakt je moe.)
Een andere vergadering. Je licht je nota toe. Genuanceerd bewegen, of zoiets.
De namiddagafspraak. Het gesprek drijft rustig. Dat wat jullie hadden, je kunt er traag naar kijken. De woorden mogen komen. (Het is diep, maar niet zwaar, denk je.) Iets over verdriet, dat er altijd is, ergens. Iets over troost, die niet kan komen. Iets over haperend verlangen. Iets over vreemde lichamen in je lichaam. En zien waar je zou kunnen zijn, misschien. De dingen die in je huid zijn geschreven. Je kijkt. (Je bent dankbaar.)
Al het werk inhalen, en dan is er de leesgroep. Van sommige dingen zou je meer willen horen, denk je. Je probeert iets te zeggen over verhalen. (Het is alsof het je overneemt. Je ziet, je voelt de verhalen, ze zijn aanraakbaar, ze zijn er altijd. Je bent verhalen.) Je denkt iets over strijdbaarheid, waar het beweegt.
Het is iets voor een van de dagen, denk je. Het cadeau voor jezelf. Om het leven te vieren. Het komt wel.
Een andere dag. Je knutselt de vrijdagtekst in elkaar.
De afspraak. (Je bent een beetje zenuwachtig, merk je. Ze stuurde je zo’n mooie vragen, maar zou je haar iets kunnen vertellen wat ze nog niet weet.) Het gesprek valt meteen in een mooi ritme. Ze vertelt ook over Zuid-Afrika, waar ze vandaan komt. Het mooie verhaal van haar vader. (Tranen, bij jou.) Je vertelt over Julia. Dit gesprek was een geschenk, zeg je, en je bedankt haar. God bless you, stuurt ze jou later.
De trein neemt je mee terug. Je loopt door de stad, de zon is er ook. Je denkt na over het cadeau. Op een of andere manier kun je alleen maar aan dat ene liedje denken. Er is iets in hoe het beweegt, de melancholie die je zou kunnen omhullen. Iets tussen verdriet, troost en verzet.
Die avond, de tranen, ze mogen. Het leven draagt je. Doe maar.