Het kleine festival. Je wou een beetje verdwijnen daar. De regen trekt zich langzaam terug, terwijl je kijkt. Het tweede concert is in de kerk. Je kunt hem net zien, van waar je zit. De man met de accordeon. Het ontroert je, hoe de tonen de hele ruimte vullen. (Het is alsof je al een hele week zocht naar dit moment.) Tranen bevrijden.
Een nieuwe week. De voorlaatste week. Bijna. (In je hoofd zie je de dingen die je nog moet doen.)
(De teksten die je nog moet schrijven. Eens ze er zijn, lijken ze zo gewoon zichzelf, alsof ze er gewoon zijn. Voor ze er zijn, moet je ze ergens zien, ergens in je lichaam. Pas nadat je de plek ziet, kunnen de woorden komen, denk je.)
Het is stil op het werk. Misschien kijkt het gebouw ook wel uit naar de zomer.
Je stuurt de tekst door. (De woorden zijn uit je handen.)
Een diepe nacht. (De nachten lijken anders, alsof je dieper ligt.)
Een andere dag. De eerste vergadering. Je kijkt naar de mensen op het scherm. (Je ziet je eigen rimpelkop.)
De tweede vergadering. (Je kijkt naar je stem.)
Je brengt de doos met de boeken binnen in het postkantoor. Ze mogen vertrekken, ze hoeven niet meer te wachten.
De poetsmevrouw is zo blij dat jij op het werk bent, nadat ze zich had buitengesloten. (Ze lijkt elke dag even enthousiast. En ze houdt, misschien wel stiekem, van stofzuigen, denk je.)
Het ritme van bijna. (Je kijkt naar een adem. Je durft niet verlangen.)
Een andere dag. Het overleg. Het lijkt al zo lang geleden dat je haar nog zag. Ze vertelt je haar grote nieuws, je bent zo blij voor haar. (Even ben je oud, het gaat weer over.)
(Zouden de boeken al onderweg zijn?)
Je ziet je tekst op het scherm. (De tekst vertrekt, begint.)
De trein terug. De vrouw tegenover je zit de hele tijd te lachen, er gebeurt iets op haar scherm. Ze lijkt zo helemaal in zichzelf, soeverein aanwezig. (Je bent blij voor haar.)
De mensen in de straat, hoe ze bewegen. (Evenwichten.)
Een heftige droom, die nacht. (Misschien ben je wel moedig, denk je.)
Je had je collega’s dichter bij verwacht, maar ze zijn op het scherm. (Er is een plek, denk je.)
De afspraak na het werk, je bent blij haar weer te zien. Er is te weinig tijd voor de verhalen, dat is voor later. Dit is ook goed, denk je, voor nu.
(Je bent zo moe, denk je. Je moet nog voorbij die teksten, en dan mag het.)
Een andere dag. Je knutselt de vrijdagtekst in elkaar.
(De minister-president heeft gezegd dat je trots zou moeten zijn. Niet echt, denk je. Om het vriendelijk te zeggen.)
Op tijd weer terug, voor de weekendboodschappen. Een mooi gesprek op straat, het ontroert je.
(Je moet je nog voorbereiden voor de volgende dag. De hoofdstukken in dat boek herlezen, de antwoorden op de vragen maken.)
De volgende dag, vroeg op. Je werkt het eten af dat je mee gaat nemen. (Zal het wel genoeg zijn? Zal het wel origineel genoeg zijn? Hoe zal je buikdag zijn?)
In de trein. Nog eens door die drie hoofdstukken.
Aangekomen op die bijzondere plek. (De cirkel is kleiner dan je verwacht had.) Zij is er ook, haar muziek is er ook. Een plek. (Je ziet de plek.)
Je luistert naar de verhalen, vertelt de jouwe. Je bent dankbaar.
Het was een mooie dag, denk je. (Je wilt ook weer naar huis.)
Je moet niet zo streng zijn voor jezelf, zegt ze. (Streng?)
Je loopt door de straat. Je kijkt rond naar woorden, ergens in de ruimte.
Free and Wild. (Zou je dat zijn?)