30 december 2007

Wachten

Is het niets, of is het wachten? Het verschil maakt niet uit misschien. Er zijn dagen die zo leeg mogelijk moeten zijn. Niets zeggen, niets horen. Gewoon naar de rivier kijken. Pas na een tijd besef je waarom je dit wou doen, dit niets. Pas na een tijd komen de dagen weer voor je ogen. Als een rafelige collage.

Er zijn plekken in je lichaam die het altijd eerder weten. Zij wachten. Terwijl jij vruchteloos die plek of die houding zoekt waarin je niets zou voelen. Zij hebben en nemen de tijd.

De zee schuift voorbij het raam. Zolang ik hier voorbij rijd, mag ik geen moment niet naar de zee kijken. Er zijn te veel mensen in deze tram die niet lijken te beseffen waar ze zijn. Ze zien de zee niet. Waarom zijn er hier vandaag zoveel lelijke mensen? Waarom is er zoveel uitgebluste wanhoop in die ogen? De zee lijkt zich er niets van aan te trekken. Ze wil vandaag liever weinig dan veel mensen, dat is wat ze me zegt. Nog voor ik uitstap.

Het is wonderlijk hoe hetzelfde gesprek je in het ene geval, met die of die persoon, doodmoe kan maken of helemaal vervreemd van alles wat je zou kunnen zijn. Terwijl het in het andere geval, met een ander, lijkt alsof de wind zachtjes gaat liggen. Misschien herken je zo de mensen waar je bij moet zijn, in de tijd die je hebt hier.

De kinderen worden groot. Het lijkt zo’n banale waarheid. Een zin die nauwelijks hoger kan scoren in de clichélijst. Je zou denken dat je er daardoor beter op voorbereid bent. Maar het is niet zo. Je kijkt en kijkt. En hoort de verhalen. Hoe vertellen over kinderen die ouder worden tegelijk zo geruststellend en ontregelend kan zijn.

Ik zei haar dat ik had gewild dat er een god zou zijn aan wie ik kon vragen dat hij ervoor zou zorgen dat er in haar leven alleen nog maar goede dingen zouden gebeuren. Een beetje lachend, een beetje onverstaanbaar. Omdat ik het te hard meende.

Je ziet bewegingen terugkomen. Overgedragen in het leven dat uit het andere leven kwam. Handen die uit onrust zo en zo bewegen. Net als die ander ook altijd deed. Je ziet het. Soms zou je het willen stoppen. Soms wil je heel even niet weten wat je al wist. Om daarna, weer thuis gekomen, zelf dezelfde beweging te gaan maken.

Er gebeurt iets. Je reageert op die of die manier. En net daarna komen eerste gedachten, en tweede gedachten. Het zijn nooit de gedachten waarvan je denkt dat ze als eerste of tweede zouden moeten komen. Pas later begrijp je hun waarheid.

Ik herinner me nog hoe ik mijn grootvader mocht helpen bij het schilderen van de muur van de veranda. We stonden daar naast elkaar. Weinig zeggend, maar veelzeggend. Een onervaren schilder als ik toen was begint ergens in midden van het lege vlak wat aan te prutsen. Alsof er geen randen zijn. Alsof je daar veilig weg zou kunnen blijven. Ik dacht toen nog dat het aan de borstel lag dat hij sneller en beter kon schilderen. Wat natuurlijk zo niet was. Hij had overigens een natuurlijk wantrouwen tegenover nieuwe borstels. Met een borstel moest je lang doen, ook al was hij al een beetje op. Het was een lelijk lichtgroen, nu mag ik dat wel zeggen. Maar zo daar te staan, dat had een eeuwigheid mogen duren.

De familie stapt op de bus. Een half uur later zijn ze nog steeds aan het ruziemaken over de vraag wie waar op welke bank wil of moet zitten, en wat daar de gevolgen van zullen zijn.

Je herinnert je zo goed, en nog zo lang daarna een aantal momenten waarop de dingen keerden. Wie wat zei, en hoe de dingen gezegd werden. Elke seconde heb je later keer op keer opnieuw beleefd. Je moest iets horen dat gezegd zou worden. En de rollen waren niet gelijk verdeeld, net als de woorden, die niet voor iedereen even zwaar konden wegen. Enkel en alleen omdat het zo was. En later kom je weer in zo’n moment, maar in een andere rol. Of je blij of kwaad moet zijn voor die andere rol, weet je niet.

Sommige verhalen moet je enkele keren opnieuw vertellen voor er iemand vraagt naar wat er voorbij dat verhaal zit, en voor je op die vraag kunt antwoorden. Het is goed zo.

De zee schuift voorbij het raam. Maar nu is het donker. Door het licht in de tram lijkt de zee op een groot zwart gat. Het wachten verandert het beeld. Kleine witte lijnen, van veronderstelde schuimvlekken op het hoge water. De zee heeft vandaag haar eb en vloed afgestemd op mijn reisschema. Ze wil nog zo dicht mogelijk bij me komen, nu ik nog even hier ben, nog net niet vertrokken van hier.

Nieuwjaarswens 2008



Dat het te weten zou zijn, wat blijft en verandert. En welke woorden. Letters in het zand, daar aan de rand van het water.

En toch is het goed om daar te zijn. Waar je de zee aan kunt raken. En zij jou.

Een eeuwigheid kijken. Naar waar het water overgaat in de golf, en zo in zichzelf.

En wat je daarover zou kunnen vertellen. Kijkend naar de rimpels.

jan




27 december 2007

De overgave

‘Het voelt goed om met jou deze reis te doen.’
‘Reis? Is dit een reis? Gaan we dan wel ver genoeg?’
‘Het voelt als een reis. En dat is goed. De beweging. Het landschap dat voorbij schuift.’
‘Ja, het heeft wel iets. Ik zou niet weten hoe vaak ik dit stuk al gedaan heb. En ik blijf kijken. Telkens weer. Het licht nodigt uit. En het landschap laat zich bijna gewillig bekijken.’
‘Misschien hou ik minstens evenveel van het praten onderweg. Dat is anders. Zolang het duurt, lijkt het alsof je een moment van de eeuwigheid hebt. Je kunt de dingen zeggen die moeten gezegd worden.’
‘Wou je daarom dat we vandaag samen zouden vertrekken?’
‘Ja, ik denk het wel. Het was zo lang geleden dat we nog samen onderweg waren, zelfs gewoon samen waren. Vroeger spraken we altijd over de reizen die we zouden maken.’
‘Dat is waar. En ik was blij dat jij nooit erg ver wilde gaan. Dat zag ik niet zo zitten.’
‘Dat weet ik. Waar was je eigenlijk bang voor?’
‘Of bang het goede woord is, weet ik niet zo goed. Maar ik wilde altijd weten dat ik de hele tocht kon zien. Van hier tot daar. Ik wilde het kunnen vatten in mijn hoofd.’
‘Alsof je altijd een beetje je voet aan de grond kon houden, is het dat?’
‘Ja, misschien wel. Het idee dat ik ineens op een andere plek zou zijn, zonder de overgang, dat maakte me bang denk ik.’
‘Het is raar. Eens je was aangekomen, was je altijd heel rustig. Ik ben er nog altijd van overtuigd dat je dat vaker had moeten doen, weggaan. Het leek soms alsof je je schuldig voelde.’
‘Misschien meer dat ik iets moest doen. Iets waarvan ik niet mocht wegvluchten. Het moest daar gebeuren, hoe moeilijk het ook was. Jij kon dat altijd beter, denk ik. Je stond jezelf meer toe.’
‘Ja, dat denk ik wel. Al zou het kunnen dat dat alleen zo was als jij in de buurt was.’
‘Denk je wel eens aan wat er zou gebeurd zijn als je toen, je weet nog wel wanneer, wel zou gebleven zijn op die plek, en niet meer teruggekeerd?’
‘Ja. Tot voor enkele jaren dacht ik er bijna elke dag aan. Nu is het meer naar achter geschoven. Het is als een vraag waarvan je weet dat je ze toch niet kunt beantwoorden. Op een bepaald moment weet je dat het geen zin heeft die vraag te blijven stellen.’
‘Hoe zou je leven er dan uit gezien hebben?’
‘Ik weet het niet. Ik zou een huisje gezocht hebben, dicht bij de berg. Ik zou een groentetuintje aangelegd hebben. En af en toe zou ik naar de stad gaan, om boeken te halen, en brieven te posten.’
‘Misschien zouden we dan meer brieven hebben geschreven. Stel je voor. Jarenlang, met een vaste regelmaat. Elke maandagavond schrijven, of zoiets.’
‘Zou je dat gedaan hebben?’
‘Ik denk het wel.’
‘Misschien geloof ik je wel. Maar het maakt toch niets meer uit. Ik heb het niet gedaan toen. Ik ben teruggekomen. Toen was ik ervan overtuigd dat dat de beste oplossing was. Vraag me niet of ik dat nu nog steeds vind.’
‘Ik vraag het niet. Ik was een beetje jaloers op jou toen. Je leek me moediger.’
‘Dat leek maar zo, wees maar gerust.’
‘Het maakt niet uit. Het leek dan tenminste al zo.’
‘Ik was altijd jaloers op jouw energie. Het heeft me altijd gefascineerd. In je hoofd kon je alles aan. De hele wereld. Gedachten waarvan ik niet wist dat ze bestonden. En dan de woorden, er kwam geen einde aan. Als ik je zag spreken, dan zag ik alles in je ogen. Maar zonder woorden, met alleen maar je handen, en op een plek waarvan je niet weg kon lopen, daar zag ik iets anders. Je kon alles geven, maar toch ook niet jezelf.’
‘Misschien is dat weer die voet die ik aan de grond wilde houden? Wie weet. Ik wilde wel, al weet ik dat jij dat niet altijd geloofde. Maar goed, het maakt niet meer uit. En je praat wel over de woorden, maar uiteindelijk was jij diegene die een boek maakte. Ik heb me teruggetrokken in de foto’s.’
‘Het was zo raar om te lezen wat ze over dat boek schreven. Iedereen dacht blijkbaar dat het bijna vanzelf was gegaan. Maar dat was niet zo.’
‘Ik vroeg me toen vaak af waarom je niet ginder was gebleven, daar bij de berg, om daar het boek te schrijven. Het was daar toch veel rustiger?’
‘Toen ik besefte dat ik daar nooit het boek kon schrijven, wist ik dat ik terug moest gaan. Ook al betekende dat dat ik terug moest naar wat ik wilde ontvluchten. Misschien is het zoals een kind, dat zijn huiswerk toch liever maakt aan de grote tafel beneden, terwijl mama of papa in de keuken aan het werk is. Om rustig te zijn, heb ik achtergrondgeruis nodig.’
‘En nu zijn we samen op stap. Zullen we straks al meteen gaan wandelen?’
‘Nee, laten we eerst even gaan liggen. We zijn nu oud genoeg om te doen alsof we eerst moeten rusten voor we weer kunnen vertrekken.’
‘En als ik dan in slaap val? Wat dan?’
‘Je bent nog steeds niet veranderd… Niets dan. Als je in slaap valt, dan gaan we later wandelen, of helemaal niet. Morgen is er ook nog een dag.’
‘Zal ik je dan toch maar eens een keer gelijk geven? Het is goed, we zien wel wat er gebeurt.’
‘Ja, we zien wel wat er gebeurt. Het maakt toch niet meer uit.’
‘Net daarom.’

23 december 2007

I'm Not There


Een film over de vele levens van Bob Dylan, zo wordt de merkwaardige film I’m Not There van Todd Haynes aangekondigd. Het is een schitterende film geworden, even verstorend en ongrijpbaar als Dylan zelf is.

Het opzet van de film is riskant, maar uiteindelijk een perfect idee: zes acteurs, waaronder een vrouw, spelen verschillende fases of verschillende aspecten uit het leven van Bob Dylan. Of uit levens van hem. Sommige stukken sluiten dicht aan bij wat er werkelijk gebeurde. Andere zijn dan weer verhalen die iets zeggen over het personage Dylan of over de wereld van zijn werk. Dat alles wordt uitgewerkt in een experimentele stijl, nooit rechtlijnig, nooit uitleggend.

Er is een zwarte jongen, die zichzelf Woody Guthrie noemt. Guthrie was een van de helden van de jonge Dylan. De jongen trekt rond, fabuleert zijn eigen afkomst bij elkaar, en zoekt ook de stervende Guthrie op in de kliniek. Er is een artiest die praat over Arthur Rimbaud. Er is een folkzanger die al snel genoeg krijgt van het gevoel gebruikt te worden voor een zaak die de zijne niet is. Hij wil geen icoon zijn, kan niet tegen het hokjesdenken in de zogenaamde tegenbeweging. Diezelfde zanger is later een born-again Christian, die als een dominee de mensen toespreekt. Er is een acteur die in een ingewikkelde relatie zit, die uiteindelijk stuk zal lopen. (Een mooie Charlotte Gainsbourg roept herinneringen op aan de pijnlijke scheiding tussen Dylan en Sara Lowndes.) Er is een outlaw die teruggetrokken leeft. Zijn naam Billy The Kid komt uit een film waarin Dylan ooit meespeelde, en waarvoor hij de soundtrack maakte. Hij lijkt ook iets weer te geven van het leven in Woodstock, waar Dylan zich jarenlang terugtrok in de tweede helft van de jaren zestig. En er is natuurlijk de zanger Jude, werkelijk verbluffend geacteerd door Cate Blanchett. Die laat het hectische, psychedelische en bijna surreële leven zien van Dylan in de periode 65-66.

Voor wie een beetje thuis is in het werk van Dylan is de film natuurlijk een waar feest. Je herkent flarden tekst in de dialogen. Sommige verhaaltjes in het verhaal zijn een weergave van een specifiek nummer (b.v. Visions of Johanna, Ballad of a Thin Man). De beelden zijn herhalingen van of reflecties over beelden die je kent uit onder meer de (ook al schitterende) documentaire No Direction Home van Martin Scorsese. Maar tegelijk ben je ook verrast door de opbouw van de film, waardoor je verbanden ziet die je nog nooit zo bedacht had.

De naam Bob Dylan wordt in de hele film niet één keer genoemd. Slechts helemaal aan het einde van de film is er een concertfragment van hem zelf. Ineens zijn echte hoofd zien werkt bijna verwarrend, wat merkwaardig is na een film waarin steeds andere acteurs fragmenten van hem weergeven. Wat is echt en wat is het niet. Misschien is dat wel een van de belangrijkste sleutels om iets te begrijpen van het werk van de kunstenaar Dylan. Bob Dylan is een kameleon, die telkens opnieuw zichzelf wil uitvinden en creëren. Hij is telkens een ander persona, die zijn eigen levensverhaal maakt, en er telkens ook weer aan ontsnapt.

Wie ooit de geweldige documentaire Don’t Look Back zag, waarin D.A. Pennebaker de eerste elektrische tournee van Dylan in 1965 door Groot-Brittannië portretteert, herkent veel in deze film. Die documentaire is wat men nu ‘reality TV’ zou noemen. Je ziet chaotische persconferenties, fans die teleurgesteld zijn dat de ‘echte’ Dylan er niet meer is, een artiest die iedereen voor de gek houdt, die de dwepende Joan Baez vernedert en die nachtenlang doorratelt op zijn schrijfmachine. De beroemde beelden van de persconferentie waar allerlei suffe of zichzelf geweldig vindende journalisten proberen vragen te stellen aan Dylan, die zij per se willen zien als een jonge ‘protestzanger’, en waar Dylan op tenenkrullende maar geniale wijze op reageert, zeggen iets over ‘echt’ en ‘niet echt’. Op dat moment, en ook in de rest van de documentaire, lijkt Dylan de rare excentriekeling, een echte punker avant la lettre, die doorheen de chaos laveert. Maar je kunt er ook zo naar kijken alsof hij de enige ‘normale’ is in het hele gezelschap. Je ziet iemand die fanatiek met zijn muziek bezig is, en worstelt met alle beelden die men van hem wil maken. Een gelijkaardige indruk krijg je ook bij het bekijken van I’m Not There. In de film zegt een van de personages op een bepaald moment iets als: hoe kun je weten wie je bent, binnen tien minuten ben je al iemand anders, en ’s avonds ben je een andere mens dan wie je ’s morgens was. En net die veranderlijkheid en meervoudigheid toelaten, zou wel eens veel ‘echter’ kunnen zijn dan toe te geven aan het verlangen om mensen te kunnen bevriezen in één beeld. Mensen willen graag de indruk hebben ze dat de ‘echte’ die of die kennen, maar willen vooral dat die ander iemand is die ze kunnen vatten.

Wie niet meteen de referenties herkent aan materiaal van Dylan, maar ook aan bekende films en regisseurs, kan even goed gefascineerd en soms gefrustreerd toekijken naar deze caleidoscopische film. De acteurs die iets vertellen over Dylan, vertellen iets over ieder van ons. De zoals gezegd erg goede Cate Blanchett verbeeldt de Dylan van 65-66. Ademloos kijk je toe naar hoe ze zijn bewegingen en ticks laat zien. Maar tegelijk laat het feit dat een vrouw dit personage speelt iets zien over het androgyne karakter van Dylan in die fase van zijn leven. Maar ook krijg je een meer universeel verhaal van een artiest die op zijn manier probeert te vernieuwen in een soms chaotische soms krankzinnige omgeving waar iedereen toekijkt en een oordeel klaar heeft.

Er is nog eindeloos veel meer te vertellen over deze film. Er zijn zoveel dingen die je niet meteen begrijpt of kunt vatten. Met de artiest Bob Dylan is het niet anders. Onvatbaar, dwars, nooit beantwoordend aan verwachtingen, steeds op zoek naar een andere versie van zichzelf. De film I’m Not There zegt mee door zijn experimentele vorm iets over die enigmatische kunstenaar, maar ook over ieder van ons.

22 december 2007

Het handwerk

Het was de laatste werkdag van dit jaar. Gisteren. Wat was hij er weer eerder dan al die jaren tevoren. En hoe dat ook vorig jaar ook al zo leek. Tijd voor enkele kleine rituelen. Opruimen van het bureau. Alle planten nog een extra geutje water. Nog even langs alle andere bureaus, om vuile kopjes mee te nemen naar de afwasmachine. Nog even strelend langs alle plekken voor het licht uit zou gaan en de deur dicht. Er waren al veel verhalen geweest die dag. Over iemand die weggaat, en als het dan zo ver is te verlegen zijn om dat goed aan te pakken. Maar misschien was die kleine traan wel zichtbaar. Over afsluiten van het ene, om voor te bereiden voor het volgende. En wat dat met zich meebrengt. Over de ziekte die weer zo dicht bij mij heeft toegeslagen, en wat dat met mij doet. Over nadenken over de tijd die komt, en hoe die eruit zou kunnen zien. Ik had gewild dat de dag nog trager geweest was, zodat elke stap afzonderlijk had kunnen gezet worden. Elke beweging overzichtelijk en in volle aandacht. Maar ondanks dat was de melancholie dicht genoeg om niet meer weg te gaan.

Het was het kerende seizoen, dat net het beste moment had uitgekozen. Hoe het werkt zal ik wel nooit weten, maar het neemt steeds weer bezit van mij. Herleid tot een week deel. Doorwaadbaar. Bij mogelijke aanraking tot breekbare dingen in staat. En het was goed zo.

De leegte was meer uitgespreid op het perron dan anders. Zovelen waren al weg vermoedde ik. Een lege wagon. Alleen onderweg. Nog niet eens bij de eerste halte overviel het me al. Het zouden de woorden zijn die het later goed maakten.

Stel je voor dat je zou kunnen kiezen. Het binnenrijden van een station. Het staan op een perron. Te wachten. Je kunt hen allemaal nauwkeurig bekijken, als de trein maar traag genoeg rijdt. Stel dat je zou kunnen kiezen. Vandaag, op deze koude vrijdag mag jij hier naast me komen zitten. Tot zolang het duurt. Tot het weer voorbij is.

Het waren dus de woorden. Vanaf net voorbij de derde halte. De vrouwenstem die aankondigde waar de trein naartoe zou gaan. Hoe geruststellend het steeds weer is te horen dat de trein die je nam, de trein is die je wilde nemen. Maar er was meer. Hoe mooi die stem. Ze verplaatste zich langs mijn wervels. En ineens was ik niet meer alleen. Toen ik haar later zag, wou ik haar zeggen: “Mevrouw, u heeft een mooie stem.” Bijna had ik het gedaan. Misschien doe ik het de volgende keer. Het eerste goede voornemen voor het nieuwe jaar.

Maar ook de woorden op papier. Het interview met de schrijver in de krant. Met die ene zin, waarvan ik meteen wist dat die zou blijven hangen: “Als we slechts een klein deel kunnen leven van wat er in ons zit, wat gebeurt er dan met de rest?” Meteen daarna een andere zin: “Het leven is niet het leven dat we leven, maar het leven dat we ons voorstellen te leven.”

De rest. Wat met de rest? Er zijn dagen dat het antwoord op die vraag bijna onbelangrijk lijkt. Alle dingen zijn min of meer goed. Je bent een aanvaardbare versie van jezelf. Je lijkt rustig mee te drijven met de rivier. En er zijn ook andere dagen. Dan zou die vraag beter niet gesteld worden. Het is dan alsof je strompelt over je eigen zwaartekracht. Treurnis over alle wegen die niet werden genomen is misschien zelfs niet eens aan de orde. Al kunnen de beelden van het andere leven dat daar zou zijn geweest even hun plaats opeisen. Voor ze weer weggaan. Denken aan alles wat je niet hebt, is moeilijk, maar toch gemakkelijker. Denken aan het leven dat in je zat, de naakte weerspiegeling van wie je had kunnen zijn, niet in termen van wat de anderen denken of willen, maar van een vorm van zijn, dat is wat anders.

De schrijver zegt over zijn roman: “Het fundamentele onderwerp van de roman is: hoe beschermen we onszelf, onze identiteit, onze vrijheid, ja, ons geluk tegenover de verwachtingen van de anderen?” Vrijheid dus. De schrijver zegt: “Al mijn boeken hebben te maken met de bijdrage van de verbeelding aan je vrijheid.” Het gevoel over het leven zou voor een groot deel bestaan uit wat we fantaseren. Schrijvers zijn ervaren dagdromers. “Het handwerk van de vrijheid bestaat eruit dat je moet uitvissen in hoeverre je je dagdromen kunt realiseren. Dan komt het aan op zelfkennis en zelfonderzoek, op het ontdekken van jezelf. Daar je verbeelding op loslaten.”

De woorden omringden me met warmte. Op een koude avond. Als een vrijgeleide.

19 december 2007

Je kunt de lucht niet bezitten

Ik sta te wachten op de trein die zo meteen zal komen. In de verte zie ik de lijnen in de lucht. Bewegende lijnen. Gebundeld licht. Een moderne variant van de luchtafweer. Overmoed en arrogantie. En misschien is het ook wel panisch. De mens wil steeds overal sporen nalaten. Als een vlucht vooruit. Waarom is het zo moeilijk om de nacht de nacht te laten? De nacht die er gewoon voor zichzelf is. Mooi als een vanzelfsprekendheid. Niet beschenen, niet betast, niet toegeëigend, niet ingenomen, niet bezeten. Laat het licht dicht bij de aarde, zodat het de gezichten belicht. Dat is meer dan mooi genoeg. Met de nacht is er het heelal, dat opeens bijna tastbaar maar onaanraakbaar aanwezig is. En de eenzaamheid die dat meebrengt. De schoonheid van zichtbare rimpels is een mooier antwoord dan luidkeels licht.

Misschien wil je soms een beetje in magie geloven. Wanneer het gaat over de ziekte die achter de hoek wacht. Je bent al bezocht door de ziekte die kanker heet, en je leeft nog. En je denkt dat je door een vorm van ontwapend leven, anderen zou kunnen beschermen. Je praat erover, noemt je toen ongevraagde gast bij naam en toenaam. Als was het een vorm van respect. Of een vorm van afleiding creëren: kijk naar mij, praat met mij en laat alle anderen met rust. Er is niets dat je liever zou willen. Laat alle anderen met rust. Laat het allemaal stoppen na dat bezoek aan mij. Laat alleen de tijd zijn werk doen. Als een eeuwig eb en vloed. Of zeg tenminste wat ik zou kunnen doen om hen te beschermen. Maar het is niet zo.

Woelen in het bed. Het is daarbuiten, aan de andere kant van deze binnenruimte, te koud om meer dan mijn neus over de rand van de deken te schuiven. En zolang de onrust er is, kiest mijn lichaam er niet voor om zich aan de trage warmte over te leveren. Er lijken zich allerlei gebeurtenissen af te spelen. De muur en de ramen daar lijken verder weg. Maar straks zullen ze anders zijn. Er zal een moment komen, tussen nu en dan, waarop de adem het enige zal zijn dat beweegt. En dan zal de ruimte zich in zichzelf terugtrekken. Hoe het zal zijn dan is te weten. Wanneer de keerkring overschreden wordt niet.

Dromen van houten kasten die moeten gemaakt worden. In welke volgorde moeten de onderdelen in elkaar gezet worden. Zou die verbinding sterk genoeg zijn. Zouden de schroeven aan die kant moeten. Zijn er bijzondere dingen te doen met zo weinig gereedschap. Zal het nadien te zien zijn waar het goed ging en waar niet. Zouden de herinneringen voldoende zijn om zelf het terrein te verkennen. Zou jarenlang kijken naar vaardige en denkende handen voldoende zijn om ooit zelf het hout teder maar vol zelfvertrouwen te begroeten. Het lijkt een bestemming. Ze komt dichterbij. Beweegt zich naar mij toe.

Ik heb haar beloofd dat ik gedichten zou maken voor de wedstrijd. Er staat een gedicht bij de opdracht. Van de dichter naar wie de wedstrijd vernoemd is. Ik lees het aarzelend. De woorden overweldigen me. Ze maken me een beetje bang. Ze beschrijven een vrouw. Ik probeer me alle vrouwen voor te stellen die ik ken, en vraag me af of er bij zijn die bij die woorden zouden kunnen passen. Misschien moet ik het gedicht uit elkaar halen. Alle woorden op een groot grasveld leggen. Met veel ruimte ertussen. En dan wachten op het moment waarop een van die woorden naar mij toe zal komen, zich tegen mij zal schuiven. Klaar om ontvangen te worden.

Ik lees gretig alle stukken in de kranten over de film die ik graag wil zien, misschien al later deze week. De artiest die niets anders doet dan veranderen, zichzelf telkens opnieuw vinden. Die het recht opeist om zelf zijn eigen beeld te kunnen maken. Ongrijpbaar, steeds ergens anders, met no direction home. Merkwaardig hoe ik telkens met een beetje argwaan begin te lezen. Alsof ik iets zou moeten beschermen. Er is niemand die weet wie hij is, misschien hijzelf zelfs niet. En toch is er iets. Hij is niet daar. Daar zou het over kunnen gaan.

16 december 2007

Verbinden

Er wordt gebeld. Er staan zes kinderen voor mijn deur. Met rode kerstmanmutsen op hun hoofd. Ze zingen twee liedjes. Onder elkaar spreken ze een taal die ik niet begrijp. Wat zullen ze doen met het geld dat ze op deze zondagavond ophalen? Ik denk terug aan hoe het vroeger was. Het was op oudejaarsdag dat alle kinderen de straat op mochten gaan, om huis aan huis te zingen. Op een bepaalde manier was het geregeld. Tussen 8 en 12 mocht je zingen, daarna niet meer. Met het geld ging ik, soms diezelfde namiddag al, een gezelschapsspel kopen in de speelgoedwinkel tegenover ons huis. Daarna ging ik dat onmiddellijk spelen met mijn zus. Terwijl mijn grootvader stond toe te kijken. Wat zullen zij doen? Zijn ze vrienden? Of allemaal broer en zus?

De lucht is helder. Er hangt koude in. Die houdt zich klaar voor de nacht. Dit huis verliest warmte, ik voel het. Het is oud. Alle warmte zou hier moeten blijven. Zonder verlies. Ze zou niet buiten mogen gaan door ramen en kieren. Maar alleen maar hier blijven. Om langzaam maar zeker elke hoek, elke plek, van boven tot beneden te vullen met warmte, met zichzelf. Ik zou rustig door het huis kunnen gaan, en overal zou het hetzelfde voelen. Zoals je kunt zeggen na een reis: aangekomen.

Soms wacht je op de woorden. Je verlangt naar woorden, maar weet niet naar welke. Nog niet. Je zou willen dat de tijd zich zou laten stoppen. Tot je klaar bent voor de woorden. Tot ze zich aandienen. Je zou alleen maar moeten gaan zitten. En ze zouden langzaam afdalen naar je vingers. Ze zouden in een mooi en traag ritme, maar zonder onderbrekingen, tevoorschijn komen. Helemaal klaar. In de juiste volgorde. Je kunt naar woorden verlangen als naar andere dingen.

Soms wil je tijd om je voor iets klaar te maken. Zodat je helemaal op je best kunt verschijnen. Alles uitgebalanceerd. In innerlijke rust. Alle schaafwonden geheeld. Goed geoefend in mooi rechtop staan. Soms zou je dat willen, maar de tijd volgt enkel zichzelf.

Ik denk al de hele week aan het verhaal van die Franse soldaat dat ik vorige week hoorde. Na de Eerste Wereldoorlog was hij in het station van een klein dorpje aangekomen. Zijn geheugen was hij kwijt. Hij wist niet meer wie hij was, bij wie hij hoorde. Hij verdween een tijd in een instelling, tot zijn verhaal publiek werd. Tientallen families meldden zich aan om te zeggen dat het hun vader of broer of zoon was. Het was uiteindelijk een rechtbank die moest oordelen bij wie die man hoorde. Zouden ze ooit nog gelukkig geworden zijn? Zou er iets terug bij elkaar gebracht zijn dat misschien niet meer te herstellen, niet meer te ont-missen was?

Je hoort jezelf praten tegen iemand die je kind zou kunnen zijn. Je hoort dingen die jij zou kunnen gezegd hebben op die leeftijd. Je weet hoe de vragen door je hoofd raasden. Eindeloos rusteloos. En hoe woorden van vertrouwen er weinig aan hadden kunnen veranderen. En nu ben je aan deze kant. Toen zou het geleken hebben op de veilige andere oever waar je dacht nooit terecht te zullen komen. Nu lijkt het alsof je op dezelfde plek gebleven bent, maar enkel anders beweegt.

Je kunt stil staan, in het midden van de kamer. Je ogen sluiten en diep inademen. En dan het landschap zien. Wie woont waar. Zonder te bewegen trek je de lijnen. Van hier naar daar. Tot er genoeg zijn. Je zou kunnen uitademen. Jezelf laten vallen. Het zou niet uitmaken. Je zou gedragen zijn.

Ik dacht gisteren nog terug aan hoe het was, die eerste nacht na. ’s Ochtends was ik de operatiekamer binnengereden. Het had ruim vier uur geduurd, vertelde men me later. Mijn dokter, die lieve man, was de hele tijd erbij gebleven. Ook dat vertelde hij pas later. Ik werd half wakker in een ruimte met veel lawaai. Het was er koud. Ineens stonden ze daar. Om me nu al te komen bezoeken. Ik kon amper praten, maar er moest al gegrapt worden. Het leek zo druk in die kamer. Ze kwamen me zeggen dat ik naar de kamer mocht. Mijn kamergenoot was nog niet terug. Die nacht was de kamer voor mij. Er was een klein lichtje aan. Zoals een nachtlampje voor bange kinderen. Iemand kwam me zeggen dat ik gerust af en toe het natte doekje naast mij mocht nemen. Om mijn lippen nat te maken, en het water op te zuigen. Nooit smaakte water beter. Het was een mooie nacht.

De woorden blijven hangen: As I walked out in the mystic garden / On a hot summer day, a hot summer lawn / Excuse me, ma'am, I beg your pardon / There's no one here, the gardener is gone //Ain't talkin', just walkin' / Up the road, around the bend. / Heart burnin', still yearnin' / In the last outback at the world's end. Soms komen de woorden op het juiste moment naar je toe.

15 december 2007

De beer


De verhalen lopen gewoon los rond. Klaar om gezien te worden. Klaar om verteld te worden. Of minstens gedacht.

De vrouw neemt tegenover mij in de trein plaats. Ze lijkt moe, na een lange werkdag. Voor mij is het niet anders. En toch is er een nauwelijks merkbare glimlach zichtbaar. Voor wie goed kijkt. Haar ogen zijn ergens anders. Ik probeer het kijken te doseren.

Haar handtas is open. En daar is hij. De beer. Een mooie bruine knuffelbeer. Hij reist mee met haar. Hij kijkt de wereld en ook mij aan.

Waarom is die beer daar? Hoeveel verhalen zijn er te bedenken?

Voor de hand liggend zou zijn: het is een cadeau. De moeder, laten we haar even Thérèse noemen, heeft een beer gekocht voor haar dochter Anja. Maar waarom is de beer dan niet ingepakt? Waarom zit hij gewoon los in de handtas? Zo trots en vol vertrouwen.

Misschien heet de dochter wel Lotte. En misschien vroeg zij aan haar moeder, Katrien, om de beer, Jonas, mee te nemen voor een dag. “Mama, Jonas wil vandaag niet alleen thuis blijven. En ik kan hem niet meenemen naar school. Want Pieter gaat me dan plagen, en dat wil ik niet. En dan wordt Jonas verdrietig. En dat is hij eigenlijk al. Hij denkt aan zijn papa beer. Die zou vandaag verjaren. En daarom wil hij niet alleen thuis blijven. Wil jij hem niet meenemen? Voor één dagje maar.” En Katrien neemt de beer mee. Ze kan niet anders dan bezwijken wanneer Lotte haar met haar donkere ogen aankijkt, met dat hoofd een beetje schuin gedraaid, en die frons in haar gezicht. Jonas zit de hele dag naast de computer van Katrien. Soms droomt ze weg, terwijl ze naar Jonas kijkt. Ze denkt aan het lege huis, en aan de beer die ze eigenlijk zelf wel zou willen.

Misschien heet de moeder wel Esmeralda. En heeft ze helemaal niet gevraagd aan haar zoon Bert of ze de beer, Mojo, mocht meenemen. Misschien doet ze dat al maanden. Stiekem. Elke donderdag. Omdat ze zo graag zelf een beer zou hebben, maar er niet aan durft toe te geven. Op die dag zijn er weinig collega’s op haar afdeling. En dan kan ze Mojo dicht bij zich houden. Tijdens de pauzes vertelt ze al haar dromen aan Mojo. Mojo luistert altijd heel goed. Hij is heel discreet. Vertelt nooit verder wat hij hoorde. Haar geheimen zijn veilig bij hem. Soms zou ze willen vragen aan Mojo of hij iets kan vertellen van de geheimen van Bert. Maar dat durft ze niet. Ze moet er altijd voor zorgen dat ze op tijd thuis is, zodat Bert nooit iets zal merken.

Misschien heet de vrouw Klaartje. Op haar werk vertelt ze elke dag over haar kleine meid Esther. Hoeveel woordjes ze al kent. Hoe mooi ze slaapt. En hoe ze liedjes zingt voor haar mama. Haar collega’s vinden soms dat ze wel erg veel vertelt over Esther. Die dag heeft ze die beer meegenomen. Met een verhaal: “Dit is de beer van Esther. Zo kunnen jullie hem ook eens zien.” Ze zwijgen, en glimlachen voorzichtig. Ze weten dat Esther er niet is. Alleen de verhalen zijn er. De beer gaat weer mee naar huis. Naar waar Esther had moeten wonen.

Misschien heet de vrouw Hilde. En de beer Willem. Hilde heeft haar halve leven gezocht naar Willem. Willem was opeens weg. Op een dag kwam Hilde thuis van school, en Willem was er niet meer. Die ochtend was hij er nog, en nu niet meer. Ze had nooit kunnen weten dat haar vader Willem had verstopt, in een doos op zolder. Hij begreep niet wat Hilde in Willem zag. Het bracht hem in de war. En daarom. En het bracht haar in de war. Ze was het nooit te boven gekomen. Telkens weer wanneer iemand probeerde bij haar te blijven, ging het fout. Het was Willem. Ze bleef hem zoeken, vervuld van gemis, en ook schuld. Ze dacht dat ze hem ergens zomaar achtergelaten had. En vorig jaar was haar vader gestorven. Bij het opruimen van het huis vond ze de beer, in een doos op zolder. En daar, op die plek, op dat moment, had ze beslist dat die beer vanaf nu elk uur van wat er nog van haar leven overbleef bij haar zou blijven. Onafscheidelijk zouden ze zijn. En sindsdien zijn ze onafscheidelijk.

Misschien heet de beer David. En de vrouw Sara. David heeft Sara geadopteerd. Op een dag lag hij zomaar in haar bed op haar te wachten. Toen ze ging slapen zag ze de beer. “Wie ben jij, en waarom lig je hier?” “Ik ben David. Jij wist het misschien niet, maar je wachtte op mij. En nu ben ik er. Als je wilt mag je altijd bij mij blijven.” Zo is het gegaan. David is niet elke dag even gemakkelijk. Van Sara verwacht hij volstrekte openheid. Ze moet hem al haar dromen vertellen. Als ze dat niet doet, gaat hij ’s nachts beneden in het salon liggen. Maar als ze het wel doet, blijft hij altijd bij haar. Ze is altijd veilig. En slaapt als een roos. Als ze zich wakker woelt, trekt hij het deken weer een beetje op, en blaast bijna onmerkbaar iets in haar oor.

12 december 2007

Wat gebeurt

Alsof iemand iets hoorde. Op de radio hoor ik de stem van de vrouw van de berg die eerder op deze plek opdook. Ik wilde haar stem horen. En ineens is ze daar. Ze vertelt over haar vader. Zijn stem wordt tussen haar woorden gevoegd. Hoe ze over elkaar vertellen. Hoe mooi het is. Een traan komt langs mijn rug naar boven gekropen.

Buiten wacht er een andere winterlucht dan de voorbije dagen. Het gaat koud worden, dat zei de buurman al. Er lijkt een mistige wachtende donkerte te hangen in de straat. Als je de lucht langs je mond naar binnen laat komen wordt je tong koud. In het halfdonker fietsen is moeilijker. De lichten van de auto’s nemen te veel plaats in. Ze brengen mijn gevoel van tot hier en tot daar uit evenwicht.

Er lopen veel mensen tussen de kramen als ik er voorbij fiets. Wat ben ik blij dat ik niet hoef af te stappen, dat ik niet daar moet lopen, maar hier kan blijven. Zoveel treurigheid komt me tegemoet. Het heet een markt. Het wordt verondersteld gezellig te zijn. Gezellig is een woord dat enkel onder de striktste voorwaarden zou mogen gebruikt worden. Zo goed als niet dus eigenlijk. Als ik zou stoppen en daar zou lopen, zou ik alleen maar iets zoeken. Een middelpunt. Is er hier een middelpunt? Iets dat zin geeft aan dit alles? Iets dat me zou kunnen zeggen waar dit over gaat. Je kunt eindeloos rondjes draaien, steeds opnieuw heen en weer gaan, en het zou er niet zijn.

We hebben een discussie over de kerstboom. Al snel blijkt dat ik ongezellig ben. Dat zal dan wel zo zijn. Hoe komt het dat ik denk dat ik me meer alleen zou voelen met zo’n boom in mijn huis?

Elke dag kijk ik naar het licht. Bijna is er het moment waarop. Het moment waarop het kantelt. Het licht vergezelt me elke dag weer. We hebben een heimelijk verbond. We kijken samen uit naar dat ene moment. Het licht zal me dan heel even zachtjes in mijn oor fluisteren. Het is nu… Voor je weet dat het er geweest is, is het al voorbij. En niemand die iets merkte, zo lijkt het wel.

In de immense stationshal zit de man in het felgele, tegen alle vormen van grijs weer opgewassen pak met een emmertje met wat sop de onderkant van een pilaar schoon te maken. Deze ruimte is breed en hoog. Ze lijkt er alleen te zijn als er zoals nu zoveel mensen door elkaar bewegen. Als je hier ’s avonds laat komt, is ze er niet. Hoewel de pilaren ook dan nog even ver van elkaar staan. De man poetst rustig verder. Zou hij een dienstorder gekregen hebben? Elke dag een andere pilaar. Zachtjes beginnen. Met een halflauw sopje. Op het papier stond dat hij niet te veel schuim mocht maken. Maar hij geeft stiekem een extra duw op de fles. Het is een vorm van verzet. De pilaar krijgt het er warm van.

Waarom blijf je langer naar sommige dingen kijken dan naar andere? De zwarte vrouw die ik vorige week twee keer zag. Met de kleurige brede haarband had ze haar haar naar boven gewerkt. Als een Cleopatra. Alsof je even iets vasthoudt dat spoedig weer zal vertrekken. Ooit hebben al die bewegingen van haar zich laten ontdekken. Ontfutseld aan de tijd.

Je weet nooit helemaal zeker van tevoren hoe hoog of laag je stem zal klinken. Soms ben je moe, heb je nog niet veel gezegd die dag, wil je alleen maar traag spreken, en wacht je lage stem op je. Je kunt je erin koesteren. Ze voelt veilig kwetsbaar. Soms moet je je lichaam op gang trekken, in dat gezelschap waarin je bent aanbeland. Je kunt wachten op je stem, die langzaam zal stijgen. Je beweegt nog steeds in een ruimte net achter je stem. Tot je op een bepaald moment niet meer weet dat het anders was, nog niet zo lang geleden. Je bent opgeschoven naar ergens midden in, of zelfs voor je stem. Ook in je oogkassen voelt het anders. Dezelfde ruimte heeft een andere vorm gekregen. Je kunt er anders in bewegen. Met meer vanzelfsprekendheid. En later, weer weg uit de beweging, wacht je op een stem die terug mag zakken.

Door de stad lopen. Nog net op tijd. Voor alles weer sluit. Een geschenk. Maar welk geschenk? Voor iemand die weg gaat. Je zou jezelf geven, maar dat is wat omslachtig. Je geeft dus een geschenk. Je zoekt zenuwachtig tussen de rekken. Wat zou passen bij mij voor haar? Iets van een geschenk kan te veel mij en te weinig haar, en ook omgekeerd zijn. Wat verbindt deze geschenken? Dat zou ik moeten weten, want ik moet ook de woorden nog maken die erbij zullen horen. Misschien is het alleen schoonheid dat deze dingen bij elkaar houdt. Ik ben niet goed in inpakpapier. Alleen boeken voor kinderen laat ik inpakken. Alle andere cadeaus pak ik zelf in. Waarom weet ik zelf niet. Het is altijd een beetje rond waar het hoekig zou moeten zijn, en omgekeerd. Het verschuift het gewicht naar de woorden. Die moeten redden wat niet in te pakken is. Woorden zijn een goede uitvinding.

09 december 2007

Een berg


In de krant lees ik een mooi interview met een jonge theatermaakster. Misschien is het het feit dat ze ‘de dochter van’ is, misschien is het de fascinerende foto, misschien is het het aangekondigde onderwerp van het gesprek. Ik wil het alleszins lezen. Ik herinner me nog goed de vader. Hoe hij op het podium stond. Met zijn koffer met de poppen. Ik zat op de eerste rij. Later zag ik in het echt de plek waar hij woont, teruggetrokken als een soort kluizenaar, met ook zijn koffer. Ik herinner me nog een prachtig gesprek met hem op de radio. Over hoe de dingen nu voor hem zijn. Verstillend.

Met schroom lezen. Misschien kun je dat wel. Met evenveel schroom denken: met haar zou ik wel eens willen praten. Zodat je het tempo van de zinnen kunt horen. En de kleur van de stem. Zien hoe de ogen bewegen. Voelen waar er onrust is, en waar een aarzelende overtuiging. Het is goed om aan deze kant van die schroom te blijven.

Mooie woorden over geloof. En over rituelen. “Daar situeert zich ons bestaan: tussen de hemel en de stoeptegel. In wat we doen, trachten we via de rituele handeling contact te maken, met hemel, of tegel.” Geloof is me niet gegeven, niet gegund misschien wel. Verbondenheid lukt nog wel. Als ik haar verhaal lees, lijkt het toch niet zo geheel anders. Een of andere grote of kleine god is niet echt aanwezig. Het gaat om “hoe de mens zich denkt te moeten verhouden tot het andere: groots, nietig, als ego, als verloren ego, zich manifesterend, opgaand in de groep”.

Ze vertelt over een scriptie die ze maakte: “Als het werkelijk zo is dat godsdienst, elke beleving of strekking daarin, handelt over liefde, over een kern of bron waar je naar terugkeert, kun je dan zomaar beweren dat er één weg is? Nee. Mijn conclusie luidde: het is onmogelijk dat er maar één weg is naar die liefde.” Daarmee verwoordt ze heel mooi wat me vaak zo dwars zit bij godsdiensten met een ‘openbaring’ van de ‘juiste en enige weg’. Hoe kan het kloppen dat je jezelf vindt, in de ware liefde, door jezelf uit te schakelen en over te leveren aan een weg die klaar ligt? Dat het kan helpen om je fundamentele angst of onrust te bezweren, dat kan ik begrijpen. Het gevoel dat je je zou kunnen overleveren aan een waarheid met een grote W, een waarheid die je aardsheid wegneemt, en daarmee ook alle twijfels. Het verlangen naar zo’n staat van verondersteld ‘opgenomen’ zijn is te begrijpen. Maar het blijft me het gevoel geven dat er in dat verlangen een nood is aan een ‘andere’ of een ‘ander’. Dat verlangen is dan een verlangen naar een vergeten.

Zou het niet mooier zijn om te verlangen naar iets dat in jezelf te vinden zou kunnen zijn? Waardoor je jezelf verbonden kunt voelen, zonder jezelf te moeten verlaten? Je zou helemaal bij een andere mens kunnen zijn, met alle aardsheid die je eigen is, met al het falen dat bij het zijn hoort, en toch tegelijk voeling houden met wat jou en die ander verbindt met iets wat ruimer is. Momenten van vrede met jezelf, van niets nodig hebben dat buiten jezelf ligt. En de liefde die daaruit zou kunnen ontstaan. Het lijkt me een heel andere weg dan de ‘leap of faith’, de sprong in het geloof volgens de enige weg, in de hoop dat je aan de andere kant de liefde zult vinden.

“Uiteindelijk gaan religie en geloof over hoe je omgaat met het feit dat de dingen anders lopen dan je hoopte, dat zaken vergankelijk zijn of vluchtig, over de vaststelling dat je zelf voorbijgaat en hoe groot de paniek is als je dit beseft.” Het moet mooi zijn te kunnen geloven dat er een god is, groot of klein, die je in zekere zin altijd vasthoudt. Bij de hand, ook al zie je dat niet. Die je kan vastnemen in haar of zijn sterke armen, en je zo kan verzekeren dat alles goed zal komen. Dat er, misschien later, misschien aan het einde van de rit, misschien ergens, een plek is waar alle dingen zijn zoals ze zouden moeten zijn.

Maar misschien kun je ook proberen te begrijpen hoe er rust kan zitten in een actief ‘niets’. Een niets dat niet leeg is, maar waar wel op een of andere manier de tegenstellingen elkaar opheffen. Het is niet ‘daar’, het is niet bij de ‘andere’, het is niet in ‘de’ waarheid of in de enige weg, het is enkel in het moment waarop alles wat je voortjaagt, wat je onrustig maakt, gaat liggen, zoals de wind. Stel dat je de wind volgt tot het einde. Daar moet een plek, een moment zijn, waar je even kunt blijven vooraleer er, iets verder, heel aarzelend een nieuwe wind begint. Het is een ander antwoord op de fundamentele eenzaamheid die de mens gegeven is. Het heeft niet de vertrouwde zekerheid van een god die er altijd zal zijn, die op je wacht, en op wie jij kunt wachten. Het heeft een ander soort vrede in zich. Een vrede waarin je in zekere zin niet meer moet wachten.

Die vrede is geen vorm van ontwijking of ‘gelatenheid’. Beseffen dat je een deel van de zee bent, en de zee een deel van jou is, geeft misschien een ander gevoel van tijd. Maar tegelijk ook een ander gevoel van verantwoordelijkheid. Want als de zee sterft, sterf jij ook. En er is geen ‘andere’ plek, die via die ene weg te bereiken zou zijn, die dat verlies ongedaan zou kunnen maken.

08 december 2007

Het netwerk

Soms denk ik dat niet slim genoeg ben voor de virtuele wereld. Niet in de zin dat ik schrik heb van mijn computer of zo, integendeel. Al is het wel zo dat ik nooit een kick kreeg van het apparaat op zichzelf. Het blijft uiteindelijk een instrument. Een klein beetje opwinding is er natuurlijk wel als, zoals onlangs op het werk, er een nieuwe computer voor mijn neus staat. Alles netjes schikken. Een pak toeters en bellen eraf. De programma’s personaliseren. De agenda nog beter gebruiken, en de contactpersonen nog verder uitbreiden. De schermresolutie scherp stellen.

En dan vooral zoeken naar de juiste toetsaanslag. Er zijn mensen die hameren op een toetsenbord alsof ze bij de dienst geluidseffecten van de voormalige BRT werken. Er zijn mensen die hun eigen innerlijke golfbewegingen uitstralen naar de apparaten waarmee ze werken. Soms is het alsof ze hun eigen draadloze netwerk zijn, omringd door allerlei elektrische velden. Het is een hele troost dat hun charmes zich in hetzelfde veld bevinden. En aangezien het echte leven zich toch nog steeds in real time afspeelt…

De toetsaanslag dus. Het tikken op een toetsenbord is op zich een merkwaardig gebeuren. Hoe het komt dat ik aan mijn linkerhand meer vingers gebruik dan aan mijn rechterhand heb ik nooit helemaal begrepen. Misschien had ik net als sommige anderen op de middelbare school ook de scheidegger-cursus moeten volgen, dan kon ik nu ook ‘blind typen’ zoals dat toen heette. De cursus was op vrijwillige basis, tijdens de middagpauze, en was toch iets voor wat men nu nerds zou noemen. De machines waren grote bakken. En voor de cursus waren de toetsen bedekt met verschillende kleuren, niet met letters.

Ik hield wel van die oude zware typmachines. Met een lint erin, soms in twee kleuren. De spanning van de stencil die je in zo’n machine draaide. (O, waar is de zalige tijd van de stencils…) De manier waarop je tegen de hendel moest duwen. De spanning als je dicht bij de onderkant van het blad kwam. Als je te ver ging, kreeg je zo’n scheve zin onderaan. Maar je moest wel je vingertoppen oefenen. Dat is natuurlijk nu anders met de computer. Ik hou ervan om zachtjes de toetsen te beroeren. Als ik ’s morgens vroeg alleen op het werk zit, nog voor de anderen er zijn, is het stil in het gebouw. De radio is er wel, maar verder alleen mijn zo zacht mogelijke toetsaanslagen. En, ook daarvan begrijp ik niets, als ik er niet op let, blijk ik ook blind te kunnen tikken.

Maar het apparaat op zich, als het over een computer gaat, windt me dus nooit op. In de beginjaren van de computer waren er veel mensen, vooral mannen waarschijnlijk, die “bezig waren met computers”. Dat begreep ik nooit. Als ik vroeg waarvoor ze dat dan gebruikten, kreeg ik nooit een zinnig antwoord. Toen dacht ik nog dat alles een reden moet hebben. Zo van: ik wil iets zeggen, en dat wil ik doen via een tekst die ik wil maken, en daarvoor heb ik dan een apparaat nodig dat me daarbij helpt. Meer niet. Dat apparaat moet dan wel altijd werken, en moet ook altijd volledig en onmiddellijk doen wat ik wil dat het doet. (Grrr, die vreselijke verspringende bolletjes en streepjes in Word…)

Waar dient dat nu eigenlijk voor, dat wil ik altijd weten. En soms moet je je dat misschien niet afvragen.. En gewoon een beetje drijven, en zien wat er gebeurt. Diezelfde vriendin met haar sterk elektrisch veld overtuigde me ooit om te gaan bloggen. Dat had ze goed gezien. In het begin werd ik helemaal zenuwachtig van alle dingen die ik niet kon zien, en niet kon controleren. (Dat was natuurlijk het voordeel van die oude schrijfmachines, je kon alles zien, in drie dimensies. Dat gevoel zal wel nooit terug komen.) Maar nu, ze heeft gelijk gekregen, maak ik stukjes tekst alsof ik nooit anders deed. Eeuwige dankbaarheid komt haar toe.

En nu moet ik aan het netwerken, zo heb ik vernomen. “Waarom zit jij nog niet op Facebook?” Op wie? Op feesboek? Moet ik daar dan op gaan zitten? Blijkbaar wel dus, want er moet genetwerkt worden. Hoe zo? En waar dient dat dan eigenlijk voor? Ik heb nu al nauwelijks de tijd om al mijn vrienden gewoon in het echt aan de telefoon te horen of te gaan bezoeken. Moet daar dan nog een ‘netwerk’ bij? En waarom dan? Dat blijkt dus een domme vraag te zijn. Netwerken doe je om te netwerken. Tja, dat zal dan wel, but I’m not impressed.

Mensen die mij goed kennen, weten dat ze op zo’n moment gewoon een beetje geduld moeten hebben. Laat hem eerst maar een beetje brommen en dwarsig zijn. En dan komt alles nog wel in orde. Ja dus, ik zit nu ook op Facebook. De eerste dagen sloeg de elektronische knoppenangst weer helemaal toe. Wat de diepere betekenis is van het geven van een virtueel cadeau was me niet duidelijk en zal dat ook wel nooit worden. En of nu ineens de wereld fundamenteel zou veranderen, dat wilde ik ook weten natuurlijk. En of er nu grote horden fantaaaastische mensen ineens naar mij op zoek zouden blijken te zijn. Want als je dan toch meedoet, dan moet het ook iets opbrengen natuurlijk.

De wereld is nog niet veranderd sindsdien, toch niet wat de echt belangrijke dingen betreft. Ik hou er nog evenveel van om naar echte mensen te kijken, binnen aanraakbaarheidsafstand. En ik hou er nog evenveel van om echte cadeaus te kopen, en me week na week af te vragen welke verrassing ik voor wie zou kunnen uitzoeken. En lachen gaat nog altijd het beste met volume. En alles wat faalt en rafelig is in het onvoorspelbare intermenselijke verkeer zal wel altijd bovendrijven. De vraag waar dat allemaal voor dient is nog nooit in me op gekomen. Mooi toch.

02 december 2007

En buiten de wind


En buiten is er alleen maar wind. Het maakt mijn lichaam binnen onrustig. In de categorie ‘wat zou je willen bereiken in het leven?’ zou dat mooi zijn. In volstrekte rust en vrede zijn terwijl het buiten stormt. Misschien is zelfs het woord ‘bereiken’ verkeerd. Het idee dat je van hier naar daar moet gaan, dat je er nu nog niet bent, en dat je pas jezelf zult zijn als je daar bent, is merkwaardig. Het is een vorm van vooruitgangsdenken in het klein. In het boeddhisme zou men misschien zeggen dat het een vorm van begeerte is die net daardoor zorgt voor onrust. Misschien is de weg naar jezelf niet een weg die van hier naar daar gaat, en waarop je kunt zien hoeveel kilometer je nog moet afleggen. Misschien is het meer iets als dingen van je afleggen, als kledingstukken die je laat weg glijden. Het is een vorm van oefenen waarschijnlijk. Soms lukt het, en soms niet. Voorlopig lijkt het me eenvoudiger de volle leegte te bereiken als het niet te hard waait buiten.

Soms lijkt er iets te zijn dat ervoor zorgt dat de dingen gebeuren. In enkele dagen lijken ineens zoveel dingen samen te komen die er daarvoor niet waren. Misschien waren ze enkel aan het wachten. Op enkele dagen zie je ineens zoveel mensen dat het bijna afgesproken lijkt. Ineens praat je en zeg je dingen die moesten gezegd worden, en ineens zie je hoe mooi die mensen zijn. Alsof je hoofd tegenover de wind gedraaid is. Op andere momenten kun je eindeloos wachten op wat zich nu ineens kan aandienen.

Terwijl de wind waait, lees ik het prachtige essay ‘Wat blijft’, van Patricia de Martelaere. Waarom zag ik dit boekje deze week in de winkel en wist ik dat ik het mee moest nemen? Was het enkel de titel? Waar kwam het verhaal vandaan dat ik gisteren maakte over het ik dat cirkelt tussen verhalen? Hoe komt het dat dit essay diezelfde vragen breed en diep uitwerkt? Misschien moest het deze week zo zijn. Misschien is het een vorm van aandacht.

Het landschap van je hoofd bevat vele lagen. Een ervan is de muziek. Bij het ontbijt hoor ik op de radio de eerste partita voor klavier van Bach. Ademloos sta ik te luisteren. Het was alsof ik zat te wachten op deze muziek, die nu zomaar naar me toekomt.

Andere muziek zit al enkele dagen in mijn hoofd. Ik luisterde er vaak naar, keer op keer, op deze zelfde plek. In de krant zag ik eerder deze week een heel artikel over de literaire achtergrond van dit lied: Mercy Street. Water en zee zijn aanwezig. “dreaming of mercy street/ wear your inside out/ dreaming of mercy/ in your daddy's arms again” Je kunt er traag op bewegen, tot de muziek het overneemt, en het lijkt alsof je met de boot mee het water op gaat.

Ook nog te bereiken in dit leven: gewapend zijn tegen wat stuk gaat. Ook dat zal een vorm van loslaten zijn waarschijnlijk. Dingen die stuk gaan, ze kunnen alles overhoop halen. Je zou kunnen zeggen dat het niet anders is dan de seizoenen die me op andere momenten zoveel rust geven. Misschien zou ik antwoorden dat alles wat leeft rustig mag sterven en weer tot leven komen. Maar de dingen, die moeten blijven, die mogen nooit stuk gaan. En je zou daarop kunnen antwoorden dat de dingen dus te kennen geven dat ze niet anders zijn dan de bomen daarbuiten. En ik zou antwoorden dat ik dat wel weet, maar dat het toch geweldig zou helpen, al is het maar als een tijdelijk eiland van troost, dat er dingen zouden zijn die blijven. Ik zou wijzen op de tijd die dingen maakt die hun bestemming vinden in het er niet meer zijn. Hoe fundamenteel onjuist en waardeloos dat is. Hoe elk ding alleen laat verlangen naar een ander ding. Als een eindeloze oorlog. En hoe onrustig je dat maakt. En dat in tegenstelling tot de kast die mijn grootvader maakte en die in de keuken staat. Die blijft voor de eeuwigheid. En toch ook niet. Waarom ben ik dan zo bang dat er iets aan die kast zou stuk gaan? Dingen snel repareren is misschien ook een vorm van loslaten. Daarna lijkt de tijd weer zo snel in alle rust door te gaan. Het litteken op mijn buik is even huid geworden als alle plekken daarnaast.

Vanuit het raam gezien is de lucht pikzwart. Als ik alle lichten hier uit zou doen, en wachten bij het raam, zou het anders zijn. Je zou allerlei dingen zien. En zo wil ik het wel. Als ik ’s nachts even opsta, is er altijd wel ergens licht. Altijd kan ik ergens mensen horen. Of een sirene in de verte. Je vraagt je af welke mensen uit de weg moeten getoeterd worden op dat uur van de nacht. Maar het geluid is er. En daarna wacht je in je bed op de slaap die terug zal keren. Er zijn mensen op de straat, je kunt hun stemmen horen.

Je kunt ernaar verlangen dat de wind weer gaat liggen. En er zal een moment zijn waarop dat ook zo is. De wind gaat liggen als een zachte deken. Misschien is er niet iets als een moment met en een moment zonder wind. Alleen momenten met meer of minder wind. Misschien is er niet eens een muur tussen mij en de wind. Misschien ben ik zelf de wind wel. Net als het water. En wat je moet doen om dat te beseffen.

01 december 2007

Thuis


Je bent het verhaal dat je over jezelf vertelt. Meer niet, en ook niet minder. Je kunt naar jezelf kijken als naar een web. Je kijkt in de spiegel, en je ziet een persoon. De mens die je in het glas ziet lijkt er min of meer uit één stuk uit te zien. Je kunt allerlei onderdelen bewegen, maar ze vormen een geheel.

Dezelfde mens in je eigen hoofd lijkt veel minder verbonden tot een eenduidig geheel. Je aandacht kan verschuiven. Het ene moment kun je helemaal in een gedachte zitten, een ander moment alleen maar in de pijn in je lichaam. Het ene moment lijkt het alsof je jezelf voor een seconde lang als een logisch geheel kunt voelen, waar alle stukjes van de puzzel in elkaar passen. Het andere moment is het een warboel waar de wind nog eens extra doorheen gaat. Wat het zou moeten zijn dat al die fragmenten van jezelf met elkaar zou moeten verbinden, weet je niet. Behalve misschien het beeld in de spiegel dat lijkt te suggereren dat alles toch nog netjes in dezelfde omhulsel zit.

Je komt iemand tegen, die je wel meteen als een andere persoon herkent, die persoon die je al langer kent. Je ziet wat er veranderd is sinds de vorige keer. Haar ogen zijn anders. Aan die kant heeft ze meer rimpels. Ze lijkt rustiger geworden, of net niet. En die persoon begint te praten. In de vragen die je krijgt, blijkt er ook een beeld van jezelf te zijn. In het hoofd en de herinnering van een ander is er een beeld van jou. Als een foto die ergens daar is, en die je nooit gezien hebt. Dat beeld horen doet je anders kijken. Het ene beeld schuift door het andere, en maakt een nieuw. Je ziet die andere persoon ook anders dan de vorige keer. Je voelt je rustiger worden, of net niet, en door de verandering lijk je zelf een ander personage te worden. Zo kun je dus ook zijn. Bij een ander zijn kan je warm maken, dicht bij een ander, en daardoor ook dicht bij een zelf, dat net daarvoor nog ergens anders was.

Je praat met een ander. En die ander vraagt je een verhaal te vertellen over jezelf. Over wat je meemaakte in die periode of op die plek. En over wat het voor je betekende. En je begint een verhaal te construeren. Misschien heb je al ettelijke malen, telkens aan andere mensen, verteld over hetzelfde onderwerp. Bij elk verhaal heb je sommige elementen weggelaten, andere toegevoegd. Dingen die eerst belangrijk leken, zijn ondertussen naar de achtergrond verschoven. Wat je toen niet wist, is nu duidelijk geworden. En je maakt een nieuwe samenvatting van jezelf.

Je vertrekt weer van daar, en gaat op weg naar huis. Je denkt na over wat je hoorde, en wat je zei. Waarom was dat ene aspect ineens zo belangrijk? Waarom was het net nu vandaag zo moeilijk om die ene zin te zeggen? En waarom had je wat die ander over jou zei nooit eerder zelf beseft? Is het echt zo dat die ene gebeurtenis toen en toen alles wat daarna kwam zo heeft beïnvloed dat de sporen in de aarde zijn veranderd? Of bestaan die dingen alleen nog in de verhalen die je erover vertelt?

Je vertelt een verhaal tegen jezelf. Wie je bent, staat daar op een blad in je hoofd. Er kunnen maar zoveel woorden op. Nieuwe dingen in je leven kun je niet zomaar toevoegen zonder andere weg te laten. Je moet telkens opnieuw zinnen herschikken. Woorden schrappen, om andere toe te voegen. Tot er een nieuwe synthese is. Wanneer je die de volgende keer leest, zal het lijken alsof het nooit anders geweest is.

En je blijft verhalen vertellen. Elke dag opnieuw. In een eindeloze beweging. Er is niets dat jou definitief in een kader kan vatten. Elke dag is een poging tot jezelf. Zoveel dingen zijn onvoorspelbaar. Zoveel dingen wil je eigenlijk liever niet weten. Zoveel dingen passen niet in de pose die je zo graag zou willen aannemen. En zoveel dingen leiden hun eigen aardse leven, los van dat hoofd van jou. Het is een chaos. Tot je elke dag opnieuw begint met het verhaal. Uit de hoop kies je de blokjes lego die je in een bepaalde volgorde legt. Als men je zou vragen wie je bent, zou je het aanschouwelijk kunnen vertellen, wijzend naar de blokjes.

En naast jou zijn er nog eindeloos veel verhalen. Je ziet andere mensen, die je kent, of nog niet. Je wilt niet alleen hun huid zien, of de verhoudingen tussen de onderdelen van hun lichaam. Je wilt de verhalen horen. Met al het falen en het zwijgen dat daarbij hoort. Soms wil je een tijdje elke dag opnieuw hetzelfde verhaal horen. Omdat dat je gerust stelt. Soms wil je verrast worden door wat je niet weet. Soms wil je gewoon eindeloos veel variaties van die paar sprookjes die je kent. Omdat ze tegemoet komen aan wat diep in jou aan verhaalverlangen rust.

Er zijn weinig dingen zo troostend als verhalen. Soms hoor je de onrust en het angstig stamelen in de woorden die uit jouw eigen mond komen. Maar een tijd later, in een nieuw verhaal over hetzelfde, hoor je iets wat op rust of inzicht lijkt.

Alles beweegt en verandert altijd, terwijl het steeds terugkomt, en uiteindelijk allemaal van hetzelfde is. Zoals het water in de rivier. Het staat nooit stil, schuift altijd aan je voorbij. Is de rivier de bedding, die steeds op die plek zal blijven? Of is het enkel het water, dat ongrijpbaar in staat van bijna-afwezigheid is? Het water gaat naar de zee, en komt via de lucht, misschien via de omweg van sneeuw, weer naar de aarde, weer naar dezelfde rivier. Je kunt elke dag naar de rivier gaan, op hetzelfde plekje op de oever gaan staan. En elke dag heb je dezelfde rivier gezien. Die elke dag anders is, en net daardoor zo zichzelf.

29 november 2007

Waarom

Ik stap op de trein. Die is al behoorlijk vol. Achteraan de wagon heeft een jonge vrouw een brede bank in haar eentje ingenomen. Het is te zeggen, samen met haar paraplu. Het is een gezandstraald type, de vrouw. Elke fijne nog te ontluiken rimpel is al preventief dichtgeplamuurd. De bewegingen zijn gestileerd en passen bij haar veronderstelde aura. Dat aura heeft veel plaats nodig. En dus ook haar paraplu. Als ik haar vraag of ze misschien een beetje kan opschuiven zodat ik er ook nog bij kan, kijkt ze me verontwaardigd aan. Ze wijst naar de plek naast haar, en zegt dat die nat is, waardoor ze er niet kan gaan zitten. Als ik zeg dat ik wel op het hoekje van de bank zal zitten kan er een obligate glimlach af (ze zit nog in haar pre-botox-fase blijkbaar). Alsof ze me een speciaal voorrecht verleent. Ik word waarschijnlijk verondersteld begrip te hebben voor die arme natte paraplu die niet zomaar op de grond kan gelegd worden. Stel je voor dat er een stofje op komt… Ze is ongetwijfeld volledig overtuigd van de gegrondheid van haar wrevel omdat een of andere ouwe zo nodig ook wil zitten. Ze kijkt verder voor zich uit, door haar behoorlijk foute bril. Ze doet maar.

Ik heb ondertussen belangrijker dingen om aan te denken. Zoals de vraag: waarom? Ik las het gisteren in de literaire katern van de krant. Waarom? Een Nederlandse schrijfster deed een onderzoek. Ze ging lezende mensen in de publieke ruimte bevragen. De vraag was: waarom lees jij graag? Die vraag zit nu al een dag in mijn hoofd. Stel je toch maar eens voor dat een willekeurige mevrouw op mij af zou komen terwijl ik op de trein of op het perron een boek zit te lezen. Gelukkig zal de vrouw met de teergevoelige paraplu nooit naar mij komen met zo’n vraag. Na vandaag zal ze – ook gelukkig – trouwens helemaal niet meer naar mij komen met eender welke vraag. Welke vrouw het ook was, ik zou niet meteen een antwoord hebben, dat realiseerde ik me gisteren.

Toch maar proberen dus. Waarom lees je graag? Dat is bijna als vragen waarom de regen nat is. Of waarom er een a zit in het woord aap. Misschien is het een beetje als met de liefde of de vriendschap. Als je iemand die je graag ziet al heel lang kent, en je zou de vraag krijgen waarom je haar of hem graag ziet, kun je alleen maar antwoorden dat dat is omdat je die persoon graag ziet. In het begin, wanneer de ander en de gevoelens die erbij horen, nog wat onontgonnen zijn, kun je soms lijstjes maken. Wat vind je leuk, en wat niet. Wat doet je glimlachen, wat maakt je warm. Na een tijd blijft alleen de persoon over. Je ziet niet meer de onderdelen of attributen, alleen nog de beweging. Op een bepaalde manier is het moeilijker om iemand te beschrijven die je lang kent. Beschrijven zou een verslag zijn. Na een zekere tijd wordt wat een verslag was een verhaal. Je begint een verhaal te vertellen. Of je begint gewoon te glimlachen. Je zou naast die persoon kunnen zitten, zonder een woord te zeggen. Je zou samen naar het water kunnen kijken. En het zou lijken alsof je alles wist wat er te weten valt, door niets te zeggen. Je zou heel even de ander aanraken, elkaar in de ogen kijken, en weer verder zwijgen.

Lezen is niet anders. Misschien ben ik in de fase van het zwijgen aanbeland. Alleen al naar de boekhandel gaan en de boeken aanraken, nauwelijks waarneembaar, met één vingertop, is al iets van het ondertussen vanzelfsprekend geworden mysterie.

Hoe moet je het verlangen naar woorden beschrijven? Ik zou het niet weten. Tussen de woorden wil ik zijn. Dat weet ik wel. Niet altijd. Soms wil ik alleen zijn, zonder woorden die te dichtbij zijn. Alleen zijn is ook een vorm van liefde. Je kunt zo beter terugkeren naar de liefde. Te lang zonder woorden is ondraaglijk. Te lang niet kunnen lezen kan lichamelijk pijn doen, hevig zelfs. Lezen is als thuiskomen.

Natuurlijk is niet elk huis in de straat jouw thuis. En zelfs het huis dat jouw thuis zou moeten zijn kan soms vreemd en onherbergzaam aanvoelen. Soms wil je je eigen muren oplopen. Soms wil je alleen maar weglopen omdat je niet thuis wilt zijn. Wat je leest is dus ook belangrijk. Soms kom je bij iemand binnen, en voel je dat de energie goed zit. Je kunt daar even blijven. Je weet dat je lichaam rustig zal worden tijdens het gesprek. Soms ruik je een andere mens en weet je dat je er tegenaan zou kunnen liggen, en blijven liggen. Met boeken is het ook zo. Je loopt door de winkel, en gewoon door het boek vast te nemen, en het aan te raken, kun je weten of dat boek een thuis kan zijn. Soms vergis je je in mensen, en ook zo in boeken. Maar de magie van het kiezen kun je niet verklaren.

Maar het gaat ook over schoonheid. Al eeuwenlang denken mensen na over het wezen van de schoonheid. Hoe beschrijf je schoonheid? Ik kom op dit moment uit bij iets als: noodzakelijkheid die ten diepste ontroert. Mooie woorden die zich tot een boek of gedicht verenigen, moesten er zijn, ze konden er niet niet zijn. De wereld was anders voor ze er waren en nadat ze er waren. En de ervaring van die noodzakelijkheid lijkt jezelf te verbinden met iets dat buiten jezelf ligt, en net daarom in jezelf is.

Is lezen een vlucht uit de werkelijkheid? Daar aarzel ik. Ik heb het altijd meer ervaren als een vlucht in een werkelijkheid. Een verhaal moet nooit waar of ‘echt’ zijn, maar wel waarachtig. Omdat verhalen zo bij het wezen van de mens horen, is het verlangen naar verhalen tegelijk ook zo wezenlijk. Alleen verhalen kunnen ons redden van de brutale zinloosheid. Het kind dat zijn mama vraagt om nog een verhaal te vertellen, vat de menselijke existentie in zijn zuiverste vorm samen.

Als er morgen een mevrouw op me afstapt met de vraag waarom ik lees, heb ik mijn antwoord klaar. Ik zal doen alsof ik diep nadenk. Dan zal ik haar lang aankijken, zodat ik iets van haar verhaal kan vermoeden, en dan zal ik zeggen: lezen maakt me gelukkig.

25 november 2007

Net voor


Het einde van de week, net voor het kantelt. Het voelt anders, als je denkt dat de overgang van de zondag naar de maandag een andere overgang is dan die van een maandag naar een dinsdag. Het is dus anders. Ritmes in de tijd. Hoe je lichaam en je gevoel van ergens te zijn kunnen wankelen als dat ritme naar de achtergrond verdwijnt. Als je alleen kunt kijken naar waar het zou kunnen zijn, zonder het te kunnen aanraken. Ik denk dat ik er meer naar verlang. Naar het eeuwige eb en vloed in de tijd. Als een trage dans. Waarbij je telkens even wacht, tussen twee bewegingen. Een moment van onbeweeglijk stil. Waar de zwaartekracht even de adem inhoudt.

Het lichaam spaart op wat zal komen en wat geweest is. Woorden en zinnen worden voorbereid. Voor wat zal gezegd worden. Het is alsof de woorden zichzelf blijven verplaatsen, als in die schuifraampjes die je als kind had, met die lettertjes die je in de juiste volgorde moest schuiven. (Het lukt me beter met de woorden denk ik.) Je lichaam kijkt toe hoe de zinnen zichzelf vinden, in onrust of verwachting. En het heeft zijn tijd nodig. Het lichaam moet wachten. En dan is er het voorbereide moment. En de woorden en de zinnen zijn er. Rustig, bijna als grote kiezelstenen die door de zee zijn gevormd. Er lijkt alleen rust. En pas zoveel later, in de volgende nacht, zodra het laatste licht uit is, begint de afronding. Het lichaam moet nogmaals wachten. Tot de slinger zijn rustpunt bereikt. Pas daarna kun je ademen alsof je enkel de zee bent.

Het kleine meisje heeft gouden schoenen. Waarom, vraag ik haar. De bomen. Daar ligt het aan. De bomen. Met haar mama heeft ze bomen geplant. En toen moest ze dus andere schoenen aan doen. En na het planten van bomen kun je alleen gouden schoenen aan doen. Wie zou er aan die logica kunnen twijfelen?

Elke morgen steek ik diezelfde straat over. Net voor ik op het werk aan kom. Niet bang zijn is het enige wat helpt om niet bang te zijn. Auto’s en vrachtwagens en bussen gooien zich de straat in of willen ze op volle snelheid uit rijden om net een stukje verder meteen goed te staan. De bestuurders licht vermanend recht in de ogen kijken tot ze stoppen, je leert het na een tijdje. Maar het went nooit. Het simpele feit van mijn bestaan als een niet door een metalen doos op wielen omringd wezen lijkt een aanklacht tegen hun veronderstelde recht op een gaspedaal. Dat zie ik althans in hun ogen. Ik probeer met een vorm van waardigheid de straat over te steken. Alsof er zo, heel even, voor enkele seconden een andere kleur dan dit voorthollende grijs zou zijn. Net als ik aan de rand ben, van waar het oversteken kan beginnen, zie ik hen. De twee kindjes. Een jongetje en een meisje. Lachend komen ze hand in hand aan stappen. Deze plek, deze hele omgeving, met al het lawaai en het razende verkeer, lijkt te schuldig voor zoveel kleur in die twee kleine mensen. Ik stap de straat op, rek me uit tot mijn grootste zelf, en loop naast hen. Tot ik zeker weet dat ze helemaal veilig over zijn. Ze lopen rustig lachend verder. Alsof er niets gebeurd is. Ik kijk hen na, en sta te trillen op mijn benen. Zou er een manier zijn om me te verwittigen, elke dag weer, zodat ik hier kan staan, net op het moment dat zij er zijn? Een eeuwigheid lang. Tot ze groot genoeg zijn om mij bij de arm te nemen als ik te oud ben om alleen veilig de straat over te steken.

De mevrouw aan de kassa vertelt aan de mevrouw voor mij over de behandeling van haar nagels. Ze zijn lang, en er is een kleur op aangebracht. Dat schijnt een speciale techniek te zijn. En er zijn speciale nagelcentra waar al die dingen gebeuren. Het zijn haar echte nagels. Ze gaat er nu een andere kleur op laten zetten. Terwijl ik sta te wachten vraag ik me af of ik nu voor mijn scheermesje van die dingen met drie of toch met twee mesjes nodig heb. Eigenlijk drie. Waarom heb ik dan twee vast? Teruggaan wil ik eigenlijk niet. Dan maar twee. Maar misschien haal ik dan de vrijdag niet, met mesjes die nog scheren. In het weekend mogen de haartjes alleszins even hun ding doen. Zomaar los, in de vrije wereld. Terwijl vertelt die mevrouw nog steeds over haar nagels. Ik bedenk dat ze een vastpakbaarheidstest zouden moeten invoeren. Stel je voor dat je in relatief ontklede vorm voor zo’n vrouw staat, klaar om over te gaan tot de volgende etappe in de intermenselijke toenadering. Ze neemt je vast, en je voelt hoe die nagels zich een weg boren in je rug. Aan andere, meer kwetsbare delen van je lichaam durf je niet eens denken. Ze zouden bij mensen een certificaat kunnen voegen dat garandeert dat je veilig kunt knuffelen. Gaten in je rug mogen er alleen in gelikt worden, een tong is al scherp genoeg. De mevrouw aan de kassa is eindelijk klaar met de andere mevrouw. Tijd voor mijn scheermesjes. Of ik een zakje wil? Nee dat hoeft niet. Terwijl ik buiten stap bedenk ik nog even dat die mevrouw zeker wel zo’n superminuscule gsm zal hebben. Met zo’n nagels kun je toch nooit sms’en? Misschien doet ze het met haar tanden of zo, wie weet? Honderd meter verder staan twee verrukkelijke, geheel uit organische materialen opgetrokken mooie vrouwen met een bord te zwaaien: GRATIS KNUFFELS. Zou ik toch niet even van de fiets stappen? Een mens moet toch wat…

22 november 2007

Hoe lang het duurt

De brief om geld te geven aan kankerprojecten valt in mijn bus. Ik ben een trouwe klant, vermoed ik. Ik denk aan verhalen van kinderen met kanker. Hoe je alleen maar kunt wensen dat ze omringd worden door het leven. Als een zoete buffer tegen alles wat pijn doet en angstig maakt.

Ik denk aan mijn goede vrienden die het gevecht tegen hun kanker verloren. Soms zitten ze bij elkaar bij me in de kamer. Ik zie er nu drie. Ze zouden het goed met elkaar vinden, hier bij me rond de kachel. Willy, Luc en Wilfried. Ik zou zorgen voor de beste wijn die ik kan vinden. Voor hen zou ik wel een nachtje door willen doen. Het zou niet lang duren voor de bulderlach van ons allen de kamer zou vullen. Tranen van het lachen. Zoveel leven. Er ontbreekt zoveel leven in het leven nu ze er niet meer zijn. Dus lach ik elke dag minstens één keer zo hard ik kan. Er moet iets galmen door de ruimte. Ik hoop dat zij het horen.

Ik denk aan alle anderen die ik kende, van dichtbij of van ver, die ook hun hoofd moesten buigen en de strijd staken. Dat ik ben blijven leven lijkt soms zo futiel vergeleken met alle anderen die het niet haalden. Maar het is niet zo. Soms hoor ik hun stemmen. Ze vragen me het leven te koesteren in mijn handen. Het is een schaars goed.

Tijdens een congres kom ik een lid van de familie tegen. Hij had het ook, net als ik. Hij herstelt nu, langzaam. We kenden elkaars verhalen, en nu staan we tegenover elkaar. Een beetje beschroomd, en toch lijkt het een weerzien. We vergelijken de littekens op onze buik. Het is geen trofee. Misschien wel een fossiel. Een moment van het leven versteend. En hoewel er een stuk uit verdween, lijkt het toch alsof ik meer buik teruggekregen heb.

Tijdens het werk ga ik zoals elke dag de post ophalen beneden. Er zit een man te wachten die me uitgelaten begroet. Hij vertelt dat hij vaak aan me denkt. Zen. Daar denkt hij dan aan. Ooit hadden we daar een zeer boeiend gesprek over, en dat is hij altijd blijven onthouden. Aan de vrouw die bij hem is legt hij uit hoe dat zit met die Zen. Dit te mogen horen is een kostbaar geschenk Ik zou graag mijn handen vouwen en even een kleine buiging maken, maar durf het niet.

Elke dag is een dag extra, zo heb ik het altijd gevoeld sinds toen. Je wordt ziek, en je geneest. Anderen werden ziek, en stierven. Kanker is een ziekte van het nu. Er blijft weinig of nog heel veel nu over, maar het is nu, telkens weer. Je leeft alleen deze dag. Als je geliefden voor je zitten, of aan de telefoon zijn, kan dit de laatste kans zijn om in hun ogen te kijken of hun stem te horen. Het is een laatste kans die zich nog eindeloos vaak kan voordoen, maar dat weet je niet. Je bent het aan de woorden verplicht om ze nauwkeurig te kiezen. Zelfs tijd verliezen doe je met stijl. Je bent verantwoordelijk voor dit moment. Dit is het moment waarop je mooi rechtop staat, elke plek van je lichaam bewust voelt, en elke plek bewust zou kunnen laten bekijken.

Het is een goede oefening om regelmatig aan jezelf te vragen of je nu eigenlijk gelukkig bent. Het antwoord is vaak ja. Gewoon mogen luisteren naar de adem die naar mijn buik gaat kan al een wonder zijn. Je zou de adem kunnen strelen. En het zou voelen als een heel zachte regen, die bijna het stadium van de mist opzoekt.

En toch. Het moeilijkste van genezen zijn vond ik weer te moeten leren om in veel en lang nu te denken. Plannen maken voor lang vooruit. Misschien zijn anderen gewoon avontuurlijker dan ik ben. Misschien zou het zonder het litteken op mijn buik ook zo geweest zijn. Maar toch. Dat ver vooruit kijken is nooit meer helemaal goed gekomen. Of ik bang ben om terug ziek te worden? Nee, dat ben ik niet. Het is raar, hoe dat gedeukte lichaam me meer vertrouwd is geworden, en hoe ik het toch minder vertrouw. Misschien is dat geen paradox, en is het gewoon iets als leven zonder illusies. Misschien kun je iets beter kennen als je weet dat je het kunt verliezen. Maar misschien kun je ook beter slapen als je niet weet wat je kunt verliezen. In zekere zin versmelten rust en onrust in elkaar in dat besef.

Op een bepaalde manier lijkt toekomst moeilijker dan een nu dat nog eeuwig zal duren. Dat zou mijn buik zeggen. Rondom mij hoor ik echter zo vaak het omgekeerde. In zoveel signalen en boodschappen. Misschien zijn ze een illusie. En heeft mijn buik gelijk.

20 november 2007

Klimaategoïsme


De beelden van de natuurramp in Bangladesh blijven door mijn hoofd gaan. Dat lijkt me de werkelijke wereld te zijn. Anders dan hier in eigen land, waar een groepje politici een beschamende rondedans uitvoert. Dag na dag, tactische schijnbeweging na schijnbeweging. Verklaringen in codes of in gradaties van gratuite pathetiek. Zichzelf opblinkende ego’s die elke beweging van de ander nauwkeurig observeren. Ze hebben zichzelf zodanig vast gereden in een macho gevechtslogica dat ze alleen eindeloos kunnen doorgaan met trekken en duwen, terwijl ze met hun neuzen tegen elkaar staan, bijna versteend in een zelfgekozen schermblindheid. Misschien zouden de kranten eens een dag een lege pagina moeten afdrukken. Dan hoeven ze een dag lang niet naar woorden te zoeken om nog eens te herkauwen wat al tot in den treure gezegd en platgeanalyseerd is. Dan hoeven ze niet de beschamende zinnen over “vette vis of een fish stick” te reproduceren.

En ondertussen draait de wereld door. De echte wereld. In Bangladesh. Duizenden mensen dood, zowat een miljoen gezinnen getroffen. Het is een land waar men geen manieren moet zoeken om het via een of andere splitsing nog kleiner te maken. Daar zal het water wel voor zorgen.

Net op het moment van de catastrofe komt het nieuwe IPCC-rapport uit. Hét ijkpunt als het over de stand van de klimaatverandering gaat. Na enkele dagen bakkeleien over, letterlijk, punten en komma’s, heeft het IPCC een officiële samenvatting gemaakt van de wetenschappelijke rapporten die eerder dit jaar al waren verschenen. En de boodschap is duidelijk: de toestand is ernstig, en kan erg gevaarlijk worden. Klimaatverandering tegenhouden kan al lang niet meer, een klimaatchaos vermijden kan nog wel.

Eigenlijk weten we alles wat we moeten weten om in actie te komen. We weten dat klimaatverandering vooral de onrechtvaardigheid versterkt. Toen Nederland in de vorige weken vreesde voor een vrij ernstige storm werd een muur tegen het water opgetrokken. Een wonder van bouwtechniek. Alleszins nog een tijdje zijn de Nederlanders veilig achter hun dijken. Ze hebben geld genoeg om nog nieuwe dijken bij te bouwen. De effecten van de klimaatverandering zullen hier gevoeld worden, maar het land zal zich deels kunnen aanpassen. Dat is niet zo voor Bangladesh. Het land is erg vergelijkbaar met Nederland. Het ligt ook voor een groot stuk onder de zeespiegel. Als het water daar gaat stijgen, mee als gevolg van de klimaatverandering, zijn de gevolgen echter veel groter. Het land heeft de middelen niet om zich droog te kopen, en zal die middelen waarschijnlijk ook nooit hebben. Klimaatverandering wordt veroorzaakt door in de tijd geaccumuleerde broeikasgassen. Ze zijn de lucht in gestoten door een kleine, maar rijke minderheid van de wereldbevolking. En de gevolgen worden onevenredig zwaar gedragen door de armsten. Om het erg schematisch te zeggen: de Nederlanders zijn meer verantwoordelijk voor het wassende water in Bangladesh dan omgekeerd, en toch lijden de mensen van Bangladesh er meer onder.

Op basis van de huidige kennis zou in de loop van de volgende tientallen jaren het water in Bangladesh nog een heel stuk kunnen stijgen. De wereld was al klein, hij zal letterlijk nog kleiner worden. Miljoenen mensen zullen de grond onder hun voeten zien verdwijnen. En waar gaan ze naartoe? Zal Nederland klaar staan om hen op te vangen?

Binnen een aantal dagen start de mondiale klimaatconferentie in Bali. Daar zal worden gesproken over een klimaatbeleid ‘na Kyoto’. Het gemakkelijke stuk van de klimaatweg, zeg maar de “borrelhapjes”, is al achter de rug. Nu komt het echte werk. Kiest men voor een rechtvaardige verdeling van levenskansen voor iedereen, of zetten de rijksten zichzelf vast in een zelfgekozen egoïsme? Hoe je het ook draait of keert, de vermindering van uitstoot van broeikasgassen die voor een land als het onze nodig is om tot een duurzaam niveau te komen is immens. Maar in een begrensde wereld is de logica heel simpel: enkel als de ecologisch gulzigsten kiezen voor een gezonde dieetkuur zal er voldoende overblijven voor wie nu te weinig heeft. De keuze is dus in wezen ook even simpel: veiligheid voor iedereen op deze planeet kan er enkel komen door meer rechtvaardigheid. Het alternatief is een oorlog van allen tegen allen.

Je kunt op honderd en een manieren praten over klimaat. Technische studies beschrijven de natuurlijke fenomenen en de te verwachten scenario’s. Er kan eindeloos gepraat worden over welke technologieën in welke combinatie met welke gedragswijzigingen tot welk resultaat zullen leiden. Er zijn financiële berekeningen mogelijk van het wel of niet uitvoeren van klimaatbeleid. Er is onderzoek naar de types van overheidscommunicatie die mensen tot meer of minder handelen aanzetten. Er is sociologisch en psychologisch onderzoek naar de redenen waarom zoveel mensen met alle kennis die er is over de mogelijke gevolgen van klimaatverandering, ook in hun eigen leven, hardnekkig verdringen dat er een probleem is. Er zijn strategische en tactische politieke manoeuvres in het klimaatdebat.

Je kunt je eindeloos verliezen in elke variant van het klimaatdiscours. En dat is veilig. Het beschermt tegen de echt moeilijke, want naakte vragen. Hoe ga je zelf om met het van alle illusies ontdane zuivere besef van de omvang van de klimaatcrisis en de gevolgen voor anderen en voor je kinderen en kleinkinderen? Waar begint bij de – op zich begrijpbare – weerstand van mensen tegen verandering het domein van wat niet anders dan egoïsme kan genoemd worden? En is er een praten denkbaar in onze aan groei en consumptie verslaafde maatschappij waarin we het over egoïsme gaan hebben? Is het nog mogelijk om op een kwetsbare en waardezoekende manier na te denken over het morele gehalte van een economie die een on-waarde als hebzucht tot hoogste doel maakt, zonder te worden beschuldigd van ‘moraliseren’?

Dit alles proberen zou ons misschien dichter brengen bij het echte wezen van de werkelijkheid. Dat toelaten zonder ervan te vluchten zou een vorm van in waarheid leven zijn die paradoxaal genoeg misschien tot iets van innerlijke rust kan bijdragen. En misschien is die wel nodig om in staat te zijn uitwegen te zien die we nu niet opmerken.

18 november 2007

De wolf

‘Het is mooi dat je me hier naartoe hebt gebracht.’
‘Ik besefte ineens dat we nog nooit samen in het bos gewandeld hebben.’
‘Dat is zo.’
‘Ik kom hier vaak. En neem altijd dezelfde weg. Nooit een ander pad, nooit een andere richting. Ik wil zien hoe het anders wordt. Het is alsof ik de bomen ken ondertussen. Maar aanraken doe ik hen nauwelijks.’
‘Het was goed om je weer te zien. Waarom heeft het zo lang geduurd? Weet jij het?’
‘Nee, ik weet het niet. Misschien dacht ik dat jij het niet wilde. Ik dacht niet dat er nog iets van mij over was gebleven in jou.’
‘Hoe kun je zoiets denken? Hoewel… Ik dacht hetzelfde over jou.’
‘Zijn we nu oud? Ik zag je uit de trein stappen en wist dat jij het was. Er is iets met de manier waarop je je hoofd beweegt. Ik kon ernaar blijven kijken. Je vroeg me ooit om te zeggen wat ik zag, waarom ik maar bleef kijken. En ik zei dat ik het niet wist, maar het was die beweging. Wat ik toen zag, en steeds opnieuw wilde zien, is er nog altijd.’
‘Wat je nu zegt, zou je toen nooit gezegd hebben. Je zweeg zo vaak, het maakte me razend. Had je maar meer gezegd.’
‘Ik kon het niet toen.’
‘Wat is er veranderd dan?’
‘Ziek worden, en weer genezen, dat was het denk ik. Het blijft door mijn hoofd spoken, elke dag weer. Verlies deze dag niet. Je hebt hem erbij gekregen.’
‘En heb je nog veel dagen verloren?’
‘Ja, te veel. Het maakt me onrustig soms. Maar op andere dagen is alles zoals het moet zijn.’
‘Vroeger probeerde ik me soms voor te stellen hoe je eruit zou zien wanneer je oud zou zijn. Je bent mooier geworden dan ik toen dacht. Ik wist dat het niet gemakkelijk zou zijn. Het was nooit jouw weg, de binnenweg. Het leven is in je gezicht gebleven. Maar je ogen zijn zachter geworden.’
‘Je maakt me verlegen, maar ik ben heel blij met wat je zegt. En ik dacht soms aan de kinderen die je zou krijgen. Ze zouden er zeker komen. Met wie maakte eigenlijk niet zoveel uit. Ze zouden bij jou horen, zo voelde ik het.’
‘Ja, dat is waar. Ze doen het goed, in het leven. Ze zijn allebei anders dan de anderen. Ik was vaak bang dat ze hun plek niet zouden vinden. Maar het is goed. Ze doen de dingen op hun manier.’
‘En heeft het je rustiger gemaakt?’
‘Die vraag is te moeilijk. Vraag het me later nog eens. Het is nog te vroeg nu. We hebben nog veel tijd.’
‘Het is goed.’
‘Vertel me eens waar je deze week aan gedacht hebt. Dat beeld had ik altijd van je. Er was altijd wel iets waarover je zat te denken. Het was eigenlijk een veilig gevoel. Te weten dat ik je alleen had moeten vragen om te zeggen wat het was. En het zou er zijn.’
‘Het klinkt zo zwaar misschien, maar ik kreeg een vraag over het wezen van de mens. Of de mens in wezen goed is. Of toch een wolf.’
‘En heb je een antwoord?’
‘Het verbaast me dat die vraag me zo verwart. Ik kan natuurlijk meteen alle welklinkende antwoorden geven. Goed onderbouwd. Doorweven met citaten en referenties. Ik kan zeggen hoe ik zou willen dat de dingen zijn. Hoe ik verlang naar een permanente dialoog tussen mensen die elkaar op geen enkele manier gebruiken. Mensen die falend en kwetsbaar zijn, maar toch in iets van een zuiverheid tegenover elkaar staan. En dan aarzelend spreken. En geen woord of gebaar dat verloren gaat. Maar als ik eerlijk ben, moet ik zeggen dat de vraag me verwart.’
‘Ik zie het aan je. Het was altijd zo, en het is gebleven. Je mag blij zijn dat alleen al een vraag je zo kan raken. Het is een vorm van trouw.’
‘Hoe is het voor jou dan?’
‘Ik denk aan mijn grootmoeder nu. Ik zie het nog voor me. Mijn dochter was pas geboren, enkele uren nog maar. Ze lag op mijn buik te slapen. Zo vredig, zo vol vertrouwen. Ik vroeg me af of ik dat vertrouwen wel waard was. Maar het voelde alsof ik het wel zou kunnen. En ik wist dat ik dat kleine kind in de armen van mijn grootmoeder wilde leggen. Om te kijken hoe het zou zijn. En het was zoals ik gehoopt had. Het had iets met weten te maken.’
‘Dat is mooi, ik zie het voor me nu je het vertelt. Weet je, vanmorgen toen ik naar de trein kwam dacht ik nog dat ik met die wolf niet zoveel kan doen eigenlijk. Wat zou ik antwoorden als men me had gevraagd wat het wezen van de mens is, zonder de wolf te vernoemen? En het antwoord zou zijn: de mens is een verhalen vertellend wezen. Het lijkt me een mooiere gedachte. Ik hoor ze alleszins liever.’
‘Het is een antwoord dat goed bij jou past, dat is zeker. Ik weet niet of ik de vraag zou kunnen beantwoorden. Ik denk dat ik bij het zoeken naar een antwoord steeds opnieuw aan mensen zou denken. Echte mensen, die ik gekend heb. Ze zouden in de weg staan van het wezen dat ik zou moeten zien, en misschien is dat maar goed ook.’
‘Ik ben blij dat je er bent vandaag. Het is goed.’

17 november 2007

De sporen


Wachten aan het eind van het perron. Waar nog niemand is. Alleen dit niemandsland. Het werk is klaar. Snel na het afronden weggeglipt. Is het onheus om na het einde van waar je voor gekomen bent snel weg te gaan? Liever een eeuwigheid van enkele minuten alleen op deze plek die balanceert tussen wachten en blijven dan de gesprekken die je verondersteld wordt te voeren. Een andere dag graag, maar niet vandaag. Vertel het niet verder.

Het is een andere stad waaruit ik wil vertrekken. Ze ligt achter mijn rug, hier op dit perron. De hele week lijkt zich daar te bevinden. Ik was er al die dagen preventief niet aan begonnen om te verlangen naar niets. Het is een vorm van zelfbescherming als een andere. Het vermijden van het verlangen naar tranen hoort daar ook thuis. Misschien is het niet meer dan wachten.

De lucht heeft op mij gewacht. Ze is alleen voor mij, hier en nu. Ze heeft urenlang al haar kleuren gemodelleerd met trage vingers. Ze heeft haar adem ingehouden. Ze heeft geoefend op haar eigen glooiing. Om gezien te worden. Hier en nu. En ook al zal de trein spoedig komen, niemand anders mag hier nu zijn. Dat is ons geheim. Zo is het ooit geschreven, in de wind.

En één enkel moment ontsnapt het wachten. En is er het verlangen naar verdwijnen. Handen die elk spoor van opgespaarde pijn en onrust uit dit lichaam zouden leiden. Met geduld en troost. Tot er alleen verdwijnen zou zijn. Al zou het een eeuwigheid duren, het geeft niet. Helemaal leeg gemaakt, om eindelijk vol te zijn. Misschien zouden er zelfs geen woorden meer zijn. Alleen de lucht.

Maar het is nog te vroeg. De dingen die moeten voor deze week, zijn nog niet voorbij. Er is ook morgen nog. Toegeven mag nu nog niet. Het zachte instorten wordt opgespaard. Vreemd hoe je de tijd kunt opleggen. Of vreemd hoe het lijkt alsof je de tijd kunt opleggen.

Er waren veel gezichten vandaag. Het leek alsof ik ze beter zag. Er was een gelaat dat ik zo lang niet meer zag. De herkenning van op afstand was aarzelend, alsof het niet waar kon zijn. De herkenning van dichtbij was de aarzeling al lang gepasseerd. Kun je te blij zijn bij het herkennen? En kun je dat te goed laten merken? Ik denk het niet. Je krijgt altijd maar één kans om vandaag te zijn.

Soms zou je urenlang willen kunnen zitten zonder dat je iets voelt. Geen verzamelde zwaartekracht, geen herinnerde vermeden rust. Alleen maar iets zijn. Of lezen. Of schrijven. Alleen maar dat. Urenlang. Er zou alleen af en toe iemand in je nek komen blazen om te zien of je er nog bent. Bijna ontstegen. Alleen het zijn zou je hier houden. Het lichaam verhindert het. En zo was het ook bedoeld.

Hoe komt het dat zoveel mensen de voorbije week hetzelfde tegen me zeiden. Waar kwamen ze vandaan? Wanneer hadden ze dat afgesproken? En waarom wist ik dat ze allemaal hetzelfde zouden zeggen?

De trein is aangekomen. Leegte is ons niet gegund. Alleen veel leven. Jong leven met veel kleuren en veel lawaai. Je kunt er alleen voor kiezen om aanwezig te zijn in de volheid. Zelfs niet denken aan de leegte waarnaar je zou kunnen verlangen. En dan is het opeens niet meer erg. Ze zijn mooi en roekeloos in het nu. Gulzig alsof er alleen vandaag is. Ze hebben gelijk, wat dat vandaag betreft. Een mens kan lawaai maken, en een mens kan stil zijn, alsof er alleen vandaag is. De handen zouden stil moeten zijn.

De stad verdwijnt achter mij. Een andere stad verschijnt voor mij. In haar aankondiging. In haar op zich laten wachten. Maar nu even nog niet. Nu is er alleen de bijna donkerte. Wat overdag lelijk is, laadt een vorm van verzoening op zich. Het wordt zacht. Ook dit landschap wil iets zeggen, door te zwijgen.

Waar gaan al die mensen naartoe? En zouden zij zich dat ook van anderen afvragen? De woorden komen terug. Hoe ik stond te wachten in de rij, eerder vandaag. En hoe die man zei: “Van hier af moet ik staan.” En er kwam een gesprek, over hoe het was in dat lied. “Van hier af moet je gaan.” En iets over loslaten. Een gesprek over hoe je woorden onthoudt. En waarom en wanneer ze terugkeren. Over oude liederen. En over waarom het zo moet zijn. Woorden in een lied, in een gedicht, in een roman. Terwijl je ze leest vraag je je wel eens af waar ze naartoe gaan. Het is zo’n zonde dat ze door je vingers sijpelen. Maar het is niet zo. Ze komen terug. Wanneer en waar het moet. Ze hebben gewacht. Ze hebben geduld.

Uitstappen met een zwarte lucht. Er is alleen de maan. De maan fluistert iets in mijn oor. Zou ik het geloven? Zouden die woorden waar zijn? Als dat zo is, dan is er iets veranderd aan mij vandaag. Het is tijd om bijna thuis te zijn.

14 november 2007

De tekenen

Gisteren zat ik op een studiedag die opgehangen was aan een pauselijke encycliek die veertig jaar oud is ondertussen. Dit soort discussie is niet helemaal mijn natuurlijke biotoop, maar het was wel boeiend. Vooral de toelichting over de encycliek zelf was fascinerend. Hoe ze tot stand gekomen was, en hoe ze nadien via de begeleidende teksten subtiel, zo subtiel als alleen katholieken dat kunnen, was bijgestuurd in een ideologisch andere richting. Aangepast aan een andere duiding van de werkelijkheid, die dichter aanleunde bij het gangbare economische paradigma. Het was interessant te merken hoe je tegelijk vreemd en vertrouwd kunt zijn. Je begrijpt de woorden, je herkent de manier van redeneren, en tegelijk ben je een buitenstaander. Elke club, elk genootschap, elke groep gelijkgestemden beweegt in een eigen web van intertekstualiteit. De wereld wordt door een bepaald kader bekeken, en de eigen ruimte van zinvolheid is gestructureerd via woorden en referenties naar teksten. Als je toeschouwer bent van een gesprek in die ruimte, die niet helemaal de jouwe is, valt het spel van tekens die naar andere tekens verwijzen erg op. Het zal waarschijnlijk in sterke mate gelden voor een godsdienstige context, en dan zeker bij een godsdienst die zo sterk op het woord gericht is. Het zal misschien ook zo zijn in een context van juristen die eveneens verbonden zijn met de heilige of magische werking van bepaalde woorden. Verwijzingen naar andere kerkelijke teksten, naar uitspraken van voor deze groep belangrijke mensen, interpretaties van geschreven woorden die de bedoeling hebben een waarheid te bevriezen, duiding bij die interpretaties en vragen om een nieuwe meer eigentijdse interpretatiebeweging te maken. Hoe er zachtjes, als was het op kousenvoeten, in deze woordenruimte wordt bewogen. Hoe er stellingen worden verkondigd die voor een buitenstaander misschien een nauwelijks waarneembare rimpel op het wateroppervlak betekenen, maar voor de ingewijden in deze complexe code van woorden en verwijzingen luid als een trommel kunnen klinken. Beschouwingen over de waarheid, of beter de Waarheid. Ligt de waarheid enkel in het woord of is er ook in de confrontatie met de werkelijkheid een diepere waarheid te vinden, in de “tekenen van de tijd”, en zo ja hoe ga je daar dan mee om. Ik keek naar de woorden. Zag ze allemaal bewegen, als een mooi kluwen. Even dacht ik: hoe veilig en warm moet het zijn om midden in die woorden te kunnen wonen. Stel je voor dat je alle referenties begrijpt, dat de woorden ook de grenspalen van je eigen landschap zijn. Maar het was mijn landschap niet. Misschien was ik een toeschouwer bij de voetbalmatch. Dichtbij, maar net buiten de lijnen van het veld.

Vanmorgen zat ik in een debatvoormiddag op een school. In alle vroegte was ik met de fiets vertrokken. Onderweg was het een beetje voorbereiden. Rijtjes van woorden maken in je hoofd. Die inzetbaar zijn bij die of die vraag. Zoals zo vaak bleek er van die rijtjes uiteindelijk weinig over te blijven. Andere voorbeelden, andere zinnen, andere woorden drongen zich op. Verschenen uit het niets. Het blijft een merkwaardig gebeuren. Zo lang je niet in die klas zit, ben je er niet, is er niets. Zo lang je niet spreekt, is er buiten de verwachtingen of vooroordelen, helemaal niets. En vanaf het moment waarop je begint te spreken, leg je de woorden neer. Als de lijnen van een hinkelbaan. Wat daarvoor een lege ruimte was, is nu een ruimte met een teken. Punten die op een welbepaalde manier met lijnen zijn verbonden en zo een figuur vormen. Elk hoekpunt trilt zelf een beetje van het verhaal dat het in zich draagt. Als je dat punt aanraakt, komt het los, en verspreidt zich in de ruimte. Je ziet hoe de toeschouwers kijken naar de figuur. Je ziet hun ogen en gedachten. Ze plaatsen zich tegenover de figuur, en stellen hun vragen. Samen beweeg je rond de lijnen. En dat in een ruimte die ook leeg had kunnen zijn. Het blijft wonderlijk hoe het werkt. Aan het einde van het afsluitende debat, met alle aanwezigen, kwam een vraag. Hoe reageert u op de stelling dat het in de natuur van de mens ligt om anderen uit te buiten? Ik schrok van deze vraag. Ze klonk een beetje korrelig uit de mond van die jonge mooie mensen die ze stelden. Ik zei dat ik het niet eens ben met de stelling, en voelde onmiddellijk daarna het gewicht van het antwoord in mijn hoofd op mijn schouders drukken. Eeuwen denken over dit soort vragen heeft nog niet veel antwoorden opgeleverd. Ik probeerde na even nadenken toch iets te zeggen. Met veel schroom. Sommige woorden klinken te naakt zodra je andere woorden probeert te vermijden. Alles doen om in je zin geen bekende weg te kiezen, maar alleen te wachten op een antwoord, dat nauwelijks een waarheid kan zijn, maar enkel het zoeken laat zien, kan je ongekleed achterlaten. Alsof je in de woorden plots niet alleen naar links rechts voor of achter kunt bewegen, maar ook naar boven en beneden. En hoe dat voelt.