31 juli 2020

Waar de woorden beginnen

Het blijft wonderlijk, hoe de woorden bewegen. Je probeert iets te zien, te begrijpen of te veranderen. Plekken in je lichaam waar er geen zwaartekracht lijkt te zijn. Ze ontsnappen aan zichzelf.  En je zou iets willen zeggen, net over die plek. Als je lang genoeg wacht, komt er, soms, een beeld. Of iets dat lijkt op een schaduw van een beeld. Daarna kun je proberen een woord daar naartoe te brengen. Waarna de plek zich lijkt te openen. Een beetje.

Soms zijn die plekken als een inscriptie, met woordloze woorden. Het is alsof zinnen van woorden die geen woorden zijn, die zich niet laten betasten, die hun eigen zwart gat zijn, zijn ingeschreven in die plek. Die woorden kunnen groot zijn en machtig. Ze kunnen heersen. Ze zijn autonoom, zo lijkt het wel. Ze kunnen doen rennen, ze kunnen doen bevriezen. Ze kunnen uitschakelen, ze kunnen splitsen.

Het is raar, hoe die woorden zich laten benaderen. Er is een pad gevormd. De voetstappen, telkens weer, hebben het gemaakt. Het pad lijkt het pad, het enige pad. Er zijn mensen die je bij de hand kunnen nemen. Ze gaan waar jij alleen struikgewas wist. Ze vragen je te voelen hoe de grond voelt daar. De restanten van blaadjes en takjes maken dat de bodem een beetje mee lijkt te veren. Zo lijkt de bodem zacht en ontvangend. En zo blijk je ineens op die plek te zijn, je had het pad niet nodig. Het is dan dat de woorden zich laten benaderen, dat ze bewegen. Stel je vast.

Er is die uitdrukking in het Engels die zo moeilijk naar het Nederlands te vertalen is. A leap of faith. Daar heeft het iets mee te maken, denk je. Soms ben je op verschillende plekken, hoewel je naast elkaar zit of ligt. Het lijkt alsof woorden dat gedaan hebben. Woorden hebben iemand naar een andere plek gebracht. Misschien lijkt het niveauverschil klein, maar het water stroomt niet meer heen en weer. Het water legt zich niet meer neer in een oppervlak dat stil is, als een geheim dat niet meer hoeft uitgesproken te worden. Er is iets verschoven, en soms lijkt het alsof woorden dat gedaan hebben. In dat ene moment van besef kun je iets van angst zien. Dingen die zich losgelaten hebben, een beetje. En wat je dan doet. Het is als een leap of faith. Dat je dan een beetje blind in de woorden springt. Je moet erop vertrouwen dat je kunt samenvallen met de woorden, als je maar traag genoeg kijkt naar je huid. En je blijft praten. Tot je ziet dat het de woorden zelf zijn die het doen. Ze blijven iets doen met het water. Tot je ineens merkt dat het weer heen en weer stroomt en dat de plekken weer ademen. Misschien kun je dat vertrouwen leren vertrouwen, alsof het zou kunnen blijven.

En er zijn de littekens. Niet zozeer als een klein reliëfverschil op je huid, maar als paden die diep zijn ingesleten. Als kloven in het landschap. Plekken die mooi leeg waren. Klaar om verkend te worden. Klaar om er in het gras te rollen, van een heuveltje. Klaar om een veilige plek van vertrek, uitzicht en aankomst te worden. Ze waren, voor de littekens er waren. Anderen hebben lijnen getrokken in dat landschap, vanuit hun verlangen naar wegen, of hun angst voor het duister. Als je kijkt naar die littekens, is het soms alsof kijken een vorm van aanraken is die tot wazigheid leidt. Ze weerstaan het kijken, ze zijn woordafstotend. Het is dan soms aan anderen om de woorden voorzichtig naar je toe te brengen. Die woorden zijn zacht met sluiers. Soms heb je de woorden van anderen nodig.

De plek waar je elkaar ontmoet. Als je alleen naar het vlak van de aanraking zou kijken, zou je misschien weinig zien. Misschien zie je de energie die beweegt. Misschien is dat het enige dat je zou moeten zien. Het kan zijn dat de woorden elkaar loslaten, op dat punt. Los als in: elkaar nog niet gevonden. Alsof de woorden verder van elkaar zijn dan de raakvlakken. De ene woorden zijn vrij en onthuld, de andere zijn nog ergens onderweg, stotterend. Die woorden daar, ze kunnen afstand maken, of ze kunnen een onvermoede ruimte uit de lucht sparen. Alsof je iets daar pas voor het eerst kunt zien, als een brug.

Er is iemand die je het water leert. Die zin schreef je eerder. Sommige zinnen begrijp je zelf niet, en nog minder weet je waar ze vandaan komen. Je weet alleen dat ze zo moeten zijn, zodra ze er zijn. Alsof ze iets vertalen uit iets in een andere taal, verspreid in onkenbaarheid. Sommige zinnen, zodra ze er zijn, maken je huid rustiger, veranderen je adem.

Soms krijg je woorden. Ze hebben zich vastgezogen in hevige kleuren. Of omgekeerd. Misschien kun je zo ook kijken naar de vlekken in je huid. Zoals de golf en de zee. Je leest de woorden, telkens opnieuw. Je moet over de woorden heen, om ze te kunnen openen. Misschien kun je zo leren zien dat er tussen uit handen en in handen geen grens is. Zoals je het water kunt leren.

De brief die op je wacht. Het papier dat daar naast je ligt, je hoeft je maar even om te draaien om het te zien. Het papier is geduldig. Misschien bevat het al de afdrukken, in inktafwezigheid, van de woorden die je er nog op moet schrijven. Ze heeft je tot een brief uitgenodigd. Ze heeft de woorden gezegd. Het is alsof die woorden al in het landschap liggen, terwijl je nog niet weet hoe je daar kunt bewegen.

Sommige woorden. (Zij zegt die woorden. Jij kunt ze al zeggen, dat is al iets. Meer nog niet.) Sommige woorden zijn als een kortsluiting, als een cirkelangst. Soms zijn ze dragers van eeuwen gewicht, van schaduwen, van kloven in het landschap. Je hebt die woorden niet gekozen, je hebt met die lading niets te maken, je hebt die woorden niet als demonen ingeschreven in een plek. Soms zijn ze tegelijk het verlangen naar een plek waar je alleen nog maar blind naar kunt kijken. Je weet niet of je ogen bestand zullen zijn tegen het licht. Je weet niet of je die woorden van zichzelf kunt ontrafelen, tot ze water zijn. Je weet waar het water is, je weet wie je het water kan leren, maar je weet of je kunt bewegen in het licht en welke woorden je daarvoor nodig hebt. De brief zal het je leren, misschien wel. Woorden kunnen een omtrekkende beweging zijn. Een lichte afdaling, omdat je niet merkte dat het vals plat was en dat er rugwind was. Soms werkt de wind pas als er woorden zijn.  

28 juli 2020

Radetzkymars

Een tegelijk wervelend en melancholisch boek over een wereld die verdwijnt. Een wereld die dat zelf niet lijkt te willen merken. En dat belichaamd in de opeenvolgende generaties van een familie die –  net als de tanende droom van die wereld van gisteren – lijkt uit te doven. Radetzkymars (1932) van Joseph Roth, in een schitterende nieuwe vertaling van Els Snick en met ook heel mooie tekeningen van Jan Vanriet, is dat boek. Het is zonder meer een geweldig boek. Het leert je iets over het Europa van voor de Eerste Wereldoorlog. Het laat iets zien over het onvermogen tussen vaders en zonen. Het zegt iets over verlangen. En hoewel het al oud is, voelt het nergens als verouderd aan. Roth schrijft verbluffend goed, en dankzij de glasheldere en beweeglijke vertaling kun je dat als lezer nog beter zien.

Het boek speelt zich grotendeels af tussen 1859 en 1916 en beschrijft verschillende generaties van de familie Trotta, en beschrijft vooral het leven van Carl Joseph Trotta. Het einde van die periode is ook de neergang van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, die een soort amalgaam was van verschillende volkeren. In 1859 was er de Slag van Solferino. De grootvader van Carl Joseph redt tijdens die slag het leven van de Oostenrijkse keizer Franz Joseph, en wordt zo de ‘held van Solferino’. Zijn grootvader kwam uit een boerenfamilie, maar sinds die heldendaad krijgt de familie Trotta een adellijke titel. De grootvader heeft het moeilijk met de manier waarop wat hij deed tijdens die veldslag in de schoolboeken komt, en wil daarom dat zijn zoon Franz zeker niet voor een militaire carrière kiest. Die zoon wordt een hoge ambtenaar, als districtshoofd, zonder al te veel enthousiasme. Op zijn beurt doet hij er dan weer alles aan om zijn zoon wel in het leger te krijgen. Het gewicht van de roem van de ‘held van Solferino’ weegt zwaar op Franz en Carl Joseph. Franz laat zichzelf helemaal verdwijnen in de ambtelijke routine van zijn functie en klampt zich vast aan de illusie van de vaste en voorspelbare wereld van het keizerrijk en aan de trouw aan de keizer. Carl Joseph leeft in een soort willoosheid, heeft eigenlijk niet zoveel met de militaire of de ambtelijke wereld. Hij bulkt niet van ambitie of dadendrang, wil liever met vrouwen omgaan en drinken en gokken, en verlangt diep van binnen naar een burgerlijk bestaan.

Carl Joseph lijkt soms een onbeweeglijke en af en toe zelfs een beetje laffe toeschouwer van zijn eigen leven. Hij laat de dingen gebeuren. Na een heel tragische gebeurtenis, waar hij zelf ook een aandeel in heeft, laat hij zich (voor de eer van het regiment) overplaatsen naar een andere kazerne, aan de Russische grens. Daar lijkt hij nog meer de houvast te verliezen. Het hele militaire leven wordt met een subtiele ironie ontmaskerd als een zinloze dubbelwereld, waarin je alleen maar kunt vastlopen in cynisme. Maar bij Carl Joseph voel je ook een diepe innerlijke onzekerheid die hem verlamt. Hij is de kleinzoon van, maar hij lijkt zich de hele tijd ontheemd te voelen, in een soort innerlijke verdoving. De communicatie tussen hem en zijn vader Franz illustreert dat.

De ingewikkelde relatie tussen de mannen van de verschillende generaties is een van de mooiste elementen van het boek. Hoe ze met elkaar omgaan is schrijnend, tragisch en ook heel ontroerend. Er is zoveel onvermogen, zoveel onuitgesproken verdriet en liefde. Franz heeft voor zichzelf een heel veilige, geordende wereld van plicht en respect voor de gevestigde orde gemaakt. Je voelt hoe de wereld buiten dat blikveld in beweging is, maar hij kan dat alleen als een verstoring van zijn eigen orde ervaren. Er zit ook veel onderdrukt verdriet in dat leven waar de beeltenis van de ‘held van Solferino’ zwaar op weegt. Als zijn huisbediende sterft, is het alsof zijn eigen wereld wankelt. Ineens blijkt die vaste orde niet eeuwig te zijn, zelfs gewoon menselijk. Ineens beseft hij dat hij ook een vader is, en een vader moet zijn om iets te kunnen doen voor zijn zoon, die op de dool is. In de erg formele, bijna ambtelijke, brieven die vader en zoon naar elkaar schrijven, bleef zowat alles ongezegd. Carl Joseph heeft niet de kracht om zich los te bewegen uit zijn verlamming. Eigenlijk heeft hij zijn vader nodig, en tegelijk wil hij een leven dat beweegt in een heel andere wereld dan die van zijn vader en grootvader. Doorheen het hele verhaal zie je vaders en zonen die elkaar op tragische wijze ontlopen, door hun onvermogen.

Via andere, vaak heel kleurrijke, personages zie je dat de buitenwereld eigenlijk al in brand staat. De illusie van het grote keizerrijk dat zelfs een soort goddelijke opdracht had is in de feiten al door de werkelijkheid achterhaald. Het districtshoofd Franz klampt zich erg vast aan dat ideaalbeeld van de geordende wereld van gisteren. Maar aan de grenzen (letterlijk en figuurlijk) van het rijk is de onrust al volop aan de gang. De troonopvolger van de keizer wordt vermoord, wat de oorlog in gang zet. En ook de keizer zal sterven. In de manier waarop het hele boek verteld wordt, voel je als lezer een soort warme, melancholische verbondenheid met de wereld van dat keizerrijk. En tegelijk voel je onderhuids de hele tijd, vanaf de eerste bladzijde, dat die wereld in verval is. Je kunt als het ware binnen en buiten het boek kijken. Aan de oppervlakte zie je vooral het perspectief van binnenuit, wat het geheel ook een heel tragische dimensie geeft. De manier waarop het lot van de grote held uit de ene oorlog wordt verbonden met dat van zijn kleinzoon in een andere oorlog laat dat op wrange wijze zien.

Wat enorm knap is aan het boek, is de manier waarop Roth vaak op bijna filmische wijze verschillende registers inzet om hoofdstuk per hoofdstuk het verhaal zijn beloop te geven. Er gebeurt telkens veel onderhuids. De combinatie van een heel beweeglijke taal en ingehouden ironie en tragiek geeft een sterke spankracht aan het boek. Hoewel heel veel niet gezegd wordt, voel je je als lezer de hele tijd heel dicht bij het boek. Er is een onvermijdelijke neergang, van een familie en van een wereld, en toch is het ook wervelend, zij het op melancholische wijze. Radetzkymars van Joseph Roth is een heel erg goed boek.

26 juli 2020

Een kantelverdriet

Soms is het de dag, die gewoon komt en weer gaat. Het is niet anders, het is goed.

Soms kun je wakker worden in een verdriet. Het wordt jouw gast van de dag. En je bent gastvrij.

Misschien is het aangekondigd. Misschien is de weg vrij gemaakt. Door iets wat jij of iemand zei, dagen geleden. Door iets wat je schreef, de vorige dag.

Door een uitnodiging, om te blijven.

En je kunt er de zee in zien. De zee die je bent, de zee die je draagt.

Je denkt aan trage gesprekken. Je wilt dat ze nooit zullen stoppen. Bij gebrek aan betere woorden voor wat je voelt als je het water aanraakt.

Er is iemand die je het water leert.

Eerst ben je nog in het voorwoordelijke verdriet. Het zuigt aan je lichaam, laat een zwaarte vermoeden.

En je beweegt verder door de dag, zoals je dat geleerd hebt. Je doet de dingen die moeten gedaan worden, je probeert te werken.

Je hebt het al verteld. Je zegt dat je op de woorden wacht.

Ondertussen werk je, met andere woorden. Alsof je via de ene kamer gemakkelijker in de andere zou kunnen komen.

Je denkt aan een dans, je denkt aan een lied, je denkt aan plekken om te blijven, plekken waar je zomaar mocht blijven.

Je gast is geduldig en vriendelijk, misschien zelfs een beetje minzaam.

Je wacht, en je kijkt.

Het geheim dat je probeerde te vertellen. De planten kennen het al, ze kennen al je geheimen. Ze zijn er gewoon, ze blijven. Ze laten je niet alleen.

Iets had je begrepen in het wakker worden.

Misschien zullen de woorden komen als je een brief schrijft. Het is als een ritueel. Soms bewegen je handen pas zo of zo als je danst. Soms bewegen ze pas als je aanvaardt dat je een danser bent.

Soms kun je pas iets zien als je een hand voelt.

De beelden laten zich zien. Terwijl je eet, beginnen de woorden aan te schuiven.

De gast vindt het allemaal goed, verzet zich niet. Je kunt gewoon kijken.

Misschien was de ene brief als een schuilplaats voor de volgende. Het maakt nu niet meer uit.

Er is iemand die je het water leert. En wat je nog meer zou willen zeggen.

De woorden mogen naakt zijn, zeg je tegen jezelf, terwijl je van de ene naar de andere kamer gaat. Het is alsof je ziet hoe de zinnen zouden moeten draaien, in een ritme van een trage dans die door de ruimte beweegt. Misschien zijn die cirkels jouw manier van vooruit komen. Misschien zou je dat willen zeggen.

In dat ene moment kun je de dingen zien, probeer je.

Het verdriet is zo moe, zie je. In dat moment dat zou kunnen kantelen naar een plek waar de vlucht voorbij is. Daar waar de niet-pijn zou kunnen zijn.

Die beweging is zo klein. En dat wat je ziet is zo groot. Zo is het min of meer.

Je moet alleen de woorden ademen, meer niet.

(Misschien staat er helemaal niets nieuws, misschien was het allemaal al gezien, al in de eerste blik.)

(Ongetwijfeld. Het geeft niet. En dat het mag, dat is het.)

Je weet niet zeker of het woord in den beginne was. En je denkt nog minder dat het woord bij god was. Je ziet wel hoe het voor jou is. (Misschien was er eerst chaos, daarna het lichaam en daarna het woord, waarna het lichaam een heel klein beetje anders in zichzelf gaat liggen. En daarna begint het weer opnieuw, zoals golven op het strand.) Je vraagt geduld aan haar. Laat me even wachten op de woorden. Laat me de woorden ontvangen, laat me de woorden zeggen. Terwijl die hand blijft.

Misschien is dat ook een kantelpunt, waar je je geeft.

De gast heeft het allemaal gezien, en glimlacht. De gast blijft nog even.

Zoals de dag komt en gaat.

Je geheim is in goede handen.

25 juli 2020

De das

Op weg voor een bezoekje.

(Zal het nu wel of niet gaan regenen, onderweg op de fiets?)

(Je had net daarvoor iemand nog iets gezegd wat je dringend nog te zeggen had, voor het geval er een meteoriet op je kop zou vallen. Je helm zou je moeten beschermen tegen dat ding, zodat je het nog eens kunt zeggen, op een onbewaakt moment.)

Het fietst lekker weg, denk je. Op die borden met cijfertjes komt telkens 24 of 25, en dat je dus niet te snel rijdt.

Die ene vreselijke steenweg die je altijd over moet.

Het duurt even vooraleer de deur zich opent, maar ze zijn thuis. De mama, het kleine grote meisje en het grote grote meisje. (Ze zijn zo groot geworden, denk je.)

Je bent zo blij dat je hen weer eens in het echt kunt zien. Je probeert het een beetje te verbergen. (Een beetje maar.)

(Het is redelijk hartverscheurend dat er niet mag geknuffeld worden…)

Er zijn tradities. Mattentaartjes. Net eentje te veel. Wat aanleiding kan geven tot een verdelingsdialoog.

Je wilt alle verhalen over de kampen horen. Je hoort alle verhalen. Sommige zijn een beetje raar. Iets over pompen, iets over vieze gerechten, iets over datingapps, iets over feestjes. De andere ontroeren je. Een filmpje met een dagverslag. Coole meiden met zonnebrillen. Ze chillen. Minstens.

(Dergelijke bezoekjes zijn altijd erg informatief, je leert allerlei nieuwe woorden bij.)

Het kleine grote meisje vertelt iets over een leidster en een leider. De leider was al heel wat ouder. Je vraagt of ouder ongeveer iets is als jouw leeftijd. Het meisje kijkt, denkt diep na, en zegt dan: toch al zeker 29. (Het is niet 100% duidelijk voor wie dat een compliment is.)

(Soms denk je tussendoor aan een gesprek dat ergens in je hoofd de hele tijd verder loopt. Dat is dan weer voor de avond.)

Je krijgt – ondersteund door didactisch materiaal – een toelichting over verschillende categorieën jongens.

Het grote grote meisje heeft haar totem gekregen. Chimpansee. Je vraagt aan het kleine grote meisje welke totem jij zou krijgen. Ze kijkt je aan en zegt dat je een das zou zijn.

Daar moet je eens over nadenken, zeg je.

(De verhalen zouden eindeloos mogen doorgaan, denk je.)

Er is ook nog een gesprek over huizen.

Voor je vertrekt laten de schapen zich nog zien.

Al na enkele honderden meters weet je het weer zeker: je hebt de wind helemaal tegen.

(De wind maakt een subtiel gierend geluid in de gaten in je helm.)

(Het aerodynamisch gunstige effect van je korte haar wordt door de helm mogelijk weer helemaal tenietgedaan.)

Op de bordjes komt het cijfer 18 of 19. Veel wind dus.

Onderweg zie je half onzichtbare beelden in je hoofd van tekeningen die iemand heeft gemaakt.

Er zijn enkele druppels, meer niet. (Het heeft wel geregend, zie je.)

Het gesprek in je hoofd beweegt verder. (Misschien is het wel weer tijd voor een brief.)

Je hebt honger wanneer je thuis aankomt. En heel veel dorst, dat ook.

Beelden en verhalen en gesprekken lopen verder.

(Je bent diep ontroerd.)

Ergens in de nacht leggen de dingen zich neer.

23 juli 2020

Een mooie dans

Er zijn zoveel beelden. Je ziet de dingen.

De trein trekt zich op gang.

(Je hoort de cello, terwijl je schrijft. Iets met de volle leegte.)

Je houdt van die trein. Het is een reis, denk je telkens. Je zou kunnen verdwijnen in het ritme van het landschap. Het landschap kijkt traag naar wie in de trein zit. Iets draagt je hier, het mag.

Het is mooi hoe de verhalen bewegen. Ze komen en gaan, als het getij. Ze zoeken zichzelf, ze zoeken elkaar. Ze raken elkaar aan, soms in lichte afstand, maar ze laten niet los. Het blijven in de woorden. Waarna ze zich weer neerleggen, telkens net een beetje anders.

Zo wil je graag ademen.

De stations onderweg zijn als magische plekken. Ze zijn ergens en nergens. Zoals dat ene moment van stilte en gewichtloosheid van de schommel in de lucht, net tussen klimmen en weer dalen. Je bent er tussen bewegingen.

(De cello. Buiten is er voorzichtige wind. Het is stil daar.)

Achterwaarts bewegen kan je beste weg zijn.

Je houdt ervan, hoe het gesprek verder gaat de hele tijd. Soms lijkt er iets te veranderen in het veld. Heel even zou je bang kunnen zijn. Dat kun je zien, die plek in het gesprek. Maar je blijft gewoon, en je zoekt de woorden, zoals je het alle vorige keren ook deed. Zoals je kijkt naar je adem.

Het huis.

Je bent blij daar te zijn.

Er is de hele tijd iemand naast je. Je verlaat jezelf niet.

De beelden die huizen in een lichaam. De littekens en de deuken. En het andere. Daar waar je heel bent. Daar waar je vrij bent. (Ze zal het je telkens opnieuw uitleggen.)

Iets neemt het over. Je kijkt ernaar, je schrikt een beetje. Iets over de leeuw en de vulkaan.

Iets draagt je hier, het mag.

Ze zegt een zin. En die ontroert je zo. (Je ziet de plek in het beeld, waar die zin gaat staan.)

(Je bent veel, soms. Het verwart je.)

Ze legt je de dingen uit, zoals alleen zij dat kan. (Een uur later zul je antwoorden. Je ziet de hand. De hand is het antwoord.)

Je vertelt de andere verhalen.

Het brede perron. De zwaartekracht verandert. Het dragen. En het wiegen.

Terwijl het landschap beweegt, verdwijn je in nabijheid.

Misschien ben je wel vrij.

Je bent weer in de stad.

De woorden lijken te kantelen, de woorden wachten, ze verbinden zich voorzichtig en geduldig, en leggen zich weer in hun adem.

Je probeert iets uit te leggen over het beeld dat je ziet. Met je handen op de tafel. Er is een daar, en er is een daar. En tussen die twee in, ben je te zien, heel, in alle stukken, zeg je. (Ze begrijpt al je beelden.)

Je houdt van de gesprekken, zeg je.

En iets over de flappen, en de dingen die je meeneemt. En heel erg lachen.

Iets laat zich leren, laat zich zien. Over de man.

Je ziet het allemaal.

Dit is mooi, zeg je.

De geluiden van de nacht.

Het terugkeren. En de beelden herschikken zich, het gaat door. (Terwijl het landschap kijkt naar wie er in de trein zit.) Wat blijft. En de danser.

Koffie, en dansen in de kamer.

19 juli 2020

Disruptief

‘Nu heb je wel goede schoenen, zie ik.’
‘Ja, voor een wandeling zijn deze toch echt wel beter.’
‘Dat is goed, want ik dacht aan een grote wandeling, helemaal rond de stad.’
‘Ik volg je. Dit keer dan toch.’
‘Het is wel fijn dat jij ook van een stevig tempo houdt.’
‘Soms heb ik dat echt nodig, om mijn lichaam een beetje rustig te krijgen. Anders zou ik toch maar zitten piekeren of zo. En bewegen helpt dan wel.’
‘Dat herken ik wel. Als er een gedachte in mijn hoofd komt of als er iets gebeurt dat me een beetje door elkaar schudt, moet ik gewoon wachten. Het is alsof dat dan door mijn hele lichaam moet. Ik kan het niet versnellen of afbreken, ik kan alleen maar wachten en kijken.’
‘Ik vond je brief wel heel mooi. Dat je dat doet, en hoe je dat doet.’
‘Soms worden dingen maar echt voor mij als ik ze geschreven heb of als ik ze zeg.’
‘Ik zie dat altijd aan jou, hoe dat werkt. Het is altijd heel bewust.’
‘Het is wel raar, hoe je soms echt over een bepaald woord heen moet. Het gaat om een bepaalde gedachte of zo die je moet toelaten, maar het is alsof je over dat woord moet. Woorden zijn ingeschreven in je lichaam. Ze zitten in een netwerk van betekenissen en verhalen. En soms zijn de woorden zelf verboden plekken, waar je niet mag komen.’
‘Maar je doet het wel altijd. Ik weet niet of ik dat altijd kan zoals jij.’
‘Jij kunt zoveel andere dingen die ik niet kan.’
‘Je bent grappig. Altijd netjes de bal terug leggen. Zoals ik dat ook altijd doe.’
‘We hebben dat goed geleerd.’
‘Ik dacht nog gisteren, dat het zo wonderlijk, en daardoor zo verwarrend is dat jij altijd de juiste dingen zegt. Ik ben daar soms gewoon niet op voorbereid. Dat het zo ook kan zijn.’
‘Misschien verstoren we wel elkaars systeem.’
‘Minstens.’
‘En het is goed, denk ik, hoe jij dat ook doet met mij. Het beangstigt me, maar het is goed.’
‘Misschien moet je gewoon niet zo bang zijn. Dat lijkt me wel een goede samenvatting.’
‘Zo lang ik maar buiten categorie mag zijn, is alles goed.’
‘Onnozelaar.’
‘Ik blijf dat beeld zien, van hoe je daar gehurkt zit. Naast de brug. Het is een mooi beeld.’
‘Ik begrijp wat je bedoelt, maar ik weet niet of het zo mooi is. Nog niet, denk ik.’
‘Nog niet, dat is wel een mooie gedachte.’
‘Heb je trouwens de was nog uitgehaald?’
‘Ja hoor, en het is helemaal goed gekomen.’
‘Het doet me wel goed, dit. Dat we hier zo onderweg zijn.’
‘Stap ik niet te snel? Dat krijg ik weleens te horen.’
‘O nee, het is heerlijk zo.’
‘Zijn de koude handen weg?’
‘Ja, helemaal.’
‘Soms ben ik bang dat ik het niet zal kunnen allemaal. En dat de tijd dan zou winnen.’
‘Ik denk dat je eigenlijk niet zo bang moet zijn. Het is er allemaal. Ik kan het zien.’
‘Het is wel fijn dat jij er zo gerust in bent.’
‘Ik blijf. Bij alle stukken.’
‘Misschien zijn wij wel een goede uitvinding.’

17 juli 2020

Blijf

Uit bed springen.

Klaar voor de laatste werkdag.

Voor het vertrek eerst nog een belangrijk bericht.

Je bent ook de hele tijd daar.

Zinnen in je hoofd, een stroom.

Treinschrijven, tot het schriftje bijna vol is.

De luchthavenomweg, zodat je langer kunt schrijven.

De geluiden in het park.

De hele gang zal de hele dag voor jou alleen zijn.

Koffie.

Een laatstedaglijstje.

Eerst snel het kleine prutswerk.

Je apparaat heeft geen zin in knippen en plakken, om een duistere reden.

Een berichtje tussendoor, de dingen lijken goed.

Een traan van opluchting.

Dan die nieuwsbrief in de drie talen in het format puzzelen.

Je best doen om niet te voelen dat je moe bent.

Zoals altijd duurt het net iets langer dan je had gedacht.

De update.

Al die dingen die je gedacht hebt sinds de ochtend.

Het is iets dat je moet doen, het is aan jou om dat te doen.

De briefjes.

Ergens in je hoofd komen de beelden samen voor de tekst die je te schrijven hebt.

Ze is er nog.

Een wonderlijk gesprek.

De stroom.

En je was al al die dingen aan het oefenen in je hoofd.

Nog snel dat verslag en die andere kleine dingen.

En dan de tekst dus nog.

Je volgt de stroom van de tekst.

Lukt het bij jou daar een beetje?

Je twijfelt weer, maar ook dit keer is dit de tekst zoals die nu moest zijn.

Iets met een glimlach.

De tekst is klaar, en iets van de vermoeidheid komt al over je.

Ze wacht, zegt ze.

Iets in je is een beetje rusteloos.

Je ruimt de laatste dingen op en vertrekt.

De vakantie is begonnen.

Onderweg naar het station duizel je even van vermoeidheid.

In de trein, je bent ook daar.

De man die geen zin heeft om even te wachten terwijl die mensen hun fiets uitladen.

Zucht.

De ogen van de mevrouw in de winkel lachen zo mooi.

Je bent weer thuis.

Je bent ook daar, je zult nog even wachten.

Na het eten eerst even kijken.

Misschien zijn de dingen niet goed.

Je lijkt ineens zo ver weg.

Je bent er, zeg je, altijd.

Kon je maar.

Ze weet toch wel dat.

De avond zal gewoon zijn.

De nacht stil.

De vermoeidheid zal langzaam de dingen overnemen.

Hopelijk is de volgende dag er snel.

Je blijft.

16 juli 2020

Verlangen naar kleine woorden

Onderweg, terug naar huis, in de trein. De kranten zijn uit. Je kijkt naar de mensen op het perron. Het landschap dat voorbij schuift.

Misschien ben je gewoon heel erg moe. De vakantie is nabij.

Je denkt aan een tekst die je nog te schrijven hebt. En er komt nog geen beeld.

Je denkt alleen dat je graag kleine woorden zou hebben. Liever aarzelingen dan meningen.

De beelden schuiven voorbij.

Hoe je het haar vertelde, dat over worden en zijn die elkaar opheffen.

En over de kinderen. En over Julia.

Je weet niet hoe ze in je tekst zouden passen.

Er blijft een soort residu, misschien moet je dat overhouden en daarmee weer beginnen. Misschien kom je dan ergens in je tekst.

Je bent iets aan het vertellen, merk je. (Soms knikt je hoofd even weg, in een soort tussenslaap.)

Daar waar alle stukken zijn, daar wil je zijn. Uit elkaar gevallen of nog net even voor de zwaartekracht. Daar zul je blijven. Daar zul je blijven.

(Dat herhalen. Er is alleen dat.)

Midden in de nacht opstaan om woorden op een briefje te schrijven. Ze zullen er pas zijn als je ze zegt. Ze moeten gezegd worden.

Misschien is het als een ritueel met het zwaard.

Je ziet de plek. Je vermoedt de weg.

De tekst is er nog niet, denk je.

Ondertussen loop je over het perron. Je kijkt naar ogen, naar bewegingen.

(Soms ga je kijken of ze er nog is.)

Dingen die blijven, dat kwam ook in je hoofd.

En ook dat verhaal van de Lego, en dan de kinderen, en dan de zee. Of zo.

(Dingen die blijven, alleen die woorden doen je anders ademen.)

Er zijn nog veel mensen onderweg, naar ergens.

En je bent nog steeds aan het vertellen.

Zouden de resultaten goed geweest zijn? (Niet vergeten straks te vragen, denk je.)

Soms probeer je de dingen traag uit te leggen, heel zorgvuldig. Terwijl ze blijkbaar al zo duidelijk waren, hoor je. Het is dat je je eigen stem moet horen, met die woorden. Pas daarna gaan ze liggen.

Je denkt nog aan de brug.

Je probeert je suffe hoofd terug te loodsen naar de tekst.

(Misschien wil je gewoon ergens anders zijn dan in die tekst, denk je.)

Bijna thuis.

Je ziet het (zoveelste) mondmasker dat iemand op de grond gooide. Het maakt je zo droevig. In dat ene moment zie je iets van loskoppeling of afgesneden zijn van een stroom of een adem. Het beeld dat in je lichaam komt is nog net voor een beeld.

(Dat moet je haar ook vertellen, denk je. Dat van die stroom, en dat je die zoekt.)

De sleutel in het slot.

Je bent weer thuis, en het is goed.

12 juli 2020

Iets over een huis

Misschien zoeken we allemaal naar een huis. Een plek waar je even kunt blijven. Een plek die je kunt denken in de ruimte, in de ruimte van je lichaam. Je zou die kunnen zien, je zou weten waar je naartoe zou kunnen gaan. En daar zou je kunnen blijven, voor even, mogen blijven.

Het huis beschermt je tegen de wind. Het huis omhult je.

Misschien komt de vlucht ten einde in dat huis. Ook al is het er nog niet, je zou bijna kunnen zien waar het zou kunnen zijn.

Misschien zijn we op de dool, ben je op de dool. Misschien was dat de enige weg die je kon nemen.

Misschien kun je alleen naderen in omtrekkende bewegingen.

Er is iets van de liefde in dat huis. Het wacht, geduldig.

Soms verdwaal je tussen de velden van je huid, weet je niet hoe je van het ene naar het andere moet gaan. Waardoor je verdwijnt uit jezelf.

Soms zie je in die rimpel van het moment een angst, alsof verdwalen je lot is.

Misschien moet je dan eerst zoeken naar wat de sterren je zeggen, misschien moet je dan heel lang kijken naar ogen, tot je adem zich terug bij je voegt, heel voorzichtig.

En iets van het huis is er al. Dat wat net onder het oppervlak wacht op de stenen. Het huis laat zich al dromen.

We kijken, je kijkt naar die plek.

Soms is er een trage vrede nodig om te kunnen kijken naar die plek.

Misschien ben je snel weer weg, op het pad dat je al kende. Misschien blijf je soms even staan. Aan de mogelijkheid van een pad. Heel even, en mag het.

Een huis. Het woord is zo groot. Je weet niet altijd wat dat met je lichaam doet. Soms moet iets anders je de weg wijzen.

En trage gesprekken in de nacht. De sterren waken. Er is niemand die toekijkt. Er zijn alleen de woorden. Alsof ze er al eeuwen zijn. Ze blijven. Ze laten je ineens iets zien. Je beseft de onthulling pas later.

Het kan zijn dat je je ook snel weer terugtrekt uit die open plek. Naar dat wat je kende.

Er is iets moois in het verlangen naar een huis. Hoe je telkens opnieuw probeert het te zien. En hoe je aan een ander vraagt om daarbij je hand vast te houden.

Soms weet je al hoe iets zal aflopen, soms kan ook dat veranderen. Soms verrast de reis ons. Alsof we er niet op voorbereid waren dat we ergens aan zouden komen.

Misschien ben je niet klaar om te zien dat de mogelijkheid van een pad ook de mogelijkheid van een huis in zich draagt. Misschien is het idee van een bestemming moeilijker dan het idee van het dolen.

En zo bewegen we verder. Het is niet anders.

Soms, op een onbewaakt moment, stel je vast dat je al een hele tijd praat over het huis. Alsof het er al is. Even was je de wind vergeten. Even had je niet gelet op de woorden die je niet mocht gebruiken. Je rekt dat moment een heel klein beetje op. En er daalt geen onheil over je neer.

Iemand zegt dat je al een huis hebt. Dat het er al is. Alleen anderen kunnen dat zien, dat wat je zelf nog niet kunt zien. Alsof je ogen er nog geen beeld voor hebben.

De dingen die je vandaag nog moet zeggen, omdat ze morgen verloren kunnen zijn.

Soms zie je hoe iemand verdwijnt uit zichzelf, naar een gekende afwezigheid. Soms kunnen handen daar niets aan veranderen.

Maar het huis wacht, rustig. Alsof je altijd terug zou kunnen keren naar dat punt vanwaar je opnieuw kunt vertrekken. Op weg. Om ergens te blijven. Voor heel even.

08 juli 2020

Mercy Street

Het komt zo ineens naar je toe. Je ziet een liedje. Je ziet in je lichaam hoe het voelde toen je het voor het eerst hoorde. Je ziet hoe het daarna ademde.

Je ziet dat liedje daar. Het is er nog. En je ziet haar. Ook daar.

Hier. Nu.

Looking for mercy, In your daddy’s arms.

Vaders. Armen. De zee. En altijd dat sluimerende verdriet.

Als je traag kijkt, na even wachten, zie je hoe mensen door je heen ademen.

Je kunt die adem aanraken, even echt en even ongrijpbaar als een golf.

En je kijkt.

Je vertrekt. Je hebt een afspraak waar je erg naar uitkijkt. Je staat te wachten naast het water. De regen is even gestopt. Je bent er veel te vroeg, zoals steeds. Het is niet erg. Je kijkt naar de mannen die aan het gebouw werken.

Daar komt ze aan.

Jullie gaan het café binnen.

Het gesprek valt al snel in een rustige warme stroom. Ooit, zo lang geleden, hebben jullie elkaars adem gezien. Het is altijd een mooie liefde gebleven.

Je wilt aan haar je verhaal vertellen. Je wilt zien hoe haar ogen zijn, je wilt luisteren naar je eigen stem, terwijl je vertelt. Alleen zo kun je weten waar je verhaal huist in je lichaam.

Er zou een woord moeten zijn voor drempels in je huid. Om dat stuk van je verhaal te kunnen vertellen, om die zinnen uit te kunnen leggen, die beelden te beschrijven, moet je als over een drempel in je huid.

Iets met de man. En dat wat je nooit weet. En dat wat op je weegt.

Je probeert het uit te leggen. Hoe het je open zou scheuren. Als. In die ene millimeter. Hoe groot het is. Dat.

En hoe je die andere plek al kunt zien. Hoe iemand je bij de hand neemt en je die andere plek laat zien.

En ze zegt: maar je was er altijd al.

Je kijkt naar je handen. Ze trillen. Het is goed.

Een verhaal over de dans. Waar je wel of niet samenvalt met jezelf, en waar je dat voelt. Het ontroert je dieper dan je kunt laten zien.

Spiegels.

Je luistert naar alle verhalen. Ze maken je gelukkig.

Je legt uit aan de meneer van het café dat jullie tegen de pijlen in het café weer uit zullen moeten gaan. Het mag. Hij glimlacht achter zijn masker.

Buiten is er weer veel regen, voor even toch.

Je gaat mee met haar, tot aan haar auto.

Je bent terug thuis. Het liedje komt weer terug. Je zoekt het op in de platenkast.

Je zou weer willen voelen hoe de vloer trilt door die diepe bassen. En er zijn die ritmes, die je vingers de hele tijd doen bewegen.

Misschien moet je het haar zeggen, denk je.

(Je hebt het geleerd door je ziekte, ooit. De rusteloosheid die over je kan komen, wanneer je denkt dat je iets belangrijks aan iemand moet zeggen. Het besef dat je morgen dood kunt zijn, en dat je misschien niet zou hebben gezegd dat je een gedachte voor haar had, en dat die zomaar verloren zou gaan in de plooien van de tijd. En als je die wel zou zeggen, en je zou morgen dood gaan, dan zou die gedachte kunnen blijven in de tijd. Verdwijnen in telkens nieuwe vormen van liefde, maar nooit meer verloren gaan. Zo zou het kunnen zijn, denk je.)

Je weet niet goed wat het is met dat liedje. Zoals je in een glimp in iemands ogen het verdriet kunt zien, net onder de huid geduwd. Niet iedereen ziet dat verdriet. Je moet alleen kijken.

Er is iets, net onder de huid van dat liedje, denk je.

Er was altijd iets, op het moment van die laatste zin in dat liedje.

Anne, with her father is out in the boat. Riding the water. Riding the waves on the sea.

05 juli 2020

Wat de rivier zich herinnert

‘Ik ben zo blij dat je met me mee wilde gaan vandaag, met de trein.’
‘Waarom zou ik dat niet willen?’
‘Ik weet het niet. Ik ben altijd een beetje bang om zoiets te vragen. Zoals toen met dat jurkje.’
‘Dat was toch geweldig. Ik was zo blij toen je dat voorstelde. Het was alsof jij iets mee in je handen nam wat altijd alleen maar bij mij had gelegen. Even verdween er iets van mijn schouders.’
‘Ik ben blij dat te horen.’
‘Jij kunt dat goed, gewoon een beetje mee lopen, zonder verder plaats in te nemen. Ik kan voelen dat je er bent, wanneer ik even naast me zou kijken.’
‘Dat is ook wat ik wil. Ik heb al vaak gedacht dat ik met jou de meest geweldige gesprekken kan voeren. Het is alsof ik nooit al die beelden in mijn hoofd uit moet leggen, alsof jij ze meteen ziet of herkent.’
‘Jouw hoofd is eigenlijk heel erg leesbaar. Ook omdat het niet stopt bij dat hoofd.’
‘Zoals de golf eigenlijk een beetje?’
‘Ja, inderdaad.’
‘De plek waar we nu naartoe gaan, ik wou al heel lang daar met jou naartoe. Ik wou wachten tot het moment daar was, maar ik wist het al lang. Het is als een soort ritueel. Als je daar ook geweest bent, kan iets zich neerleggen in mij, of zoiets.’
‘Zal ik het aan je zien straks?’
‘Ja, zeker.’
‘Ik wil heel graag met jou naar die plek gaan. Ik ben blij dat je me daar toelaat.’
‘Ik zal wel zenuwachtig zijn, hopelijk is dat niet te erg.’
‘Maar ik zal ook zenuwachtig zijn, wees maar gerust.’
‘Kijk, dat vind ik zo mooi hier. Hoe het landschap verandert. Je kunt kijken, een beetje verdwijnen in de beweging. Misschien is dat ook wel een vorm van overgave.’
‘Je ogen zijn zacht, terwijl je dat vertelt. Dat is goed.’
‘En de kleur? Welke kleur hebben ze nu?’
‘Ik zeg het niet. Dat moet een geheim blijven.’
‘Toen ik je vorige week zag, zag ik ook je ogen veranderen. Het duurde een tijd. Het was alsof ze net als je handen warm moesten worden.’
‘Zo was het ook.’
‘Ik vind het altijd mooi, je te zien bewegen in al je gezichten.’
‘Misschien ben ik wel een trein?’
‘Of alleszins een rivier.’
‘Heb je er trouwens nog aan gedacht om dat pakje mee te nemen?’
‘Ja hoor, zoiets vergeet ik niet.’
‘Jij vergeet nooit iets, denk ik.’
‘Dat weet ik nog niet zo goed.’
‘Ik was nog aan het denken vorige nacht over hoe je nooit echt verloren gaat. Ik kon er als kind al ’s nachts van wakker liggen. Waar je naartoe gaat, aan de andere kant van het leven.’
‘En heb je er vertrouwen in?’
‘Een stuk van mij is alleen maar deel van dat grote, is de zee. Daarin kan ik niet verloren gaan.’
‘Het ontroert me altijd, als je daarover vertelt. Jij hebt er meer woorden en beelden voor dan ik. Voor jou is de zee altijd zo dichtbij. Ik moet altijd een beetje wachten. Ik weet dat de zee er is, maar het is alsof ze van me vraagt dat ik een beetje moeite doe of zo.’
‘Ik zie je altijd heel graag bezig, als je zo een beetje moeite doet. Dan zie ik ook iets van die rustige kracht in jou. En dat wat altijd heel is gebleven.’
‘Dat is een mooie gedachte.’
‘Moeten we trouwens niet bijna overstappen?’
‘Nee, nog niet helemaal bijna, het is nog een station verder.’
‘Maar wel bijna bijna dus.’
‘Ja, maar maak je maar geen zorgen. Ik sta altijd al een stuk te vroeg klaar aan de deur.’
‘Dat is wel handig. Ik wil altijd nog allerlei dingen doen op het laatste moment.’
‘Komt helemaal goed. Ik zorg ervoor.’
‘Mmm.’

04 juli 2020

De golf en de zee

Soms kijk je naar de grens waar het leven in de dood kantelt. Of probeer je dat moment te voelen, terwijl iemand kijkt.

Je lichaam kan als een ontvanger zijn, van wat trilt in een ander lichaam. Ergens. Daar.

Soms wil je beschermen, met alles wat je hebt. Je kijkt naar je handen die trillen.

Je zou daar staan. Ergens tussen. Om het grijpen van de tijd op te vangen.

En je kijkt naar hoe je daar zou staan. Het is niet vrij van de tijd.

Je staat te dansen in de keuken. De mevrouw die haar fiets komt stallen, ziet je, ze lacht.

Het is alleen jij en het eten. En de muziek natuurlijk. Je handen moeten iets toevoegen aan het eten. Waardoor het zich de warmte beter zal herinneren. Waardoor het warm kan maken.

Soms duurt het lang eer je handen eer je voeten warm worden. Of je buik.

En kijken, heel erg lang kijken. Traag kijken. Tot je kunt zien hoe alle vlakken zich uit elkaar plooien en naast elkaar leggen.

Het leven en de dood. Waar ga je naartoe? Waarin verdwijn je?

Je luistert naar het verhaal en glimlacht.

De golf is het verlangen van de zee. Het is even een iemand. Een verdichting van het leven. Waarna het zichzelf weer loslaat, en evenzeer verdwijnt in zichzelf.

Je weet niet waar de zee ophoudt en de golf begint. De golf kan niet zeeloos zijn. Ze zegt iets over de liefde. En je begrijpt het.

Waar in je lichaam is de zee?

De foto’s worden naast elkaar gelegd. Je kijkt. Zoals je op andere momenten kijkt, om herinneringen te maken.

Je kijkt naar handen.

Je lichaam kan alle trillingen opvangen. Terwijl je zelf boven jezelf beweegt. En je handen koud blijven. Maar het kan niet anders, op dat moment. Je ziet haar kracht.

Wat daar gestold is, het wacht, op het moment van voorzichtig vloeien.

En je ziet spiegels.

Hoe je blijft de hele tijd, en alles kunt zien, denk je. Waar je anders al gesplitst was in fragmenten.

Het heeft iets met de zee te maken.

De zee kan je wiegen. Eindeloos. Tot iets begint te vloeien.

Handen worden warm.

Woorden kunnen zich in je lichaam schrijven, weet je. Je kijkt ernaar. Misschien kun je leren om het woord weg te nemen.

En alles is er. Uit elkaar geplooid en naast elkaar.

Of het niet erg is dat je eindeloos praat. Het is niet erg.

Het woord helen. Het beweegt in kleine plekken.

Je kijkt naar de lagen van de tijd, en je kijkt naar alles wat is, hier en nu.

Het is niet moeilijk te lezen, je moet alleen maar kijken. Traag kijken, en willen zien.

De dingen leggen zich neer.

Je had nog een droom zeg je. Iets over rechtop staan, alsof het zwaard bij je is. Daar gewoon staan. Op een plek die alleen de jouwe is. Daar kun je zien hoe de zee beweegt in de golf, hoe de golf beweegt in de zee.