21 januari 2007

Ontroering

Vrijdagavond hadden we met enkele vrienden een mooi gesprek over ontroering. Zijn er stukken muziek of gedichten die je ontroeren? En waarom is dat zo?

Mooie verhalen. Over het fenomeen op zich. Is ontroering door een kunstwerk echt? En waar is soms de grens met kitsch of gemakkelijk sentiment? Of maakt dat niet zo uit? Daar te veel over piekeren vind ik eerlijk gezegd niet zo nodig. Te veel willen begrijpen, en zo willen controleren, hoeft niet.

Maar waarom vind je sommige dingen zo mooi en grijpen ze je zo aan? En hoe leg je dat uit? Ik had twee dingen meegebracht voor het gesprek. Een stuk muziek en een gedicht. Het trage tweede deel uit het concerto voor twee violen (BWV 1043) zal altijd een heel bijzondere betekenis voor me hebben. Waarom begrijp ik niet helemaal, maar het geeft niet.

Als ik alleen al maar denk aan deze muziek, of als ik erover praat, krijg ik bijna altijd tranen in mijn ogen. Ik zag tweemaal een opvoering van dit vioolconcerto in de schouwburg, en tweemaal waren de tranen daar.

Het concerto bestaat uit drie delen. Als je het eerste deel hoort, wacht je al een beetje op het tragere tweede deel. Hoe het zal gaan klinken. En als het dan begint, ben je ineens midden in iets wat als een soort genade aanvoelt. De manier waarop de twee violen, als yin en yang, in elkaar verstrengeld zijn en elkaar tegelijk toch zo transparant in evenwicht houden, overweldigt zonder te overweldigen. Het is alsof je terechtgekomen bent in een soort oneindige beweging waarvan je hoopt dat die altijd zal blijven duren. Als een heel trage dans waarin je de beweging en de zwaartekracht voorzichtig aan elkaar doorgeeft, en dan weer terug. Welke plek in de geschiedenis van je hoofd of je lichaam wordt geraakt door die muziek?

Als gedicht had ik Lullaby van W.H. Auden genomen. Ook dat is een tekst waaraan ik kan denken, zonder hem voor me te hebben. Ik kan me indenken hoe het zal zijn als ik het gedicht voor me heb, en traag regel na regel begin te lezen. Hardop, of gewoon door naar de woorden te kijken.

Nu ik Bach en Auden in deze stukken naast elkaar zie, lijkt die trage dans in beide voor te komen. In het gedicht lijken de aardse, sterfelijke liefde en de buitentijdse en ‘grote’ liefde elkaar in evenwicht te houden. Ze gaan heen en weer in het ritme van de mooie Engelse woorden. “Find our mortal world enough.” In het aanvaarden van de sterfelijke wereld ligt een glimp van wat diezelfde wereld overstijgt. Net in het menselijke ligt tegelijk het meer-dan-menselijke. Misschien is het gedicht een soort bezwering. Als je de dingen maar vaak genoeg zegt, worden ze misschien wel waar. De titel wijst op een slaapliedje. Uitgesproken voor iemand die slaapt, en het dus niet kan horen. Zouden de woorden dezelfde zijn als die ander wakker was geweest? Of geeft dat niet?

Praten over ontroering is moeilijk. Denken aan ontroering is al iets gemakkelijker. De ontroering zelf heeft aan zichzelf genoeg.

Geen opmerkingen: