02 april 2013

Aller zielen

Let op. Ik ben ik niet. De verteller die vertelt, is niet dezelfde als de ik in het boek. “Degene die hier vertelt wat hij heeft gezien en wat hem is overkomen is niet dezelfde die het zag en die het overkwam, en evenmin zijn voortzetting, schaduw, erfgenaam of overweldiger.” Die informatie krijg je als lezer – en ben je als lezer wel diegene die leest? – op de eerste pagina van Aller zielen, van de Spaanse auteur Javier Marías. Het is een merkwaardig en fascinerend boek dat je vasthoudt en je ook wegduwt. Soms hilarisch, soms cerebraal, soms donker als de nacht. Een boek over de liefde, over vriendschap, over Oxford, over herinneringen, over doden die door het leven dolen, over afstand. Een boek dat je in een soms bedwelmende woordenvloed weg lijkt te willen houden van het verhaal. Of niet. Je weet het niet zo goed.

Het verhaal is dat van een gastprofessor Spaans, die twee jaar verblijft in Oxford en over die periode vertelt, of probeert te vertellen. Hoe hij heet, kom je niet te weten. Hij beweegt door de wonderlijke microkosmos die de universiteit is, vol met excentrieke figuren die alleen in hun wereld die niet van de wereld is kunnen overleven. Daar leert hij de aantrekkelijke Clare Bayes kennen, en ze krijgen een affaire. Tussendoor doolt hij door de stad. Hij komt allerlei dingen te weten over zijn collega’s, die al dan niet betrokken waren bij spionageverhalen en die nu worstelen met hun eenzaamheid en hun verlangens. Hij raakt aan andere mysteries als hij op zoek gaat naar de werken van een ‘vergeten’ auteur, die later zal opduiken in een verhaal dat een sleutelrol zal spelen in de relatie tussen Clare en hem. Oxford kan alleen maar een plaats van verwarring zijn, zo wordt vaak herhaald. En toch. Het verhaal wordt verteld, zo lees je toch in het eerste en het laatste hoofdstuk, in Spanje, waar de ik-figuur ondertussen woont, met vrouw en kind. Die ik-figuur wil als het ware geen Spanjaard zijn, maar kan er ook niet helemaal aan ontsnappen. In de verwarring die het verblijf in Oxford is, lijkt echter toch meer leven te rusten dan in de loden zwaarte die hangt over de woorden die worden uitgesproken in Madrid.

De doden zijn erg aanwezig in dit verhaal. Dat merk je al in de eerste zinnen van het boek. Enkele van de personages dragen de nakende dood al in zich, en de ik-figuur weet niet goed wat zijn plaats is tegenover dat wegglijdende leven. De doden die je levend gekend hebt, zij zijn even aanwezig als de levenden, zo klinkt het ergens. Er is de portier van een van de colleges, een heel oude man, die elke dag in een ander jaar uit zijn leven leeft in zijn hoofd. En zo kan hij nog heel lang in leven blijven, hoewel hij er niet meer echt is. Er is de mysterieuze man die de ik-figuur probeert te overhalen lid te worden van een literair genootschap voor een obscure auteur. Die man doolt door de stad, met een hond met drie poten, en het is alsof hij een geest is. De ik-figuur gaat op zoek naar een andere, vergeten auteur. In het boek wordt zo de grens tussen fictie en non-fictie overschreden. Je krijgt foto’s te zien, en begint als lezer te twijfelen: wat is echt en wat is het niet? En een van de meest ‘afwezige’ personages wordt door die foto’s ineens heel aanwezig, uit de vergetelheid gehaald, naar het leven.

En hoe zit het met die liefde met Clare? Ze is overrompelend, blijkbaar. Want erg dicht kom je er niet bij. De ik-figuur vertelt erover met een zekere afstand. Niet alleen door de tijd, maar ook, denk je, om die liefde, wat ze was, op een veilige afstand te houden. De twee personages spreken de hele tijd af, in die schaarse vrije momenten die ze hebben. Er lijkt een grote vertrouwdheid tussen de twee. En tegelijk is er de code van de minnaar en de getrouwde vrouw: zij bepaalt de regels van het spel, en hij kan niet anders dan zich erbij neer te leggen. Uiteindelijk wil hij voor haar kiezen, maar zij heeft de grens heel duidelijk bepaald. In een laatste nacht samen krijgt hij een verhaal te horen dat veel verklaart. Er gebeurt veel, erg veel, maar tussen wat er gebeurt en de lezer is er een soort wal van woorden.

Het is de taal die misschien wel de grootste plaats opeist in dit boek. Schakelend tussen registers: soms cerebraal, soms satirisch, soms mysterieus, soms spannend, soms eindeloos stromend, soms beklemmend, soms nauwelijks in staat de grote gevoelens van de personages dicht te plamuren. Het is een heel erg mooie taal die vooral een heel eigen ritme heeft. Woorden springen nooit uit de band, blijven dicht bij elkaar. Als lezer zie je soms meer de taal dan de personages of het verhaal, en je kunt je daar alleen maar aan overgeven. Het is geen taal van grote gebaren, wel van grote bewegingen, soms meer ingehouden dan uitgelaten, soms meer verontrustend dan ‘veilig’. Misschien moet je dit boek wel in een keer lezen, zonder al te veel onderbrekingen. Als je het uit hebt, blijf je een beetje verweesd achter, en weet je niet zo goed wat je eigenlijk hebt meegemaakt. Als iemand je zou vragen waarover het boek nu eigenlijk gaat, zou je even niet veel kunnen zeggen. Pas later, als je nog eens opnieuw door het boek begint te bladeren, en nog eens voorzichtig met je vingers de bladzijden betast, begin je iets te zien.

Aller zielen is een bijzonder boek, dat beweegt tussen ontheemding en een ademende taal die evenwel geen echte rust biedt. Personages en vertellers schuiven door elkaar. Ergens in het grensgebied tussen bespiegelingen over wie we zijn en woorden die het van ons overnemen, in hun eigen ritme. Misschien is het een boek dat je moet zoeken, maar dat je niet echt zult vinden.

Geen opmerkingen: