22 februari 2015

Madeleine

Ik zag haar voor het eerst in de winkel waar ik regelmatig kom in het weekend. Ik zag haar dit keer dus niet voor het eerst, maar voor het zoveelst. Het is eigenlijk altijd wel fijn als zij er is, maar ze is nogal stil. In de winkel dan toch. Nu ik 50 ben, moet ik wel af en toe iets dappers doen. Dus ik dacht, laat ik maar even iets zeggen. Ik deed mijn best om iets intelligents te formuleren, qua dapper, maar dat viel een beetje tegen.

‘En? Alles OK?’

‘Beetje stilletjes.’

Een enigszins kort antwoord op een – het moet worden toegegeven – ook wel korte vraag. Ze bedoelde, zo zei ze na nog een vraag (‘Bedoel je hier in de winkel?’), dat het dus wat kalmpjes was in de winkel.

Echt verpletterend vlot liep het gesprek nog niet. Tijd dus om weer te vertrekken met mijn boodschappen. Ze lachte nog heel mooi.

Weer buiten dacht ik nog: Jean, heel erg dapper was dat nu ook niet, eigenlijk… Dus ik ging weer naar binnen.

‘Heb je geen zin om mee een koffietje te gaan drinken? Als je shift voorbij is natuurlijk.’

Ze keek me aan met een blik die ik niet helemaal kon thuisbrengen. Iets tussen ‘ik dacht dat je het nooit zou vragen’ en ‘o jee, hoe red ik me hier nu weer uit’.

Ze zweeg nog even en zei toen: ‘Ja, heel graag zelfs. Ik ben hier klaar binnen vijf minuten.’

Even later zaten we achter een mooie koffie. Ja, een koffie kan ook mooi zijn. Zo mooi dat je er nauwelijks aan durft te beginnen. Ze bleek Madeleine te heten. Die naam hoor je niet meer zo vaak. Vroeger hadden we een overbuurvrouw die Madeleine heette, maar die zag er wel een stuk strenger uit dan deze Madeleine. Ik dacht ook nog aan gebakjes, maar dat hield ik maar voor me.
Het duurde even, maar daarna kwam ze behoorlijk op gang.

‘Heb je dat artikel ook gelezen in het weekendmagazine over die mevrouw met al die poppen? Ik begreep haar wel een beetje, dat die poppen je beschermen tegen een boze wereld daarbuiten. Maar het was ook wel een beetje eng. Ik heb maar twee poppen, en alleszins geen eigen poppenkamer. Heb jij veel poppen?’

Ik vertelde haar dat ik alleen een beer heb die aan de andere kant van het bed ligt. Die beer fluistert me soms dingen in het oor. Dingen die ik eigenlijk al wist, maar nog niet wilde weten. Of zoiets.

(Ik vroeg me nog af ondertussen of ik toch niet zou voorstellen dat ik madeleinegebakjes zou bestellen. Maar misschien is dat niet echt iets voor een eerste gesprek.)

‘Jij lijkt me wel een man die graag en veel leest. Ik zag het meteen aan jou, toen ik je voor het eerst zag in de winkel, lang geleden. Ik zou eigenlijk graag zelf een boek willen schrijven over openingszinnen. In de liefde, en in het leven. Maar het lukt me maar niet om eraan te beginnen. Eigenlijk heb je heel veel openingszinnen in het leven, in een liefde. In het begin vraag je iets als: alles ok?, ga je mee thee drinken, met gebak? Maar ook als je elkaar al een tijd kent, kunnen er telkens weer openingszinnen zijn. Soms is het alsof je elkaar niet meer zo goed kent, alsof je voor elkaar iemand anders geworden bent. Of alsof je gewoon opnieuw zou willen beginnen, opnieuw zou willen zien hoe mooi de ogen van die ander zijn. Of alsof je verder zou willen gaan, in een andere vorm. En dan kun je ook dingen zeggen als: mag ik jou nog eens voor het eerst zien?, mag ik even (of nog even) je hand aanraken?, blijf je bij me vanavond, of morgen?, kom je nog eens op bezoek in mijn droom? Dat idee dus, daar wil ik een boek mee maken. Maar als ik erover nadenk, dan komen er zoveel ideeën tegelijk. En ook denk ik dan meteen dat ik dat nooit zal kunnen, daar een boek van maken. En zo begin ik dus nooit.’

Ik wou haar uitleggen dat er een zekere gelijkenis was tussen haar onderwerp en haar schrijfproces, maar ik deed het toch maar niet. Aan de tafel naast ons zat ondertussen iemand madeleinegebakjes te eten.

Ik vroeg haar nog of zij soms ook ineens overvallen wordt door een gedachte uit haar jeugd, als in een flits.

‘Ja, dat gebeurt regelmatig. Het geheugen is een raar ding.’

En toen zweeg ze een tijd. Zwijgen leek haar niet ongelukkig te maken, integendeel. Er gebeurde iets in haar hoofd, of zo leek het toch.

We hadden het daarna nog over de vraag hoe je weet of een boek dat je voor het eerst ziet iets voor jou zal zijn of niet. Ik zei dat dat een kwestie van voelen is, met je vingertoppen. Zoals je ook traag de huid kunt aanraken van de hand van een ander. Terwijl ik dat bedacht, vroeg ik me af of die gedachte wel klopte eigenlijk. Je raakt de hand van een ander aan. Maar de huid van de hand van een ander aanraken, dat is enkel iets in je eigen hoofd, een vorm van concentratie. Een concentratie die vervolgens een geheugen kan activeren.

Ze vroeg me waaraan ik zat te denken, omdat ik een hele tijd zweeg. Ik vertelde haar het ding van de huid en de hand. Ze zei dat ze het nog niet helemaal begreep, en vroeg me om dat ooit eens te demonstreren. Als we ooit nog eens een koffie zouden gaan drinken. Of een kopje thee, met een madeleinegebakje natuurlijk. (Ofwel had ze dus mijn gedachten gelezen, ofwel was het gewoon een mooie dag. Sommige antwoorden hoef je niet te weten.)

21 februari 2015

Doe maar een plaat

Tussendoor denken: wanneer is die (…) verkoudheid nu eindelijk echt voorbij?

Tussendoor denken: ik moet haar iets vertellen.

In de schouwburg. De avond van de heilige van de liefde. Vooral dichters aan het woord. En ook nog die heel mooie beweging door de twee dansers. Het voelt bijzonder dat je daar bent. Je merkt het als je nadien weer naar huis wandelt. En de verhalen. Je bent een beetje verlegen, en ook dankbaar.

Het uitzicht. Daar beneden is het park. De trappen. Mensen op de trappen. Welke verhalen over de liefde zouden er vandaag verteld worden?

Nog net het laatste plaatsje in de trein. In het stuk waar de stoelen in een lange rij aan de zijkant staan, met je rug naar het raam. Tussen twee mevrouwen. Je bent altijd te breed voor zo’n plaats. Je kunt niet anders dan aan beide kanten min of meer tegen de mevrouwen gaan zitten. Je durft nauwelijks te bewegen bij het omslaan van de pagina’s van je krant. Het is ook wel een beetje spannend, eigenlijk.

Tussendoor denken: waarom die droom?

Tussendoor denken: het lichaam wacht op iets.

Het is bijna tijd om de kookboeken boven te halen. Je moet de kookstress toch minstens een week van tevoren kunnen laten beginnen.

Een debatavond. In die zaal had je ooit nog les. Je had er toen ook al te weinig plaats voor dat lange lijf. Misschien heb je vooral zin in verhalen. Er is iets een beetje mis met het debat. Sommige sprekers doen hun best om er iets van te maken. Ze zeggen wat ze wilden zeggen, een beetje los van de vragen, die op zichzelf lijken te stuiteren in de zaal. Als van die botsballetjes, wel in veel kleuren natuurlijk.

De verhalen achteraf zijn misschien wel mooier. Als je hoofd niet zo’n pijn deed, als je mond niet zo in de knoop zat (door die (…) verkoudheid en die (…) tand) dan had het nog uren mogen duren, denk je. Het is alsof je aarzelt bij het afscheid.

Tussendoor denken: zou er iets onverwachts gebeuren?

Tussendoor denken: het is tijd om iets te zien.

Je moet altijd hard nadenken over het woord rondetafelgesprek. Je zit er dus in, in een rondetafelgesprek. Je zit recht tegenover de minister. Die kijkt vaak in jouw richting. Zou je dat kunnen beïnvloeden door instemmend te knikken bij sommige antwoorden? Blijkbaar wel.

Door de stad op weg naar huis. Voor je thuis bent, zou iets zich moeten aankondigen. Een woord, of een zin, of een beeld. Voor een stukje. Het verhaal van een droom komt. Dus dat zal het worden. Het zal je meenemen in een verhaal.

Op weg naar de markt. De stad moet nog wakker worden. Wat extra’s meenemen, voor je bezoek van die avond. De twee oude mensen die je elke week in het café op de hoek ziet zitten. Zouden ze ooit iets zeggen tegen elkaar?

Tussendoor denken: het beeld blijft in mijn hoofd.

Tussendoor denken: ik wil haar nog eens zien.

Een vergadering. Heeft iedereen wel iets te drinken? Is er nog genoeg koffie? Zijn er nog genoeg chocolaatjes? (En ook nog even denken aan die droom waarin je wakker werd.)

De boodschappenronde. Nog even langs de platenwinkel. Die plaat van Derroll. Een echte plaat. Thuis zet je ze op de piano. Gewoon om ernaar te kijken.

De actie is voorbij. Het bericht is verstuurd. Iedereen is weer weg. De tafel opruimen. De kamer terug naar jou halen.

Tussendoor denken: mijn stem klinkt anders, eindelijk.

Tussendoor denken: ik wil nog een mooie gedachte, voor morgenavond of zo.

19 februari 2015

Waar de dingen elkaar raken

‘Goed dat we hier zo zitten.’
‘Ja, het lijkt zelfs lang geleden. En toch ook niet. Vertrouwd wel.’
‘Ja.’
‘Zou dat kunnen, dat je dingen uitwisselt, in elkaars dromen? Ik droomde, nu al twee keer, iets wat vaak in jouw dromen voorkomt.’
‘Dat die droom dus van mij naar jou overgaat? Langs een zone waar de dingen elkaar raken? Maar waar zou dat dan zijn?’
‘Ergens. Misschien wel hier.’
‘Jij was ook nog wel even in mijn droom van de week, maar dat is iets anders waarschijnlijk dan dat een droom van jou naar mij komt.’
‘En wat deed ik?’
‘Je liep rondom het bed.’
‘En dat was het?’
‘Ja, eigenlijk wel.’
‘Spannend…’
‘Het was een drukke dromenweek. Met veel ingewikkelde verhalen, en heel veel mensen soms. En in een van die dromen ging ik ineens trouwen. Die trouw was blijkbaar op korte termijn geregeld.’
‘En voelde het goed?’
‘Ik weet het niet zo goed. Ik schrok er zelf een beetje van. En tegelijk was er ook een  gevoel van: dit vind ik wel een klein beetje leuk, eigenlijk. Maar goed weggestopt.’
‘Haha.’
‘Ja, lach maar.’
‘Zou je daar naartoe kunnen gaan? Naar de plek waar de dingen elkaar raken? En waar die dromen de overstap kunnen doen? En zou je dan ook zelf, bewust dromen kunnen doorgeven aan elkaar?’
‘Stel je voor.’
‘Ik zou wel een beetje schrik hebben van dat idee, denk ik.’
‘Er zijn natuurlijk ook dromen waarvan je vooral niet wilt dat een ander die ooit zou kunnen zien. Die mogen zeker niet weglekken.’
‘Nee, beter niet.’
‘Soms vind ik het raar dat er in sommige dromen zoveel mensen, of personages, zijn. Het is soms alsof ik, tijdens die droom, met een beetje afstand kan kijken, en me afvragen waar al die mensen vandaan komen. En soms is het raar dat er mensen opduiken in mijn droom die ik helemaal niet verwacht had.’
‘Er stond ook nog een artikel in de krant vandaag over dagdromen. Was wel interessant. Het is blijkbaar een fenomeen dat erg weinig wordt onderzocht.’
‘Onderzoekers zouden dan ook naar de plek kunnen gaan waar de dingen elkaar raken. En dan kijken naar de dromen. Dat moet wel een beetje raar zijn. Als je als onderzoeker de dromen ziet van anderen, hoe weet je dan dat je zelf niet aan het dagdromen bent?’
‘Misschien is er wel geen verschil.’
‘Dus als je overdag even wegschuift in een droom zou het kunnen zijn dat het eigenlijk een droom van iemand anders is?’
‘Wie weet.’
‘Het is wel ook leuk als je je een mooie droom helemaal kunt herinneren, en dat je dan overdag terug kunt gaan. Een beetje als een kast die je opent, en in die kast gebeurt er iets, de hele tijd.’
‘En in die kast loopt die droom de hele tijd door, ook als je de deur niet openmaakt.’
‘Ja, dat denk ik wel. Soms denk ik dat er ergens een soort rivier of een zee is, waar alle dromen huizen. Samen met alle verhalen.’
‘The sea of stories.’
‘Ja, inderdaad. Mooi boek trouwens.’
‘En?’
‘En daar, in die rivier of zee, zijn ze de hele tijd. Ze zijn er allemaal, en ze waren er al allemaal. Ze komen je af en toe even bezoeken. Maar ze bewegen wel altijd.’
‘En zitten we daarom dan ook hier?’
‘Oei, moet ik dat verhaal ook vertellen?’
‘Ja natuurlijk. Of anders een brief schrijven.’

15 februari 2015

Stel

Stel. Stel dat je je lichaam zou kunnen uitspreiden als een woordlandschap. Helemaal uitgeplooid. Je zou ernaar kunnen kijken als naar zinnen. Hier of daar zou je een woord kunnen toevoegen, of vervangen. In de onzegbare gebieden zou je misschien voorzichtig een enkel woord achter kunnen laten, als voor het eerst een sleutel. In de gebieden met een grote woorddichtheid, als een breiwerkje met een te vaste steek, zou je heel voorzichtig ruimte kunnen maken, zodat het licht erdoor zou kunnen. Voor de gebieden met vreemde woorden zou je je tijd kunnen nemen, om ze een voor een te vertalen. In de gebieden die te naakt lijken, zou je woorden van een gedicht kunnen laten sijpelen, waardoor ze anders worden. Waar het pijn doet, zou je omzichtig woorden verwijderen, om ze te vervangen door mooie woorden. Nooit zou de woordwand daar in gevaar komen. Het geheel zou wel, bijna ongemerkt, veranderen. En na het woordwerk zou elke plek aanraakbaar zijn, voor trage vingers.

Stel. Stel dat je stukjes tijd zou kunnen toevoegen. Je zou kunnen zeggen: nu wil ik wel een uurtje extra, of zelfs een dag. Ineens zou er zomaar een 25ste uur zijn, of een 8ste dag. Er zou nog wel veel discussie zijn over de modaliteiten van de toevoegtijd. Als die alleen voor jou geldt, hoe zit het dan met de rest van de wereld daarbuiten? Zouden alle andere mensen dan de hele tijd stilstaan? Zou je dan door de wereld kunnen lopen om iedereen van dichtbij te gaan bekijken, en even aan te raken, zonder dat ze er ooit iets van zouden merken? Of zou je iemand kunnen kiezen die samen met jou de toevoegtijd zou kunnen delen? En wat zou je dan doen in die tijd? Of zouden de mensen en dingen daarbuiten in een soort loop komen, en ongemerkt zichzelf herhalen tot de gewone tijd weer verder gaat? Zouden er toevoegtijdquota bestaan? Zou je je beter voelen in toevoegtijd dan in toegevoegde tijd?

Stel. Stel dat je de gave zou hebben om een ander te helen. Je zou misschien maar een enkele andere mogen kiezen. Maar je zou ervoor kunnen zorgen dat je haar of zijn pijn weg kunt nemen. Niet alle pijn natuurlijk, want dan zou er geen leven meer overblijven. De littekens zouden mogen blijven. Maar de grote pijn, die als een onoverkomelijke muur staat tussen hen en het leven dat ze hadden gedroomd, die zou je kunnen wegnemen. Zomaar. Als een geschenk. En daarna zou je kunnen kijken, hoe ze als een kind zo verrast, tussen de dingen lopen. Je zou jezelf verstoppen. Zodat de ander nooit zou weten dat het geschenk van jou kwam. Je zou even verbaasd zijn als iedereen, zo zou het toch lijken. Je zou alleen maar zeggen: ik ben zo blij voor jou.

Stel. Stel dat je zou weten dat er iemand zal zijn die je hand vasthoudt op het laatste moment. Je zou het je niet meer moeten afvragen of het zo zal zijn, je zou het weten. Het zou gemakkelijker worden om je door het leven te laten drijven. Je had je al voorbereid op veel moeilijke vragen. Je had al geoefend in ‘of ik nu nog een maand te leven heb of 56 jaar, dat maakt niet uit’. De essentie van die oefening is overigens dat je 56 jaar kunt blijven oefenen. Oefenen is goed, maar daarmee weet je nog niets over dat laatste moment, dat valt buiten de oefening. Als je het zou weten, zou het anders zijn. Misschien is dat de hoogste vorm van geloof die voor een sterfelijke mens haalbaar is, erop vertrouwen dat er op dat moment iemand zal zijn die je hand vasthoudt.

Stel. Stel dat je het verhaal zou kunnen naderen. Het verhaal dat er al ergens is. Misschien is het al in je, misschien wacht het op je, ergens aan de rand van de weg. Het zou midden in een eenzame nacht dicht tegen je aan kruipen en je omringen. Het zou je zeggen: alles komt goed. Het zou je zeggen: vertrouw me maar. Het zou je zeggen: je kunt jezelf uit handen geven, je zult niet verloren gaan. Het verhaal zou zich misschien wel laten vertellen, als in een boek, het boek. Of het zou gewoon in je buurt blijven, voor altijd. Je zou niet achterom hoeven te kijken. Je zou je niet moeten afvragen welke woorden je zou gebruiken, welke gebaren. Het verhaal zou alle tijd hebben, alle geduld. Je zou het verhaal kunnen aanraken, als een lichaam, bijna. We zijn omringd door verhalen, zou het verhaal je zeggen. Je zou het leren, de verhaalaanraakbaarheid.

14 februari 2015

Een inwandeldroom

Er zijn mensen die dat kunnen, ziek worden volgens de regels. Ze blijven netjes thuis, eventueel zelfs in bed. Ze laten zich vertroetelen. Ze laten zich alle zorgen met graagte welgevallen. Ze laten de boel de boel, en de wereld de wereld. Ze schamen zich er niet voor ziek te zijn. Ze zeggen alles af, of zelfs dat niet. Ze zijn gewoon ziek. Als dat een probleem zou genereren voor anderen, pech. Na enkele dagen komen ze geheel herboren weer de wereld in, met een houding van: nou en?! En gaan gewoon weer aan het werk, alsof er niets gebeurd was.

Met enige graad van wetenschappelijkheid is vast te stellen dat jij niet een van die mensen bent.

Er zijn mensen die zeggen dat je een zeer licht ontwikkelde vorm van arbeidsethiek hebt. (Waar halen ze het?) Er zijn mensen die diepgaande analyses maken, en zeggen dat je bang bent van de hulpeloosheid die je overvalt als je alleen bent met een ziekte, en je jezelf uit handen moet geven. (Dat zijn slimme mensen ongetwijfeld.) Er zijn mensen die zelfs zeggen dat het hele concept van jezelf uit handen geven voor jou in de categorie ‘het is ingewikkeld’ valt. (Dat zijn slimme mensen, of exen, of allebei.) Nog diepere analyses zijn beschikbaar, maar kunnen hier – om diverse redenen – niet gepubliceerd worden.

Vaststelling: je werd dus ziek. Het bleek uiteindelijk een hardnekkige keelontsteking. Het verloop dag na dag was telkens twee stapjes vooruit, en dan weer een achteruit. (Het duurde allemaal veel langer dan je had gehoopt, maar daar had de kosmos ongetwijfeld een goede reden voor.)

Je had het je nog afgevraagd hoe het nu juist zat. Zo’n ziekte kiest steeds een zwakke plek, denk je. Kaak, nek en stem. In die zone leek enige vorm van spanning zich te hebben verzameld. Wilde iets je iets zeggen? Door ervoor te zorgen dat je niet veel meer kon zeggen?

Onder het motto ‘tijd dat ik als een volwassene met een ziekte omga’ had je het meteen als een project aangepakt.

Slimme mooie mensen hadden je de dag daarvoor, aan het einde van het feest nog zo gezegd: blijf gewoon thuis, neem een dag ziekteverlof, of meer. (Thuis blijven? Tot daar toe, maar ziekteverlof? Is dat niet voor watjes?)

De eerste dag. Toch maar thuis blijven. Afwisselend enkele uurtjes werken, en dan weer wat rusten, om daarna weer wat te werken. (En dat op je verjaardag.) Verliep eerlijk gezegd iets moeilijker dan je had verwacht. Tegen de avond koorts. Wankel onder het dekentje. Wel een goede nacht.

De tweede dag. Toch maar even naar de dokter gaan, voor alle zekerheid. Ze legde je alles uit. En vroeg toen ineens of ze een ziektebriefje moest maken voor het werk. Je keek haar ongelovig aan waarschijnlijk, alsof het een onbeleefde vraag was. En daarna toch maar naar Brussel. Voor die ene belangrijke vergadering die je niet kon doorgeven aan een van je collega’s. Raar gevoel. Je hoorde alles, kon goed volgen. En toch was het alsof je afwezig was in je eigen hoofd. Na de vergadering snel maar weer naar huis, en de rest van de avond plat.

De derde dag. Bijzonder. ’s Morgens wakker worden, een licht gelukzalig gevoel. Het hoofd helderder dan de dagen daarvoor. Maar een lichaam dat alleen maar wilde slapen. (Slimme mooie mensen, al dan niet ex, zouden je ongetwijfeld iets zeggen als: maar geef daar dan toch gewoon aan toe, je lichaam wil je duidelijk iets zeggen, is dat nu zo moeilijk?) En je dacht: het project loopt hier een beetje moeizamer dan verwacht, maar eigenlijk heb ik wel een heel klein beetje zin om toch maar toe te geven, een klein beetje toch.

Thuis dus. Eerst nog wat werken, het was nog erg vroeg. En dan de zetel in, onder het dekentje. Opgerold tot een soort foetushouding. Lekker warm. En je viel als in een coma van verlangen. Als een zoete droom, waar je zomaar in en uit kon wandelen. Je ogen openen ging niet, maar je kon wel min of meer kiezen wat er gebeurde, wie er nog bij je was, wat er gebeurde, waar en hoe. Je schrok een beetje. Door de ontspanning werden luikjes in je hoofd gelicht, ergens. En eigenlijk dacht je: laat dit eeuwig duren, of minstens nog heel erg lang. Om daarna toch maar weer op te staan om nog wat te gaan werken. Tegen de avond met lichte tegenzin, en een lijf dat nog volop dacht aan die ochtend, naar een vergadering waar je moest zijn, en die ook nog eens heel erg lang duurde.

De vierde dag. Weer een stukje beter. Ondertussen was de smaak in je mond weer een beetje terug. Die drie kilo’s die je ondertussen kwijt was waren ergens naartoe. Dapper naar het werk. Het lijf voelde wat trager, maar ook een beetje anders, in goede zin. Tot ergens in de namiddag. Licht koortsgevoel. Alsof je lijf zei: tot hier, en niet verder. Weer naar huis, weer rusten. Tussendoor nog een salietheetje. Mmm. Die avond voor het eerst kracht genoeg om weer een stukje te schrijven.

De vijfde dag. Stilaan weer onderweg. Voelen hoe de scherpte weer voorzichtig terug leek te komen. Een goede dag. Maar ’s avonds toch weer een vergadering. Je hoofd zei ja, je lichaam iets als: eigenlijk liever niet. En weer lang.

De zesde en de zevende dag spreidden zich voorzichtig voor je uit. Met veel leegte. Veel verlangens in je hoofd om het huis weer aan kant te krijgen. Alles netjes opruimen, poetsen, enkele klussen doen. Jezelf het gevoel geven dat je weer terug bent. Hoopvol.

Diverse mensen, in allerlei categorieën, maar wel allemaal mooi, zouden je een beetje minzaam lachend toekijken. Met iets van : wat had je nu eigenlijk gedacht Jean? Ze zullen ongetwijfeld allemaal gelijk hebben, zoals steeds. Je zou iets antwoorden als: maar ik heb toch al een beetje mijn best gedaan, of niet soms? Er zou met ogen gedraaid worden. Ze zouden je zeggen: maar wees nu eens eerlijk. En je zou zeggen: ook al is het alleen maar normaal, overkomt het iedereen, is het nuttig en gezond, ik vind ziek worden toch niet zo fijn, maar eigenlijk vond ik het moment van de inwandeldroom toch wel heel bijzonder. Iets met jezelf uit handen geven, of zo.

12 februari 2015

Warm

Rondkijken. Mooie mensen. Verlegen.

Ja, we moeten een ander woord vinden voor ex. Trots zijn op je ex, hoe zeg je dat dan?

(Niet denken aan die keel, nu niet.)

Je zou zoveel mensen willen aanraken, traag. Maar je doet het maar niet.

Ze zijn blij dat ze elkaar zien. Dus ben jij blij.

Heb je iedereen al aan iedereen voorgesteld?

Je was er niet op voorbereid dat er ook cadeaus zouden komen, denk je.

Hoe komt het dat ze je kaneelrolletjes toch lekker vinden?

Ja, er moet nog een verhaal over Madeleine komen.

(Niet denken aan de brief, dan is het er ineens, dat moment.)

Dat ze foto’s maakt, dat is nu al een cadeau.

Het is zoals je had gedroomd. Nog mooier eigenlijk.

Vind je ook niet dat ze nog mooier is met dat kleedje?

Het loopt allemaal, gewoon. Als een rivier die aan zichzelf genoeg heeft.

(Het is bijna tijd voor de brief. Waar gingen we dat doen?)

Gewoon staan kijken, en glimlachen.

Je stem wankelt een beetje. De brief.

Dat je over sommige zinnen zou struikelen, je wist het.

Toch tot het einde. Tussendoor kijk je niet naar de mensen.

Het is je gelukt.

Het Bergencadeau. Wie zou je mee willen nemen?

Je loopt verlegen een beetje heen en weer.

Nu de dingen gezegd zijn, zijn ze er.

Alsof je nu aan een andere kant van een lijn bent, zoals je wou.

Het feest legt zich nog comfortabeler neer.

Je zegt aan het meisje dat je haar tekening op zult hangen. Ze kijkt een beetje ongelovig.

Iemand blijkt te vragen: hoe is hij.

Wat denk je, vraagt iemand. Je durft niet antwoorden.

Je gelooft het nog niet helemaal.

Dat jij die mensen mocht samenbrengen, het lijkt te veel eer.

Iemand vraagt je: kom je die brief dan nog eens voor mij voorlezen? Ja, zeg je.

Je doet je best om niet te wenen.

Dat die met die, en die met die zit te praten, het doet je glimlachen.

Je zou iets willen zeggen aan het meisje, je doet het niet. Het is voor later.

Je denkt aan iemand die er niet is. Je zult haar later de brief wel geven.

(Op een of andere manier klopt het: vooraf dingen kwijt raken, nadien ziek worden.)

Mensen lijken verbaasd over wat het feest geworden is, ze glimmen.

Later zul je nog gaan zoeken naar die ene oorbel.

Je neemt je voor: als ik iets schrijf, zal ik een van haar foto’s gebruiken.

Je bent aan de andere kant van die lijn. En het is goed.

Je wou dat er veel liefde was. En je denkt: ik zie hen graag.

Het is mooi dat het feest even onopvallend afloopt als het begon.

En ineens ben je weer thuis, en je denkt: dit was echt.

(Je zult nog dagen nodig hebben, en dat is goed.)

06 februari 2015

Eurydice

Ik zag haar voor het eerst op het perron. Ze vroeg me of ze wat dichter bij mij mocht komen staan. De wind, de koude wind. Daardoor. Dat mocht zeker. Ik deed mijn best om wat breed te gaan staan. Ze was klein, met een bos wilde lange haren. Haar naam was Eurydice. Een naam die wonderwel bij haar paste, al kon ik er niet meteen de vinger op leggen waarom. Dat gaf niet, het was vrijdagavond. De treinen hadden weer eens vertraging. Iedereen wilde naar huis. En er was nog veel licht, mooi februarilicht.

Ik vroeg haar wat ze deed in het leven.

‘In het leven? Dat is wel een ruime vraag. Ik speel barokhobo, en ik dans. En verder zoek ik mooie dingen. Overal.’

Ze vertelde me dat ze les volgde bij de bekendste barokhoboïst van ons land. Of ik hem kende? Natuurlijk, ik kende hem. Ze danste ook bij een bekend gezelschap. Die twee dingen samen doen, het was niet altijd gemakkelijk. Maar ze wou haar ene passie niet opgeven voor de andere. Ooit moest dat misschien nog wel, maar dat was voor ooit, niet voor nu.

‘Vindt u dat ook niet? Die mensen die de hele tijd uitleggen dat je niet te veel moet verlangen, omdat je dan ongelukkig wordt. Dat je beter niet te veel passie kunt hebben. Dat je de dingen moet aanvaarden. Hoe meer ze er de nadruk op leggen, hoe minder ik hen geloof. In de zin van: ik geloof niet echt dat ze zelf vrede hebben, vanbinnen. Vindt u dat ook niet?’

Haar vraag overdonderde me een beetje. Ik wou iets voorzichtigs antwoorden, maar ze ging al door.

‘Hebt u dat ook gelezen? Van die vrouw die 40 jaar niet had gelachen, omdat ze schrik had dat ze rimpels zou kunnen krijgen? Is dat niet vreselijk? 40 verloren jaren. Als ik dat mag zeggen: u bent wel een mooie man.’

Ze had het waarschijnlijk over mijn rimpels. Ik keek even achter me, of ze toch niet tegen iemand anders sprak.

‘Ik vind dat je dat zo moet kunnen zeggen, dat je iemand mooi vindt. Gewoon, zonder meer. Gewoon als een mooi moment, dat er evengoed niet had kunnen zijn.’

Ze deed me aan iemand denken, al wist ik niet wie. Ik vroeg me af hoe ze zou zijn, binnen een jaar of twintig. Een mooie vrouw, ongetwijfeld. Met rimpels die bij haar woorden zouden passen.

‘Momenteel zit ik in een dipje, in mijn relatie. Of misschien is de relatie zelf wel een dipje. Een soort Atlantisch lagedrukgebied of zo. Haha.’

Haar vriend was iets ouder dan zij. Hij deed iets met verzekeringen of zo. Verder deed hij niet zoveel.

‘Het was anders vroeger. Toen bracht hij me nog aan het lachen. Dat is ondertussen al een tijdje geleden. Weet u, het is wel een goede man, in se. Ik denk dat hij me graag ziet, hij zal me nooit pijn doen of zo. Maar het is alsof hij ergens vastzit, nu al. Als ik vraag waar hij met zijn leven naartoe wil, dan wordt hij boos. Hij denkt dat hij er al is, maar hij weet eigenlijk niet wat hij wil met zijn leven, buiten het ondergaan. En dat is net iets te weinig voor mij. Het mag een ietsje meer zijn.’

Ik vroeg haar wat hij vond van haar passies.

‘Ja, dat is het punt, denk ik. Het dippunt. Hij voelt dat die hobo me meer en meer begeestert. En hij vindt ook dat die leraar te lang haar heeft. Onzin natuurlijk. En dan die dans. Hij is er wel blij mee. Maar hij vindt dat ik met te weinig kleren sta te dansen. In het stuk dat we nu doen, heb ik eigenlijk gewoon geen kleren aan. En het voelt zo vrij, het is ongelooflijk. Komt u eens kijken naar de voorstelling? Dat zou ik wel fijn vinden.’

Die vraag bracht me om een of andere reden een beetje in de war. Ik zei dat ik het zeker zou doen. Ze gaf me een flyer met de speellijst.

‘En ik zeg dan tegen hem: vertel me eens een verhaal, vertel me een verhaal. Hij krijgt schrik daarvan, van het idee. Ik weet zeker als ik dat aan u zou vragen, dat u dan iets zou vertellen. Ik stel me dat soms zo voor, ook in mijn dromen, dat ik met mijn geliefde ergens aan de rand van een rivier zit, of op een berg of zo, en we kijken in de verte, we zijn misschien de laatste twee mensen op de wereld. En dan vraag ik hem: vertel me een verhaal, alsof dit het einde van de wereld is. En in mijn hoofd kijkt hij me dan aan, met een trage glimlach, en die rimpels op zijn voorhoofd, en dan begint hij te vertellen. Hebt u ook zo’n dromen soms?’

Ik voelde me ineens heel verlegen. Soms hoop je daarop, dat iemand zomaar in je droom zou stappen. Het gebeurt bijna nooit, maar je hoopt erop. Ik dacht even terug aan wat ze zei over dat verlangen en zo. En toen dacht ik: je moet altijd blijven hopen dat er iemand in je droom zal stappen. Op een onverwacht moment. En dat die iemand je dan aankijkt, en zegt: ik weet het, ik wist het altijd al. Ik vertelde het haar.

‘U bent ook wel romantisch, toch? Ik wist het, toen ik u zag. Ik dacht: hij heeft iets. Iets dat niet zonder rimpels kan. Bij hem kan ik uit de wind gaan staan.’

Dat leek me een mooie gedachte.

Ondertussen was de trein aangekomen op de bestemming. Zij stapte ook uit. Ze nam even mijn hand vast, en liep toen weg. Ik zag hoe ze de trap naar beneden nam.

05 februari 2015

Stream

De mensen vooraan staan te praten. Je luistert. Probeert je hoekige lijf te passen in dit hoekige bankje. Ooit had je nog les hier in dit lokaal. Het is alsof de mevrouw naast je een warme gloed verspreidt. Je kijkt naar handen.

Je probeert je lange lijst TO DO met een forse inspanning korter te maken. Tot hij net past op een geel plakbriefje. Wel een groot geel plakbriefje.

(Zal het wel lukken met die brief zondag? Zou je niet toch? Nee, je hebt met jezelf afgesproken dat je hem niet meer gaat veranderen.)

Voor de uiteenzetting begint kun je nog net langs de balie gaan om kaarten te bestellen voor dat concert binnen enkele maanden. Bijna had je tegen jezelf gezegd: goed gedaan Jean.

Ingewikkelde dromen.

(Je moet toch dringend gaan beslissen wat je nog zult bakken, zondagochtend. Toch maar kaneelrolletjes? Of toch maar niet?)

Een man die langs de trap in het midden naar boven loopt, ziet de vrouw die naast je zit. De gloedmevrouw. Hij wil haar toch een kus geven, en buigt zich over jou heen. “Mag ik even, jongeman?” Dat zegt hij. Je vertelt aan de gloedmevrouw dat dat toch wel een beetje bijzonder is, gezien wat er te gebeuren staat. Ze zegt dat je zo dus al een mooi cadeau hebt gekregen.

Eindeloos zitten rekenen en puzzelen, met de treinuren erbij. Zal het nog lukken? Die dierbare vriendin die je haar knipt. Tussen alle andere afspraken. Nog op tijd voor het feest?

(Zullen ze wel allemaal in het café passen? Zal het niet te klein zijn? Zullen ze zich niet vervelen? Zul je wel met iedereen kunnen praten? Zouden ze echt graag komen?)

Je komt thuis na weer eens een avond weg. En natuurlijk wil je lekker onder een warm dekentje. Je zou moeten gaan slapen, dringend. Maar je zou ook willen hangen, nog een tijd, voor de televisie. Eigenlijk ben je te moe voor allebei.

Dat ene liedje, over Farewell, dat zou je eigenlijk ook moeten leren spelen op je gitaar. Waarom eigenlijk niet?

(Moet je ook nadenken over welk hemd je aan zult trekken? Zou dat verschil maken? Het zal dat groene worden, denk je. Zal dat warm genoeg zijn?)

Je bent bezig met het klaarmaken van het ontbijt. Heet water in de filter, de koffie loopt zachtjes door. Sinaasappeltjes persen. En je denkt aan iemand die zoveel kilometer verderop nu ook bezig is met een ochtendgevecht tegen de tijd, of zo.

Bij het binnengaan ga je meteen netjes een hand geven aan de burgemeester. Je bent goed opgevoed. Of zo. Je doet je best om daarna ook netjes te staan luisteren naar de eindeloze rij speeches. Tot je rug het dreigt te begeven. Je moet even gaan zitten. Daarna ga je weer verder met babbeltjes. (Misschien ga je het ooit nog wel leren, die recepties.)

(Hoe zouden de anderen naar jou kijken dan? Zullen ze glimlachen?)

De vergadering is zo slecht dat je plaatsvervangende schaamte voelt voor de organisatoren ervan…

Tijdens weer een receptie vraagt iemand wat je van het filmpje vond. Je aarzelt een beetje, uit beleefdheid. Dat hoeft gelukkig niet, zo blijkt. Het filmpje was een beetje te weinig rafelig, zeg je.

(Het komt nu eigenlijk wel heel erg dichtbij, eigenlijk, dus.)

Wat een ongelooflijke nachtlucht. Een heel heldere maan. Een heldere lucht. Mooie wolken in de nacht. Alsof iets je iets wil zeggen.

Het licht van februari. Het is er.

01 februari 2015

Oude mannen

Je vroeg het je nog af, in de trein terug op weg naar huis, na het congres. Of beter, het was een herinnering, je wist het weer. Hoe het was toen je jong was (of beter: nog veel jonger), het beeld dat je had van wie je wilde worden. (Je bent telkens weer verbaasd als je jonge mensen met grote souplesse hoort spreken over hun ambities. Het is een woord dat je nog steeds niet begrijpt, maar dat zal wel aan jou liggen.) Wie je wilde worden, dat wist je eigenlijk helemaal niet. (Misschien wel nog steeds niet, gelukkig.) Maar er was wel zo’n beeld: als ik nu heel erg veel probeer te lezen, en heel erg veel probeer na te denken, een aantal jaar, zou er dan ooit een moment komen waarop ik het gevoel heb dat ik de dingen begrijp en dat ik een enigszins originele gedachte zal hebben? Dat leek al een heel dapper beeld, al behoorlijk hoog gegrepen voor één leven. Het beeld kwam terug. En je keek naar jezelf, in het raam, met de nacht daar buiten aan de andere kant. Soms. Soms heb je een klein beetje het gevoel dat je het nadert, dat moment. Misschien is het wel tijd om een nieuw beeld toe te laten: als ik nu de volgende vijftig jaar nog heel erg veel probeer te lezen, en heel erg veel probeer na te denken, zou ik dan die soms in een af en toe kunnen veranderen? Wat een mooi vooruitzicht.

Je luistert naar de nieuwe plaat van de oude zanger. Je had bijna gezegd: van je oude vriend, de zanger. Maar dat zou veel te veel eer zijn. Je had al stukjes gehoord van de plaat van Bob. Maar nu je alles na elkaar hoort, zit je met open mond te luisteren. Je bent er zo dicht bij dat je de instrumenten bijna zou kunnen aanraken, zo voelt het. Een ijle schoonheid. Dat zijn de woorden die naar je komen. Breekbaar en intens. De stramme man klinkt leniger dan je verwachtte, de oude man beweegt jonger dan je had vermoed. En toch voel je ook de hele tijd: hij is in zijn tijd. Alles wat eraan voorafging, al die jaren, ze waren nodig. Je leest een interview, waarin hij het uitlegt. Hoe die muziek van Sinatra een berg is die hij ooit wilde beklimmen, wetend dat het niet zou lukken. Maar dat hij het toch moest proberen. En je denkt: ik zou hem graag een hand gaan geven, en dankjewel zeggen. Misschien hebben sommige dingen een reden. Hij verjaart op dezelfde dag als je vader. Hij is nu al ouder dan je vader geworden is.

Een van de mooiste dingen van al die jaren, dat je zoveel mocht leren van anderen. Je hebt het altijd graag gedaan. Kijken naar anderen, en je volzuigen met wat je ziet. Hoe ze de dingen aanpakken, hoe ze iets formuleren, hoe ze verwijzen naar die of die auteur, en vooral hoe ze die dingen die ze gelezen hebben een plaats gaven in hun denken, hoe ze met hun handen werken, hoe ze luisteren naar andere mensen, hoe ze twijfelen, hoe ze denken, wat ze weten, en al die dingen. Dat je mocht leren van hen, wat een voorrecht. Het valt je soms op bij sommige jonge mensen, dat het voor hen zo anders is: ik wil alles, en ik wil het nu, hier, onmiddellijk, want ik heb er recht op. Leren gaat traag, denk je. Je hebt je altijd een amateur gevoeld, maar dat is niet zo erg. Zo kun je nog veel blijven leren. Je denkt eraan, terwijl je in een conferentie zit. Daar, een eindje verder, zie je een goede vriend. Ooit werkte je voor hem, je hebt zoveel van hem geleerd, het waren mooie jaren. Hij is een goede vriend geworden. Hij wuift even. Enkele uren later, terwijl je staat aan te schuiven aan het onthaal van het congres, belt hij je nog even op. Een mooi moment.

Iemand zegt je: jouw stukjes doen me glimlachen. Het maakt je zo gelukkig. Je vertelt het haar. Dat je dat soms denkt, in je overmoedige momenten, terwijl je zit te schrijven: misschien zorgen mijn woorden er wel voor dat iemand gaat glimlachen? (Als ze dit leest, zal ze weten waar het was toen je het zei, wie er nog in de buurt was, hoe het licht was daar.) Ook dat is een mooie gedachte, dat iemand door je woorden heen probeert te kijken en zich afvraagt hoe het was, daar, nog voor die woorden. Je denkt aan de mensen die wonen in je stukjes. Ze weten het misschien niet altijd. En dat is niet zo erg. Jij weet het. En jij kunt het ook zien.

Je vraagt het je soms af, welke oude man je zou willen worden. Oud is dus aan de andere kant van de volgende vijftig jaar, of zoiets. (Een van de vele dingen die je geleerd hebt van de dierbare vrouwen die zomaar in je leven zijn, dat je dus nog zo’n vijftig jaar verder moet denken, als uitgangspunt.) Je denkt aan je grootvader. Hij werd bijna vijftien jaar ouder dan je vader. Aan welke kant van die twee lijnen zul jij eindigen? Dat zullen we wel zien, zeg je tegen jezelf. Of het niet stilaan tijd wordt om een ambitie te hebben? (Het woord klinkt nog altijd even beangstigend…) Een vijftigjaarvoornemen dan maar: nog heel veel leren om nog beter te weten hoe je andere mensen bij een glimlach kunt brengen. Nog steeds behoorlijk hoog gegrepen voor een eeuwige amateur. Maar misschien net daarom wel een fijne gedachte.