16 juli 2008

De einder

‘Het is goed om onderweg te zijn.’
‘Laten we nooit uitstappen.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Gewoon, nooit uitstappen. Laten we dat geloven, zo lang dat kan.’
‘Ja, laten we dat doen.’
‘Ik droomde nog vannacht dat ik moest lopen om de trein te halen. En mijn benen werden steeds zwaarder, terwijl ik liep. En toen zag ik dat ik mijn schoenen kwijt was. En het leek alsof ik nooit tot aan de trein zou geraken.’
‘Maar je bent er wel. Het is wel grappig. In het echt zou jij nooit je schoenen vergeten. Mij zou dat nog kunnen overkomen. Maar ik droom nooit zoiets.’
‘Wat droom jij dan?’
‘Ik droomde onlangs dat ik in bed lag, en ik wilde eruit, want ik kreeg geen adem meer. Maar er lagen wel tien dekens op mij. En wat ik ook deed, ik kreeg ze nooit allemaal weg. En ik riep dat ik uit het bed wilde, maar niemand hoorde mij.’
‘En wat gebeurde er toen?’
‘Toen werd ik wakker. Ik was helemaal in de war. Ik ben opgestaan, en ben beneden gaan zitten. Wachten tot het trillen over ging.’
‘Gebeurt dat wel meer?’
‘Ja. Ik zit daar wel meer ’s nachts.’
‘Heb je dan geen kou?’
‘Ja, maar het geeft niet. Als ik in bed lig, onder die dikke dekens, heb ik soms nog kou. Maar daar beneden voel ik het niet.’
‘Soms word ik ’s nachts wakker in een kramp. Hier en hier is alles dan helemaal stijf. En dan duurt het een hele tijd eer ik weer gewoon kan ademen.’
‘Je kijkt zo.’
‘Mag het niet?’
‘Ja hoor, het is niet erg, ik weet het wel.’
‘Ik hou van dat landschap. Ik krijg er nooit genoeg van.’
‘Soms denk ik dat het voor jou toch gemakkelijker is. Het lijkt alsof je niet weg wilt.’
‘Als ik weg zou willen gaan, waarvan zou ik dan weg willen gaan? Dat wil ik altijd weten. Wat zou ik gaan zoeken daar waar ik dan naartoe zou gaan. En wat ik daar zou zoeken, moet ik in mezelf vinden. Hier blijven is soms een betere vorm van weggaan.’
‘Maar nu ben je toch onderweg?’
‘Nu ben ik ook onderweg. Maar nu ben jij er ook bij.’
‘Misschien ga ik weg om iets niet te vinden, niet meer.’
‘Maar blijf je dan niet altijd rusteloos?’
‘Dat zal toch nooit veranderen.’
‘Dan is het goed dat we nu nooit uitstappen.’
‘Ja, dat is zo. Zo lang het duurt.’
‘Misschien wil jij wel weg, maar je hebt ook altijd een plek om terug naartoe te gaan.’
‘Jij niet dan?’
‘Ik wacht.’
‘Kijk daar, wat de wind met die bomen doet.’
‘Ik vraag me soms af of die bomen niet af en toe, midden in de nacht of zo, weer even recht gaan staan. Op een moment dat niemand het ziet. Even strekken. Even vrij van de wind.’
‘Volgens mij doen ze dat zeker. Maar ik zou het ook willen zien. Jij niet waarschijnlijk?’
‘Nee, dat hoeft niet. Als ik er alleen al aan kan denken is het al genoeg.’
‘Vertel nog eens een droom.’
‘Ik was in een huis. Er waren veel mensen. Jij ook denk ik. En ik hoorde jullie ergens in het huis. En soms zag ik jullie, als door een glazen wand, even voorbij komen. Maar er waren zoveel deuren. En welke ik ook open deed, ik kwam er nooit. Er was iemand, misschien jij wel, die stond toe te kijken, van op een afstand.’
‘Ik heb ook al eens gedroomd van een huis met veel gangen en deuren, maar er was nergens iemand.’
‘Soms kijk je zo angstig ineens. Het duurt maar even, en dan gaat het weer weg.’
‘Doe maar of je dat niet ziet, dat is beter.’
‘Ik zal het proberen.’
‘De bedoeling is wel dat je alle boodschappen begrijpt natuurlijk, maar je moet doen of je niets gemerkt hebt.’
‘Dat lijkt me wel een goed plan. En hoe weet ik dan of jij begrijpt wat ik wil zeggen?’
‘Dat weet je nooit. Je moet me maar vertrouwen.’

Geen opmerkingen: