Ze zat op de bank naast het plein. Tussen twee grote zakken vol met planten en bloemen. Ik zag hoe de tranen over haar wangen liepen. Voorzichtig vroeg ik haar of er iets was, en of ik iets kon doen voor haar.
Ze draaide zich naar me toe, keek me lang aan, en begon toen te vertellen. Over de zakken die ze bij zich had. Elk jaar in de lente voelde ze het weer kriebelen, en dan dacht ze alleen maar aan potten vol met planten en bloemen, en perkjes en struiken. Het was sterker dan haar zelf. Ze droomde ervan hoe ze de stad in zou gaan naar de bloemenmarkt om een nieuwe voorraad in te doen.
Waarom ze dan toch zo verdrietig was, vroeg ik. Het was de Çois. Haar man heette Çois. En zij Georgina. Ze waren al lang samen. Kinderen hadden ze niet. Ze had al die jaren haar best gedaan om het huis op orde te houden en zo. De perfecte man was hij niet, maar zij was ook niet de perfecte vrouw, dus op zich was dat nog niet zo erg. Maar toen was er iets gebeurd. Hij was gaan vissen met de Corneel, zijn beste vriend. En hij kwam thuis, en was kwaad. Er moet iets gebeurd zijn tussen die twee, maar wat had hij nooit willen zeggen. Corneel had iets gezegd wat niet goed gevallen was, dacht ze, en sindsdien hadden die twee mannen geen woord meer tegen elkaar gezegd. Met als gevolg dat de Çois altijd thuis zat.
Thuis zitten is niet zo erg, maar af en toe moet je toch eens naar buiten gaan. Gewoon eens iets gezelligs doen of met zijn tweeën, ergens naartoe gaan of zo. Maar dat zat er dus niet in met de Çois. Je hebt dat wel meer met mannen, dat ze het een beetje kunnen uithangen. Als zij ergens een klein schrammetje hebben, dan zal heel de wereld het geweten hebben. Dus als ze ongelukkig zijn, dat moet ook maar de hele wereld ongelukkig zijn. En dus kwam zij ook niet meer zoveel buiten. Als ze naar een vriendin wilde gaan, begon de Çois direct te mokken, en dan moest ze het nadien nog een hele dag horen. Dus deed ze dat op den duur maar niet meer. En op haar eten had hij ook altijd commentaar, wat ze ook deed. Er was te weinig zout op, of er was te weinig saus, of het vlees was te droog, of er waren rare kruiden in, nooit was het goed.
Nu ja, ze zeggen altijd: in goede en kwade dagen. Blijkbaar waren in haar geval de kwade dagen in de meerderheid. Maar ja, dat verdraag je dan maar. Ze droomde wel, Georgina, van de verre landen die ze in de boekskes zag. En dat hielp wel een beetje. Terwijl de Çois weer eens zat te zagen in zijn zetel, kon ze in haar hoofd de hele wereld rond reizen, en overal boeiende en mooie mensen zien, die wel met haar op stap wilden gaan om allerlei spannende dingen te doen. Ze had ook nog andere spannende dromen, maar die durfde ze me niet vertellen.
Maar het allerergste waren de bloemen en de planten. Van de Çois mochten er, sinds dat gedoe met Corneel, geen bloemen of een ander soort groen meer in of rond het huis komen. In de tuin mocht ze niet werken, en die lag er als een woestijn bij. En binnen mocht er al helemaal niets. Waarom, dat wilde hij niet uitleggen. Maar ze dacht dat hij dat groeiende en bloeiende leven, dat lentegevoel niet wilde toelaten. Hij had blijkbaar gekozen voor een permanente winter of zo. Ze kon veel van hem verdragen, ze wilde veel voor hem opgeven, maar dat was toch wel erg moeilijk.
Tja, zei ze, en als ik nu al 78 was, dan zou ik zeggen: och, het zal mijn tijd nog wel duren. Met een beetje geluk zou de Çois niet al te oud worden, en dan zou ze nog enkele jaren voor zich hebben. Tijd genoeg om de tuin helemaal in te richten, met de allermooiste bloemen. Maar ze was nog maar 46. Eigenlijk zou ik nu dus in de fleur van mijn leven moeten zijn mijnheer, zei ze, met een diepe zucht. Fleur ja, ze werd zich ineens bewust van de woordspeling. Ze vroeg zich af of ze zich dan maar moest neerleggen bij het idee van nog een half leven winter.
En die ochtend had ze een besluit genomen. Ze had in de gazet gelezen dat het die dag de jaarlijkse bloemenmarkt was in de stad. Ze had aan de Çois gezegd dat ze naar de winkel ging, om een soepkip te kopen, en ze had de bus naar de stad genomen. Twee uur lang had ze hier tussen de kraampjes heen en weer gelopen. Zoveel mooie bloemen en planten. Het was alsof ze voor het eerst sinds weken nog eens kon ademhalen, zo leek het. Die beknelling op haar borst was ineens voorbij. En nadat ze alles goed had bestudeerd had ze alle dingen gekocht die ze wilde. En hier zat ze nu op de bank.
Ze zei me dat ze bang was voor wat haar te wachten stond. Ze kon die twee zakken hier laten staan, of aan mij geven, terug naar huis gaan en dan zou alles verder gaan. Ze zou wel naar haar voeten krijgen omdat ze zo lang weg geweest was, maar dat was ze al gewoon. Of ze kon doen wat ze zich had voorgenomen. Gewoon naar huis, met al die bloemen en planten, en recht naar de tuin gaan, en eraan beginnen. De Çois zou woest zijn, dat wist ze wel zeker, maar ze zou zich er niets meer van aantrekken. Hij zou misschien wel alles kapot slaan of trekken, maar dan zou ze terug naar de stad gaan, binnen enkele dagen of zo, om nieuwe te halen. Net zo lang tot hij zich erbij zou neerleggen. En anders moest hij het maar aftrappen, het was goed geweest stilaan.
Ik nam Georgina’s handen in de mijne, keek haar lang aan, en zei dat ze de planten zeker niet achter mocht laten, en zeker ook niet aan mij geven. Door haar tranen heen lachte ze. U hebt gelijk mijnheer, zei ze, ik weet het, en toch is het moeilijk. Ze vroeg me nog even te blijven zitten. En toen stond ze ineens op, zuchtte nog eens diep, nam haar twee zakken mee, knipoogde naar mij, en vertrok. Ik keek haar na, en zag hoe ze op de bus stapte.
Ze draaide zich naar me toe, keek me lang aan, en begon toen te vertellen. Over de zakken die ze bij zich had. Elk jaar in de lente voelde ze het weer kriebelen, en dan dacht ze alleen maar aan potten vol met planten en bloemen, en perkjes en struiken. Het was sterker dan haar zelf. Ze droomde ervan hoe ze de stad in zou gaan naar de bloemenmarkt om een nieuwe voorraad in te doen.
Waarom ze dan toch zo verdrietig was, vroeg ik. Het was de Çois. Haar man heette Çois. En zij Georgina. Ze waren al lang samen. Kinderen hadden ze niet. Ze had al die jaren haar best gedaan om het huis op orde te houden en zo. De perfecte man was hij niet, maar zij was ook niet de perfecte vrouw, dus op zich was dat nog niet zo erg. Maar toen was er iets gebeurd. Hij was gaan vissen met de Corneel, zijn beste vriend. En hij kwam thuis, en was kwaad. Er moet iets gebeurd zijn tussen die twee, maar wat had hij nooit willen zeggen. Corneel had iets gezegd wat niet goed gevallen was, dacht ze, en sindsdien hadden die twee mannen geen woord meer tegen elkaar gezegd. Met als gevolg dat de Çois altijd thuis zat.
Thuis zitten is niet zo erg, maar af en toe moet je toch eens naar buiten gaan. Gewoon eens iets gezelligs doen of met zijn tweeën, ergens naartoe gaan of zo. Maar dat zat er dus niet in met de Çois. Je hebt dat wel meer met mannen, dat ze het een beetje kunnen uithangen. Als zij ergens een klein schrammetje hebben, dan zal heel de wereld het geweten hebben. Dus als ze ongelukkig zijn, dat moet ook maar de hele wereld ongelukkig zijn. En dus kwam zij ook niet meer zoveel buiten. Als ze naar een vriendin wilde gaan, begon de Çois direct te mokken, en dan moest ze het nadien nog een hele dag horen. Dus deed ze dat op den duur maar niet meer. En op haar eten had hij ook altijd commentaar, wat ze ook deed. Er was te weinig zout op, of er was te weinig saus, of het vlees was te droog, of er waren rare kruiden in, nooit was het goed.
Nu ja, ze zeggen altijd: in goede en kwade dagen. Blijkbaar waren in haar geval de kwade dagen in de meerderheid. Maar ja, dat verdraag je dan maar. Ze droomde wel, Georgina, van de verre landen die ze in de boekskes zag. En dat hielp wel een beetje. Terwijl de Çois weer eens zat te zagen in zijn zetel, kon ze in haar hoofd de hele wereld rond reizen, en overal boeiende en mooie mensen zien, die wel met haar op stap wilden gaan om allerlei spannende dingen te doen. Ze had ook nog andere spannende dromen, maar die durfde ze me niet vertellen.
Maar het allerergste waren de bloemen en de planten. Van de Çois mochten er, sinds dat gedoe met Corneel, geen bloemen of een ander soort groen meer in of rond het huis komen. In de tuin mocht ze niet werken, en die lag er als een woestijn bij. En binnen mocht er al helemaal niets. Waarom, dat wilde hij niet uitleggen. Maar ze dacht dat hij dat groeiende en bloeiende leven, dat lentegevoel niet wilde toelaten. Hij had blijkbaar gekozen voor een permanente winter of zo. Ze kon veel van hem verdragen, ze wilde veel voor hem opgeven, maar dat was toch wel erg moeilijk.
Tja, zei ze, en als ik nu al 78 was, dan zou ik zeggen: och, het zal mijn tijd nog wel duren. Met een beetje geluk zou de Çois niet al te oud worden, en dan zou ze nog enkele jaren voor zich hebben. Tijd genoeg om de tuin helemaal in te richten, met de allermooiste bloemen. Maar ze was nog maar 46. Eigenlijk zou ik nu dus in de fleur van mijn leven moeten zijn mijnheer, zei ze, met een diepe zucht. Fleur ja, ze werd zich ineens bewust van de woordspeling. Ze vroeg zich af of ze zich dan maar moest neerleggen bij het idee van nog een half leven winter.
En die ochtend had ze een besluit genomen. Ze had in de gazet gelezen dat het die dag de jaarlijkse bloemenmarkt was in de stad. Ze had aan de Çois gezegd dat ze naar de winkel ging, om een soepkip te kopen, en ze had de bus naar de stad genomen. Twee uur lang had ze hier tussen de kraampjes heen en weer gelopen. Zoveel mooie bloemen en planten. Het was alsof ze voor het eerst sinds weken nog eens kon ademhalen, zo leek het. Die beknelling op haar borst was ineens voorbij. En nadat ze alles goed had bestudeerd had ze alle dingen gekocht die ze wilde. En hier zat ze nu op de bank.
Ze zei me dat ze bang was voor wat haar te wachten stond. Ze kon die twee zakken hier laten staan, of aan mij geven, terug naar huis gaan en dan zou alles verder gaan. Ze zou wel naar haar voeten krijgen omdat ze zo lang weg geweest was, maar dat was ze al gewoon. Of ze kon doen wat ze zich had voorgenomen. Gewoon naar huis, met al die bloemen en planten, en recht naar de tuin gaan, en eraan beginnen. De Çois zou woest zijn, dat wist ze wel zeker, maar ze zou zich er niets meer van aantrekken. Hij zou misschien wel alles kapot slaan of trekken, maar dan zou ze terug naar de stad gaan, binnen enkele dagen of zo, om nieuwe te halen. Net zo lang tot hij zich erbij zou neerleggen. En anders moest hij het maar aftrappen, het was goed geweest stilaan.
Ik nam Georgina’s handen in de mijne, keek haar lang aan, en zei dat ze de planten zeker niet achter mocht laten, en zeker ook niet aan mij geven. Door haar tranen heen lachte ze. U hebt gelijk mijnheer, zei ze, ik weet het, en toch is het moeilijk. Ze vroeg me nog even te blijven zitten. En toen stond ze ineens op, zuchtte nog eens diep, nam haar twee zakken mee, knipoogde naar mij, en vertrok. Ik keek haar na, en zag hoe ze op de bus stapte.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten