Vroeg de stad door naar de markt. Blijkbaar is het al de dag van de markt. Je controleert het toch nog maar even voor alle zekerheid. Het is dus bijna weekend, stel je vast.
En beelden van de vorige dagen, terwijl je door de ochtend fietst.
Zoals. Bij het einde van de werkdag vaststellen dat je die middag gewoon bent vergeten te eten. Nog nooit gebeurd. En moet je dan onderweg in de trein alsnog je boterhammetjes van ’s middags opeten? En zal dat er dan niet voor zorgen dat je geen honger meer hebt voor het eten ’s avonds? Existentiële vragen.
Die kleine chocoladegebakjes zijn wel heel lekker. Die kleine frangipanegebakjes die ernaast liggen ook. Eigenlijk.
Wat een ongelooflijk mooie dansvoorstelling. Je zit bijna tegen het podium aan. Met open mond te kijken. Hoe doen ze het? Ze lopen tot helemaal aan de rand. Zwieren met hun been, ongeveer boven de hoofden van de mensen op de eerste rij. Zoveel controle over een lichaam. Hoe ontstaat zoiets in het hoofd van iemand? Hoe zie je die bewegingen in je hoofd? Het blijft een mysterie. Wat je ziet, botst op de woorden die je probeert te zoeken om te begrijpen wat je ziet. Het is alsof je de muziek ziet ademen. De bewegingen zijn. Ze verbeelden niets. Ze zijn zichzelf, ze zijn de muziek. Ze komen uit kamers in een hoofd waar jij nooit zou kunnen of durven komen, denk je.
Je hoort nieuws dat je toch lichtjes verbijstert. Je had gehoopt dat het niet zou komen. Je bent vooral te ver weg, als je het verneemt. Te ver van waar je op dat moment zou willen zijn. Waar je zou moeten kunnen zijn.
Lijstjes maken met treinuren. Uitrekenen hoeveel je op die dag zou kunnen doen. Wanneer je waar moet vertrekken om die trein nog te halen. Of je dan te voet gaat, of toch maar de fiets zult nemen. Hoe lang je bij die persoon op bezoek kunt blijven. Wanneer je moet vertrekken om ook nog die boodschappen te doen. En al die dingen een paar keer inoefenen in je hoofd. En daarna nog tien keer op dat briefje kijken.
’s Nachts liggen draaien in bed. Je zou ergens anders moeten kunnen zijn nu. Je zou iets moeten kunnen doen nu.
Je zou de dingen op je terras moeten kunnen aanpakken. Aanvaarden dat het bijna winter is. Of zo. Misschien moet je daar een soort terrasmoed voor hebben of zo.
In de zetel liggen, na langer doorwerken. En je zou lang willen blijven liggen. Nog wat tv kijken, verdwijnen in een verhaal dat je daar ziet. Het moet iets zijn als iemand die een verhaaltje voorleest. Tot je lichaam helemaal rustig is. Je ogen vallen in slaap, voor je daar bent. Je gaat dan maar naar bed, omdat het zo laat is. Een tussenweg, in niets helemaal goed.
Onderweg naar het werk nadenken over vrede sluiten met jezelf. Hoe je dat ooit gedaan hebt. Die ochtend voelt de straat nog grijzer dan anders. Past niet helemaal bij je hoofd.
De mist zien door het raam.
Onderweg naar een andere stad. Nog steeds denken dat je eigenlijk ergens anders zou moeten zijn nu. Aftellen dan maar.
Na de conferentie snel naar buiten. Je zou die ene trein nog moeten halen. Het regent hard, heel hard. Je ziet vlagen regen de brede winkelstraat slaan, zo ziet het eruit. Hagel ook. En bijna alle mensen staan aan de rand te kijken. Ze roepen: hagel! Je kijkt nog even om, of er niets is dat je niet gezien hebt. Een of ander monster dat achter je aan loopt. Nu is er ineens veel plaats op de straat. Dat is wel goed. Soms zijn er te veel mensen, soms wil je alleen maar kunnen doorlopen. Alleen maar de beweging voelen van het vooruit gaan. Het lichaam dat in een ritme komt van het stappen. Zo zou je kunnen denken aan iets dat je zou moeten kunnen doen. En niet aan het ontwijken van te veel mensen, die te slenterend, met te grote paraplu’s heen en weer schuiven. Of zoiets.
29 november 2013
28 november 2013
Petronella
Ik kwam haar tegen in de lift op het werk. Onze liften zijn redelijk indrukwekkend. Niet alleen zijn ze intelligent. In de lift zijn er aan drie kanten spiegels. Je kunt jezelf zo aan alle kanten bekijken. Zo kon ik vaststellen dat ik er van achter gezien kaler uit zie dan ik dacht, maar dat is verder geheel onbelangrijk. Door die spiegels heb je ook een soort droste-effect, waardoor beelden eindeloos herhaald worden. Je beeld wordt in een zwart gat gezogen.
Daar stond ze dus, Petronella. Ze stond in de hoek van de lift in de spiegels haar mede door haar jeans aerodynamisch gevormde achterwerk te inspecteren. Ik wist niet goed waar ik moest gaan staan om daar niet naar te kijken, wat wel een beetje moeilijk was met al die spiegels overal.
‘Heb jij dat ook gelezen? Van die omega 3 in vrouwenbillen?’
Aangezien ik in het kader van de bevordering van de algemene kennis alle gespecialiseerde media probeer te volgen, kon ik niet anders dan bevestigen dat ik het bewuste bericht had gelezen.
‘Wat zou je eigenlijk meer moeten verlangen? Strakke gezandstraalde billen, of meer intelligentie. Door die omega 3 dan?’
Iets in mijn hoofd zei me dat ik op die vraag, wat ik ook zou gezegd hebben, alleen maar het verkeerde antwoord kon geven. Ik zei dat je natuurlijk ook altijd kunt verlangen naar pure chocolade. Zoals algemeen geweten is chocolade een fundamenteel mensenrecht. En het kan alleen maar zo zijn dat chocolade bijdraagt tot de intelligentie. Of anders minstens tot het verlangen naar intelligentie. Of iets in die aard. Helemaal overtuigend kwam mijn antwoord niet over, maar ze moest wel glimlachen.
Het bleek dat Petronella ook naar de trein moest.
‘Ja, het is een rare naam, ik weet het. Ze noemen me meestal Nella, dat gaat al een beetje. Naar het schijnt word ik aangeroepen tegen koortsen. Ik moet me dan ook nooit laten inenten tegen de griep, haha.’
We waren ondertussen de klapdeurtjes gepasseerd.
‘Heb jij dat ook soms, speciale dromen?’
Weer was er even kortsluiting in mijn hoofd, en vroeg ik me koortsig af, in een nanoseconde, welk antwoord hierop zou moeten gegeven worden. Zo goed kende ik Petronella toch nog niet.
‘Ik had een rare droom vorige nacht. Over het postkantoor. Nou ja, eigenlijk over iets anders. Ik moest naar het postkantoor. Om een pakje weg te brengen, voor een vriendin die verjaart. Ik probeer altijd de cadeautjes op tijd bij de jarige te krijgen, maar dat is wel een hele organisatie. Ik stond daar aan te schuiven in de rij voor het expresloket. Het was bijna 18 uur, dus ik was bang dat ik niet meer aan de beurt zou komen voor het sluitingsuur. Ineens springt er daar iemand in een groot konijnenkostuum voor mijn neus. Gefeliciteerd! Dat riep dat konijn. Hij zei me dat alle vrouwen met een J-cup een speciale prijs kregen die dag. Ik schrok, want ik heb helemaal geen J-cup. Ik dacht trouwens dat ze dat nog maar pas hadden uitgevonden, die J-cup. Heb je dat ook gelezen trouwens? Ik was toch een beetje beledigd. Qua schepping ben ik meer van het bescheiden type, zoals je kunt zien, kijk maar. Ik keek, en zag – in die droom dus – dat ik wel degelijk boezemgewijs een fors stuk was opgeschoven in het alfabet. Brrr, niet leuk. Maar dat konijn vond het wel geweldig. Ik kreeg een prijs. Een bruine omslag, met daarin een bon voor een jaar gratis aangetekende zendingen. Maar wat kun je daar nu mee doen? En het ergste was, door dat konijn was het loket al gesloten en zou mijn pakje dus te laat komen. Wat een rare droom. Heb jij onlangs nog iets raars gedroomd?’
Het mocht dus gewoon een rare droom zijn, niet speciaal, dat was al beter. Ik had inderdaad een rare droom gehad, ook de nacht daarvoor. In die droom was ik op weg met mijn mooie geliefde. Het was jurkjesdag. Het is zo dat zij eenmaal per jaar een jurkje aantrekt. En die dag was het dus. Ik liep met een zware rugzak, een schoen met een veter die net gebroken was, en een houten kistje met daarin een enorm grote fles met Spaanse wijn. Er was iets bijzonders, ik vroeg wat er was. Ze zei me dat ze haar nieuwe parfum op had. Amaretto, een nieuwe geur. Ik heb het overigens altijd al bijzonder gevonden dat je dus geuren kunt waarnemen in je droom. En dit parfum scoorde wel hevig. In die droom dus. We waren op weg naar de trein, om naar een feest te gaan. Maar eigenlijk waren we de weg kwijt. We zaten in een dichte mist. Verloren, als het ware. Ze vroeg me of ik dat ook rook, de mist. De mist had een geur. Onmiskenbaar frangipane. In die droom begon ik te vertellen over een droom die ik had gehad. Een droom in een droom dus, weer dat droste-effect. In die droomdroom kon ik ineens heel erg goed goochelen. Kaarttrucs. Maar toen werd ik ineens wakker.
We stonden ondertussen aan een verkeerslicht te wachten op groen. Iedereen loopt daar altijd door het rood, maar ik blijf steeds netjes wachten tot het groen wordt. Als zen-oefening. Het werd groen, en we staken over.
‘Sorry, maar ik moet lopen, dan kan ik nog net mijn vroege trein halen. Dat moeten we nog eens doen trouwens, dromen delen. Hopelijk kom ik je nog eens tegen in de lift.’
Waarom zou je omega 3 nodig hebben, dacht ik nog, als je intelligente liften hebt? Ik zag Petronella lopen, zigzaggend tussen auto’s. Sierlijk was ze wel. Ze draaide zich nog even om, en wuifde. Ik hoop dat ze haar trein nog heeft gehaald. Ik nam me voor nog veel te dromen over dromen.
Daar stond ze dus, Petronella. Ze stond in de hoek van de lift in de spiegels haar mede door haar jeans aerodynamisch gevormde achterwerk te inspecteren. Ik wist niet goed waar ik moest gaan staan om daar niet naar te kijken, wat wel een beetje moeilijk was met al die spiegels overal.
‘Heb jij dat ook gelezen? Van die omega 3 in vrouwenbillen?’
Aangezien ik in het kader van de bevordering van de algemene kennis alle gespecialiseerde media probeer te volgen, kon ik niet anders dan bevestigen dat ik het bewuste bericht had gelezen.
‘Wat zou je eigenlijk meer moeten verlangen? Strakke gezandstraalde billen, of meer intelligentie. Door die omega 3 dan?’
Iets in mijn hoofd zei me dat ik op die vraag, wat ik ook zou gezegd hebben, alleen maar het verkeerde antwoord kon geven. Ik zei dat je natuurlijk ook altijd kunt verlangen naar pure chocolade. Zoals algemeen geweten is chocolade een fundamenteel mensenrecht. En het kan alleen maar zo zijn dat chocolade bijdraagt tot de intelligentie. Of anders minstens tot het verlangen naar intelligentie. Of iets in die aard. Helemaal overtuigend kwam mijn antwoord niet over, maar ze moest wel glimlachen.
Het bleek dat Petronella ook naar de trein moest.
‘Ja, het is een rare naam, ik weet het. Ze noemen me meestal Nella, dat gaat al een beetje. Naar het schijnt word ik aangeroepen tegen koortsen. Ik moet me dan ook nooit laten inenten tegen de griep, haha.’
We waren ondertussen de klapdeurtjes gepasseerd.
‘Heb jij dat ook soms, speciale dromen?’
Weer was er even kortsluiting in mijn hoofd, en vroeg ik me koortsig af, in een nanoseconde, welk antwoord hierop zou moeten gegeven worden. Zo goed kende ik Petronella toch nog niet.
‘Ik had een rare droom vorige nacht. Over het postkantoor. Nou ja, eigenlijk over iets anders. Ik moest naar het postkantoor. Om een pakje weg te brengen, voor een vriendin die verjaart. Ik probeer altijd de cadeautjes op tijd bij de jarige te krijgen, maar dat is wel een hele organisatie. Ik stond daar aan te schuiven in de rij voor het expresloket. Het was bijna 18 uur, dus ik was bang dat ik niet meer aan de beurt zou komen voor het sluitingsuur. Ineens springt er daar iemand in een groot konijnenkostuum voor mijn neus. Gefeliciteerd! Dat riep dat konijn. Hij zei me dat alle vrouwen met een J-cup een speciale prijs kregen die dag. Ik schrok, want ik heb helemaal geen J-cup. Ik dacht trouwens dat ze dat nog maar pas hadden uitgevonden, die J-cup. Heb je dat ook gelezen trouwens? Ik was toch een beetje beledigd. Qua schepping ben ik meer van het bescheiden type, zoals je kunt zien, kijk maar. Ik keek, en zag – in die droom dus – dat ik wel degelijk boezemgewijs een fors stuk was opgeschoven in het alfabet. Brrr, niet leuk. Maar dat konijn vond het wel geweldig. Ik kreeg een prijs. Een bruine omslag, met daarin een bon voor een jaar gratis aangetekende zendingen. Maar wat kun je daar nu mee doen? En het ergste was, door dat konijn was het loket al gesloten en zou mijn pakje dus te laat komen. Wat een rare droom. Heb jij onlangs nog iets raars gedroomd?’
Het mocht dus gewoon een rare droom zijn, niet speciaal, dat was al beter. Ik had inderdaad een rare droom gehad, ook de nacht daarvoor. In die droom was ik op weg met mijn mooie geliefde. Het was jurkjesdag. Het is zo dat zij eenmaal per jaar een jurkje aantrekt. En die dag was het dus. Ik liep met een zware rugzak, een schoen met een veter die net gebroken was, en een houten kistje met daarin een enorm grote fles met Spaanse wijn. Er was iets bijzonders, ik vroeg wat er was. Ze zei me dat ze haar nieuwe parfum op had. Amaretto, een nieuwe geur. Ik heb het overigens altijd al bijzonder gevonden dat je dus geuren kunt waarnemen in je droom. En dit parfum scoorde wel hevig. In die droom dus. We waren op weg naar de trein, om naar een feest te gaan. Maar eigenlijk waren we de weg kwijt. We zaten in een dichte mist. Verloren, als het ware. Ze vroeg me of ik dat ook rook, de mist. De mist had een geur. Onmiskenbaar frangipane. In die droom begon ik te vertellen over een droom die ik had gehad. Een droom in een droom dus, weer dat droste-effect. In die droomdroom kon ik ineens heel erg goed goochelen. Kaarttrucs. Maar toen werd ik ineens wakker.
We stonden ondertussen aan een verkeerslicht te wachten op groen. Iedereen loopt daar altijd door het rood, maar ik blijf steeds netjes wachten tot het groen wordt. Als zen-oefening. Het werd groen, en we staken over.
‘Sorry, maar ik moet lopen, dan kan ik nog net mijn vroege trein halen. Dat moeten we nog eens doen trouwens, dromen delen. Hopelijk kom ik je nog eens tegen in de lift.’
Waarom zou je omega 3 nodig hebben, dacht ik nog, als je intelligente liften hebt? Ik zag Petronella lopen, zigzaggend tussen auto’s. Sierlijk was ze wel. Ze draaide zich nog even om, en wuifde. Ik hoop dat ze haar trein nog heeft gehaald. Ik nam me voor nog veel te dromen over dromen.
24 november 2013
Waarin je zou kunnen verdwijnen
Soms denk je het. Dat je zou kunnen verdwijnen. In.
Misschien zijn het uithoeken. Misschien zijn het toegangsdeuren.
Daar waar de partita’s van Bach zijn. Niet daar waar de piano staat. Niet daar waar iemand die piano bespeelt. Alleen daar, waar de noten zijn. In die volle leegte. IJler dan lucht zou je er worden. En in al hun onvatbaarheid, hun van zwaartekracht bevrijd zijn, hun enkel in de tijd zijn, zou je de noten zien. Ze zouden er zijn. Aanraakbaar in hun lichaamloosheid. Daarin verdwijnen. Als in een volheid van betekenis.
Daar waar de afstand tot de woorden is. Je kunt ze aanraken, woorden. Je kunt ze naast elkaar leggen. Je kunt ze zien, in een zin. En hoe dicht je ook gaat staan, tussen jou en de woorden is er een afstand. Tussen de woorden is er een afstand. In die ruimte zou je kunnen verdwijnen. Misschien is het een ruimte van verwachting. Misschien is het een ruimte van een ander soort stilte. Misschien is het een ruimte waar de wind niet kan komen.
Daar waar de verhalen zijn. Er is een wereld waar alle verhalen zijn. Je kunt er rondlopen. Je kunt je neerleggen. De verhalen dringen zich niet op, duwen je niet naar de rand. Ze overstemmen je niet, roepen niets in je oor. Maar ze zijn er wel allemaal. Ze wachten geduldig, hebben geen haast. Je moet hen enkel aanraken, heel zachtjes, en dan onthullen ze zich voor jou. Ze laten hun sluier vallen. Ze slaan hun ogen niet neer. Ze zijn er gewoon. Daarin verdwijnen.
Daar waar de huid is. Niet bezwaard door pijn. Dicht genoeg bij je eenzaamheid. Aan de overkant van de rivier van angst. Waar je alleen de adem hoort. Waar je traag beweegt. Soms in een zoete regen. Waar het zijn rust in wat heen en weer gaat, eindeloos. Als waren je handen seizoenen.
Daar waar de troost is. Waar iets je zou zeggen: het is goed, alles komt goed. Het mag nu. Leg het maar van je af. Iets kan je helen. Als warme handen op je slapen, en wat je dan zou horen. Je zou iets voelen aan je schouders. Je zou iets voelen op je wangen.
Daar waar de brieven zijn. Ze zouden uit je handen druppelen, tot een stroom van brieven. Eindeloos. Ze zouden alles zeggen, in hun fragmenten. Het verlangen zou rusten in hun onstilbaarheid. En evenveel brieven zouden naar je toe komen. Daar. Je zou ze eerst voorzichtig betasten. Je zou ze op je buik laten rusten, heel even. Om ze dan traag te openen. Je zou de vellen papier even traag uitplooien.
Daar waar de zee is. Overal dus eigenlijk een beetje. Je kunt er het water aanraken. Alles tussen een kleine rimpel en een grote golf voelen. De rust in een nimmer eindigend getij. Het geheim van je verlangen zou er ontsluierd worden. En het eeuwig terugkeren.
Daar waar het bos gedroomd kan worden. Als je in het bos komt, overweldigt het je nog even. Maar je loopt verder. Je kijkt alleen naar wat je bang maakt, niet meer. En zo wordt, nauwelijks waarneembaar, het ritme van het bos het jouwe. Steeds dieper ga je het bos in. Maar je kunt nooit verloren lopen. Niet in dit verdwijnen. Soms stop je even om de schors te voelen van een ranke beuk. Soms wacht je even op het mos. Soms fluister je haar naam. En hoor je wat er komt. Soms zie je de paden, die zich ooit aan de tijd onttrokken hebben. Soms zie je de nevel. En de nimfen. En al het andere. Aan deze kant van het verdwijnen.
Misschien zijn het uithoeken. Misschien zijn het toegangsdeuren.
Daar waar de partita’s van Bach zijn. Niet daar waar de piano staat. Niet daar waar iemand die piano bespeelt. Alleen daar, waar de noten zijn. In die volle leegte. IJler dan lucht zou je er worden. En in al hun onvatbaarheid, hun van zwaartekracht bevrijd zijn, hun enkel in de tijd zijn, zou je de noten zien. Ze zouden er zijn. Aanraakbaar in hun lichaamloosheid. Daarin verdwijnen. Als in een volheid van betekenis.
Daar waar de afstand tot de woorden is. Je kunt ze aanraken, woorden. Je kunt ze naast elkaar leggen. Je kunt ze zien, in een zin. En hoe dicht je ook gaat staan, tussen jou en de woorden is er een afstand. Tussen de woorden is er een afstand. In die ruimte zou je kunnen verdwijnen. Misschien is het een ruimte van verwachting. Misschien is het een ruimte van een ander soort stilte. Misschien is het een ruimte waar de wind niet kan komen.
Daar waar de verhalen zijn. Er is een wereld waar alle verhalen zijn. Je kunt er rondlopen. Je kunt je neerleggen. De verhalen dringen zich niet op, duwen je niet naar de rand. Ze overstemmen je niet, roepen niets in je oor. Maar ze zijn er wel allemaal. Ze wachten geduldig, hebben geen haast. Je moet hen enkel aanraken, heel zachtjes, en dan onthullen ze zich voor jou. Ze laten hun sluier vallen. Ze slaan hun ogen niet neer. Ze zijn er gewoon. Daarin verdwijnen.
Daar waar de huid is. Niet bezwaard door pijn. Dicht genoeg bij je eenzaamheid. Aan de overkant van de rivier van angst. Waar je alleen de adem hoort. Waar je traag beweegt. Soms in een zoete regen. Waar het zijn rust in wat heen en weer gaat, eindeloos. Als waren je handen seizoenen.
Daar waar de troost is. Waar iets je zou zeggen: het is goed, alles komt goed. Het mag nu. Leg het maar van je af. Iets kan je helen. Als warme handen op je slapen, en wat je dan zou horen. Je zou iets voelen aan je schouders. Je zou iets voelen op je wangen.
Daar waar de brieven zijn. Ze zouden uit je handen druppelen, tot een stroom van brieven. Eindeloos. Ze zouden alles zeggen, in hun fragmenten. Het verlangen zou rusten in hun onstilbaarheid. En evenveel brieven zouden naar je toe komen. Daar. Je zou ze eerst voorzichtig betasten. Je zou ze op je buik laten rusten, heel even. Om ze dan traag te openen. Je zou de vellen papier even traag uitplooien.
Daar waar de zee is. Overal dus eigenlijk een beetje. Je kunt er het water aanraken. Alles tussen een kleine rimpel en een grote golf voelen. De rust in een nimmer eindigend getij. Het geheim van je verlangen zou er ontsluierd worden. En het eeuwig terugkeren.
Daar waar het bos gedroomd kan worden. Als je in het bos komt, overweldigt het je nog even. Maar je loopt verder. Je kijkt alleen naar wat je bang maakt, niet meer. En zo wordt, nauwelijks waarneembaar, het ritme van het bos het jouwe. Steeds dieper ga je het bos in. Maar je kunt nooit verloren lopen. Niet in dit verdwijnen. Soms stop je even om de schors te voelen van een ranke beuk. Soms wacht je even op het mos. Soms fluister je haar naam. En hoor je wat er komt. Soms zie je de paden, die zich ooit aan de tijd onttrokken hebben. Soms zie je de nevel. En de nimfen. En al het andere. Aan deze kant van het verdwijnen.
23 november 2013
Altijd hopen, nooit haten
Je ziet haar in een filmpje. De tranen rollen over je wangen.
Alles is mooi, zegt ze. Elke dag is mooi, zegt ze. Op de vraag hoe ze het vol had gehouden al die tijd, zei ze blijkbaar: altijd hopen, nooit haten.
In het filmpje gaat het over de muziek. Music is God. Dat zegt ze.
Misschien zou je ergens in een hoekje willen kruipen, om er voorlopig niet meer uit te komen.
Waar zou je als mens zoveel rustige kracht vandaan kunnen halen? Hoe doe je dat, nooit haten? Misschien is het gemakkelijker als je nooit iets meemaakte als wat zij meemaakte. Misschien is haat in zo’n situatie de voor de hand liggende weg.
Misschien ben je in zekere zin zelf wel een slachtoffer van je eigen haat, als die er is. Misschien draag je zelf wel een groot deel van de pijn van de haat. Misschien blijft die ander nog altijd iets van de macht behouden die jou al die ellende aandeed, in de haat.
Het hoeft waarschijnlijk niets met vergeving te maken te hebben. Het hoeft op geen enkele manier een ontkennen of verschuiven of omkeren van verantwoordelijkheid te betekenen. Het is geen enkele minimalisering van de omvang (en de gruwelijke banaliteit) van het kwaad.
Uiteindelijk is het misschien alleen een keuze. Een keuze om haat niet de kieren van je eigen broze lijf te laten vullen. Pijn en verdriet over al wie en alles wat verloren ging zijn er al genoeg waarschijnlijk. Zij komen zonder uitnodiging.
Zo lijkt het, als je naar haar kijkt. Dat het mogelijk kan zijn.
Als je Alice ziet, denk je: ze had elke vierkante millimeter van wie ze is en was nodig voor de overweldigende schoonheid van de muziek. Je ziet het aan haar ogen.
Een andere mevrouw vertelt in het filmpje over hoe haar vader haar zei dat ze zoveel mogelijk in haar hoofd moest stoppen. Dat zou nooit iemand kunnen afnemen. Een mooie gedachte. In je hoofd kan altijd de muziek zijn. Je hoeft er alleen maar aan te denken.
Wie gelooft, kan in momenten van diepe twijfel of verlatenheid altijd toevlucht nemen tot god. (Dat hoop je toch voor hen.) Het moet mooi zijn, dat er ergens daar iets of iemand is waar je in je hoofd naartoe kunt gaan.
Music is God. Dat zegt Alice.
En als je haar ogen ziet, terwijl ze vertelt over de muziek, denk je: ze is er al, op dat moment, daar waar die god is.
En elke dag opnieuw loopt dat oude vrouwtje een beetje wankel naar haar piano en speelt ze. Misschien is ze zo elke dag wel een klein beetje bij die god, hoop je voor haar. Misschien is dat een manier om de haat of de bitterheid altijd een stap voor te blijven. Misschien kun je dan niet anders dan elke dag blijven spelen.
Misschien moet je niet meer doen dan kijken naar die mevrouw in dat filmpje. En je heel erg klein voelen.
22 november 2013
Ik wil het niet weten
Hoe doe je dat? Omgaan met nieuws, met weten, met het gewicht van het weten? Moeilijke vraag, moeilijke antwoorden.
Je zag het vorige week. Iemand die reageerde op de berichten over de immense risico’s van de ontmanteling van de centrales in Fukushima. Iets als: “Ik weet het wel, maar ik kan het niet aan, al die informatie. Ik wil alleen nog dingen lezen waar ik energie van krijg. Dit soort nieuws verlamt me.”
Heel begrijpelijk. Voor een stuk ook heel logisch. De wil om dingen te doen, om zelf te handelen, het gevoel te hebben dat de dingen die je doet ertoe doen.
En tegelijk ook twijfel. Is dat altijd wel zo, het ‘ik weet het allemaal al’? Hoe vaak betrap je jezelf erop dat je tegen jezelf zegt dat je het wel weet, om het even in je hoofd weg te kunnen schuiven. Omdat het even niet uitkomt. Of ook omdat je weet dat het wel weten je in verwarring of gewetensnood zou kunnen brengen. Je weet het dus helemaal niet, en dat weet je heel goed.
Sommige berichten zijn ook erg ‘groot’. De omvang van wat er zou kunnen gebeuren in Fukushima is zo immens dat het bedreigend is, en je al meteen een machteloos gevoel geeft. Maar wat er is gebeurd in Fukushima is geen vervelend toevallig ‘incident’, het was altijd al wezenlijk verbonden met het soort technologie dat de kernenergie is. ‘We’ wisten het al die tijd, of ‘we’ konden het alleszins weten. Velen hebben er bewust niet aan willen denken, hebben er bewust voor gezorgd dat anderen het niet wisten, hebben het geminimaliseerd, hebben het op een mentale pechstrook gezet om toch maar te kunnen denken dat de risico’s ‘aanvaardbaar en hanteerbaar’ waren, in allerlei varianten. Wat nu gebeurt, komt niet uit de lucht vallen. Net zomin als megastormen aan de andere kant van de wereld. (Al komen die in letterlijke zin natuurlijk wel uit de lucht vallen…)
Is ‘ik wil het niet weten’ een natuurlijke beschermingsreflex (iets als ‘nu even niet, ik moet even bijtanken’), of is het veeleer een buitensluiten van informatie die je bedreigt in je veilige manier van leven die steunt op dingen die helemaal niet veilig of rechtvaardig zijn? In het tweede geval is dat toch een beetje problematisch.
In een aantal gevallen kan een ‘ik wil niet altijd dat slecht nieuws horen’ wel degelijk een strategie van ontkenning zijn. ‘Ik weet wel dat vliegen slecht is, en dat mijn ecologische voetafdruk te groot is, maar ik ga nu eenmaal graag ver op reis, ik heb dat nodig.’ Op zich zelfs heel legitiem, het kan best zijn dat je enorm veel voldoening en plezier en inzicht krijgt door die verre reis, dat je daardoor voor jezelf ‘meer’ wordt of gelukkiger wordt, of wat dan ook. Alleen verandert dat jammer genoeg weinig of niets aan het feit dat die ecologische impact zwaar is. Stel dat er 100 mensen in ons land zouden wonen, en je zou aan alle mensen van die 100 die een auto hebben vragen welke verplaatsingen ze hebben gedaan met die auto. Waarschijnlijk zou je – laten we even optimistisch zijn – in meer dan 90% van de gevallen een verklaring krijgen die perfect logisch of rationeel of verantwoord klinkt. Je kunt daar dan heel veel begrip voor hebben, maar het leidt wel tot een situatie waarin we met zijn allen perfect rationeel of verantwoord naar de afgrond gaan.
En deze gevallen zijn dan eigenlijk nog gemakkelijk. Want het gaat over dingen waar de alternatieven vaak binnen handbereik liggen. Het is, desnoods met een beetje moeite of wennen niet ondoenbaar om je fiets of de bus te nemen, alleszins voor een groot deel van die verplaatsingen. En een keertje niet ver vliegen om aan de andere kant van de wereld op een strand te gaan liggen bakken, maar in plaats daarvan in eigen land in de zon te gaan liggen maakt je niet echt fundamenteel ongelukkiger.
Fukushima is een ander verhaal. Net als de omvang van de klimaatverandering of de grondstoffencrisis die op ons afkomt. Die dingen zijn te ‘groot’, zo lijkt het. Ze vormen een reële bedreiging, die enorme gevolgen kan hebben. Ze zijn niet onoplosbaar, integendeel, maar we weten wel dat ze alleen maar op te lossen zijn als we zelf onze manier van leven fundamenteel veranderen. Dat ze nu zo ‘groot’ zijn, komt door het jarenlang actief ‘niet willen weten’. We zijn al te ver ondertussen. Dat is onrechtvaardig, zeker voor jonge mensen, dat is wraakroepend, dat is om heel kwaad van te worden, maar het is nu wat het is. Misschien is voor veel mensen Fukushima al lang ‘voorbij’, zo van “moeten ze daar nu weer mee afkomen, dat was toch vorig jaar al in het nieuws?” De eerstvolgende duizenden jaren is Fukushima niet voorbij, en als het echt fout gaat daar, zijn wij nog sneller voorbij dan Fukushima. Dat is de pijnlijke werkelijkheid.
De immense ecologische problemen die we nauwelijks in ons hoofd kunnen vatten, en die ons bang maken en machteloos, zijn in grote mate gecreëerde problemen, het gevolg van bewuste keuzes en bewuste negaties van de werkelijkheid. Het antwoord daarop is niet een geforceerd ‘je moet altijd optimistisch zijn’ of ‘je moet geloven in de toekomst en in het menselijk kunnen’. Dat kan immers ook een vorm van zelfgekozen autisme worden.
Leven in waarheid is waarschijnlijk het moeilijkst. Wel willen weten wat er gebeurt, je daardoor door elkaar laten schudden af en toe, je daardoor laten raken, je verdriet en je opstandigheid toelaten, en daarna gewoon weer aan de slag gaan en die dingen doen die binnen jouw vermogens liggen. Dat je af en toe even op adem wilt komen, is alleen maar normaal. Er is geen enkele reden om jezelf te kwellen of bewust pijn te doen. Maar misschien is in volle besef en raakbaarheid leven toch beter voor je innerlijke vrede. Een afgedwongen wapenstilstand is geen echte gedragen vrede.
Proberen te leven in waarheid is waarschijnlijk ook vooral stotteren, strompelen en falen, en het heel vaak niet weten. En het is niet omdat je het probeert, dat je minder bang wordt als je in de krant leest wat er allemaal zou kunnen gebeuren in Fukushima…
Je zag het vorige week. Iemand die reageerde op de berichten over de immense risico’s van de ontmanteling van de centrales in Fukushima. Iets als: “Ik weet het wel, maar ik kan het niet aan, al die informatie. Ik wil alleen nog dingen lezen waar ik energie van krijg. Dit soort nieuws verlamt me.”
Heel begrijpelijk. Voor een stuk ook heel logisch. De wil om dingen te doen, om zelf te handelen, het gevoel te hebben dat de dingen die je doet ertoe doen.
En tegelijk ook twijfel. Is dat altijd wel zo, het ‘ik weet het allemaal al’? Hoe vaak betrap je jezelf erop dat je tegen jezelf zegt dat je het wel weet, om het even in je hoofd weg te kunnen schuiven. Omdat het even niet uitkomt. Of ook omdat je weet dat het wel weten je in verwarring of gewetensnood zou kunnen brengen. Je weet het dus helemaal niet, en dat weet je heel goed.
Sommige berichten zijn ook erg ‘groot’. De omvang van wat er zou kunnen gebeuren in Fukushima is zo immens dat het bedreigend is, en je al meteen een machteloos gevoel geeft. Maar wat er is gebeurd in Fukushima is geen vervelend toevallig ‘incident’, het was altijd al wezenlijk verbonden met het soort technologie dat de kernenergie is. ‘We’ wisten het al die tijd, of ‘we’ konden het alleszins weten. Velen hebben er bewust niet aan willen denken, hebben er bewust voor gezorgd dat anderen het niet wisten, hebben het geminimaliseerd, hebben het op een mentale pechstrook gezet om toch maar te kunnen denken dat de risico’s ‘aanvaardbaar en hanteerbaar’ waren, in allerlei varianten. Wat nu gebeurt, komt niet uit de lucht vallen. Net zomin als megastormen aan de andere kant van de wereld. (Al komen die in letterlijke zin natuurlijk wel uit de lucht vallen…)
Is ‘ik wil het niet weten’ een natuurlijke beschermingsreflex (iets als ‘nu even niet, ik moet even bijtanken’), of is het veeleer een buitensluiten van informatie die je bedreigt in je veilige manier van leven die steunt op dingen die helemaal niet veilig of rechtvaardig zijn? In het tweede geval is dat toch een beetje problematisch.
In een aantal gevallen kan een ‘ik wil niet altijd dat slecht nieuws horen’ wel degelijk een strategie van ontkenning zijn. ‘Ik weet wel dat vliegen slecht is, en dat mijn ecologische voetafdruk te groot is, maar ik ga nu eenmaal graag ver op reis, ik heb dat nodig.’ Op zich zelfs heel legitiem, het kan best zijn dat je enorm veel voldoening en plezier en inzicht krijgt door die verre reis, dat je daardoor voor jezelf ‘meer’ wordt of gelukkiger wordt, of wat dan ook. Alleen verandert dat jammer genoeg weinig of niets aan het feit dat die ecologische impact zwaar is. Stel dat er 100 mensen in ons land zouden wonen, en je zou aan alle mensen van die 100 die een auto hebben vragen welke verplaatsingen ze hebben gedaan met die auto. Waarschijnlijk zou je – laten we even optimistisch zijn – in meer dan 90% van de gevallen een verklaring krijgen die perfect logisch of rationeel of verantwoord klinkt. Je kunt daar dan heel veel begrip voor hebben, maar het leidt wel tot een situatie waarin we met zijn allen perfect rationeel of verantwoord naar de afgrond gaan.
En deze gevallen zijn dan eigenlijk nog gemakkelijk. Want het gaat over dingen waar de alternatieven vaak binnen handbereik liggen. Het is, desnoods met een beetje moeite of wennen niet ondoenbaar om je fiets of de bus te nemen, alleszins voor een groot deel van die verplaatsingen. En een keertje niet ver vliegen om aan de andere kant van de wereld op een strand te gaan liggen bakken, maar in plaats daarvan in eigen land in de zon te gaan liggen maakt je niet echt fundamenteel ongelukkiger.
Fukushima is een ander verhaal. Net als de omvang van de klimaatverandering of de grondstoffencrisis die op ons afkomt. Die dingen zijn te ‘groot’, zo lijkt het. Ze vormen een reële bedreiging, die enorme gevolgen kan hebben. Ze zijn niet onoplosbaar, integendeel, maar we weten wel dat ze alleen maar op te lossen zijn als we zelf onze manier van leven fundamenteel veranderen. Dat ze nu zo ‘groot’ zijn, komt door het jarenlang actief ‘niet willen weten’. We zijn al te ver ondertussen. Dat is onrechtvaardig, zeker voor jonge mensen, dat is wraakroepend, dat is om heel kwaad van te worden, maar het is nu wat het is. Misschien is voor veel mensen Fukushima al lang ‘voorbij’, zo van “moeten ze daar nu weer mee afkomen, dat was toch vorig jaar al in het nieuws?” De eerstvolgende duizenden jaren is Fukushima niet voorbij, en als het echt fout gaat daar, zijn wij nog sneller voorbij dan Fukushima. Dat is de pijnlijke werkelijkheid.
De immense ecologische problemen die we nauwelijks in ons hoofd kunnen vatten, en die ons bang maken en machteloos, zijn in grote mate gecreëerde problemen, het gevolg van bewuste keuzes en bewuste negaties van de werkelijkheid. Het antwoord daarop is niet een geforceerd ‘je moet altijd optimistisch zijn’ of ‘je moet geloven in de toekomst en in het menselijk kunnen’. Dat kan immers ook een vorm van zelfgekozen autisme worden.
Leven in waarheid is waarschijnlijk het moeilijkst. Wel willen weten wat er gebeurt, je daardoor door elkaar laten schudden af en toe, je daardoor laten raken, je verdriet en je opstandigheid toelaten, en daarna gewoon weer aan de slag gaan en die dingen doen die binnen jouw vermogens liggen. Dat je af en toe even op adem wilt komen, is alleen maar normaal. Er is geen enkele reden om jezelf te kwellen of bewust pijn te doen. Maar misschien is in volle besef en raakbaarheid leven toch beter voor je innerlijke vrede. Een afgedwongen wapenstilstand is geen echte gedragen vrede.
Proberen te leven in waarheid is waarschijnlijk ook vooral stotteren, strompelen en falen, en het heel vaak niet weten. En het is niet omdat je het probeert, dat je minder bang wordt als je in de krant leest wat er allemaal zou kunnen gebeuren in Fukushima…
17 november 2013
Wat je kunt verliezen
Het is stil. In de mist. Een zacht wroeten, zo voelt bewegen. Onderweg zijn. Het grijs, dat er al was, is anders. Eenzamer.
Wat je voelde, een jaar geleden. Ineens besef je het weer.
Als er nog meer mist zou zijn, zou je in het niets kunnen trappen. Wel bewegen, niet weten of je vooruit gaat. Zoveel mist is er nog niet.
Het achterland. Wie je was, toen. Hoe bang je ineens kunt zijn, dat het zomaar van je weg zou kunnen drijven. De anderen dan.
Misschien moet je het traag terug heroveren, telkens weer. Het vermogen een ander op te warmen met je handen.
Op zondag. Traag door het huis lopen. Alsof het zondag was.
Ernst of zachtheid. In je gelaat.
En soms denk je. Ga nu niet weg. Plak tegen me. Smelt de lijnen weg, daar waar het ophoudt, het ik zijn. Laat niets onberoerd. Veeg het uit. Dat wat tot afstand aan zou kunnen zetten.
Hoe het was. Toen. Toen jij zo oud was als zij nu is. En het eerste is: dat het zo lang geleden was na, na dat litteken. Het verwart je.
Het zou niet koud mogen zijn. Hier. Daarbuiten wel. Maar niet hier.
Soms herkennen je handen sneller dan je ogen.
Erbarme dich. Op de radio. En even is het alsof je het weet. Waar het nulpunt is. Daar waar je alles af kunt leggen. Daar waar de wind ophoudt. Waar je niet meer hoeft te lopen.
Wat je soms niet begrijpt van een ander. Daarvan kun je aftrekken wat een ander waarschijnlijk niet zal begrijpen van jou.
En soms denk je. Alleen wat je nu doet, is er.
Dat enkel al iets wat je doet, kan leiden tot lachend kindergegil. Zoals zeventien keer roepen: nog één keer! Of achttien keer.
Wat zou de zee je vertellen, als je nu daar was?
Wakker worden en even verdwaald zijn in de nacht. Wachten tot het overgaat. Hoe ben je hier gekomen? Zo zal het wel zijn dan.
Soms voel je de tijd. In je huid. Het leven ingedikt tot rustige twijfel. Soms moet je even wennen. Aan het spiegelbeeld.
En soms denk je. Scheur mij open.
Dat je traag gaat liggen. En dat dat kussen iets overneemt van je nek. Jou zegt: het is goed, laat maar. Voor nu.
Soms kun je bang zijn van vertrouwde warmte.
Omdat je het kunt verliezen.
Je hoort die viool. Die ene viool. En even zou je het willen. Dat je lichaam was als die noten.
Zou het kunnen, dat je onderweg jezelf terug inhaalt?
Traag de gordijnen laten zakken. Het is goed. Wat hier is, plooit langzaam naar binnen. Het volgt een adem. Het laat de dag achter. Als een gewaad na de regen. Je weet niet goed of dat neerleggen een einde of een begin is. Het is goed.
Wat je voelde, een jaar geleden. Ineens besef je het weer.
Als er nog meer mist zou zijn, zou je in het niets kunnen trappen. Wel bewegen, niet weten of je vooruit gaat. Zoveel mist is er nog niet.
Het achterland. Wie je was, toen. Hoe bang je ineens kunt zijn, dat het zomaar van je weg zou kunnen drijven. De anderen dan.
Misschien moet je het traag terug heroveren, telkens weer. Het vermogen een ander op te warmen met je handen.
Op zondag. Traag door het huis lopen. Alsof het zondag was.
Ernst of zachtheid. In je gelaat.
En soms denk je. Ga nu niet weg. Plak tegen me. Smelt de lijnen weg, daar waar het ophoudt, het ik zijn. Laat niets onberoerd. Veeg het uit. Dat wat tot afstand aan zou kunnen zetten.
Hoe het was. Toen. Toen jij zo oud was als zij nu is. En het eerste is: dat het zo lang geleden was na, na dat litteken. Het verwart je.
Het zou niet koud mogen zijn. Hier. Daarbuiten wel. Maar niet hier.
Soms herkennen je handen sneller dan je ogen.
Erbarme dich. Op de radio. En even is het alsof je het weet. Waar het nulpunt is. Daar waar je alles af kunt leggen. Daar waar de wind ophoudt. Waar je niet meer hoeft te lopen.
Wat je soms niet begrijpt van een ander. Daarvan kun je aftrekken wat een ander waarschijnlijk niet zal begrijpen van jou.
En soms denk je. Alleen wat je nu doet, is er.
Dat enkel al iets wat je doet, kan leiden tot lachend kindergegil. Zoals zeventien keer roepen: nog één keer! Of achttien keer.
Wat zou de zee je vertellen, als je nu daar was?
Wakker worden en even verdwaald zijn in de nacht. Wachten tot het overgaat. Hoe ben je hier gekomen? Zo zal het wel zijn dan.
Soms voel je de tijd. In je huid. Het leven ingedikt tot rustige twijfel. Soms moet je even wennen. Aan het spiegelbeeld.
En soms denk je. Scheur mij open.
Dat je traag gaat liggen. En dat dat kussen iets overneemt van je nek. Jou zegt: het is goed, laat maar. Voor nu.
Soms kun je bang zijn van vertrouwde warmte.
Omdat je het kunt verliezen.
Je hoort die viool. Die ene viool. En even zou je het willen. Dat je lichaam was als die noten.
Zou het kunnen, dat je onderweg jezelf terug inhaalt?
Traag de gordijnen laten zakken. Het is goed. Wat hier is, plooit langzaam naar binnen. Het volgt een adem. Het laat de dag achter. Als een gewaad na de regen. Je weet niet goed of dat neerleggen een einde of een begin is. Het is goed.
Bureau Gevonden Voorwerpen
Rust vinden op de plek waar de verliezers komen, en tegelijk jezelf niet verliezen. Daarover zou het kunnen gaan in het boek Bureau Gevonden Voorwerpen, van de Duitse auteur Siegfried Lenz. Een boek waarin je een beetje verloren loopt. In welke tijd speelt het? Is het een parabel? Om uit te komen bij een plek van mooie woorden en mensen die een troost zijn door wie ze zijn.
Henry Neff, een jongen van 24, krijgt een baan bij het Bureau Gevonden Voorwerpen van de spoorwegen in een station. Hij heeft die plaats gekregen via zijn oom. Het is een beetje een eindstation, na zijn vorige baantjes. Het wordt hem ook duidelijk gemaakt dat deze werkplek een eindstation is, van waar je niet hogerop kunt geraken. Dat trekt Henry meteen aan, hij wil immers geen carrière. Hij wil rustig bezig zijn, een beetje buiten de tijd.
Er werken nog drie andere mensen: Hannes Harms (zijn baas), Albert Bussmann (die een stuk ouder is, en als geen ander weet hoe je verloren voorwerpen terug bij hun verliezers krijgt) en Paula Blohm (de secretaresse, met wie Henry het steeds beter weet te vinden). Er is ook nog Barbara, de zus van Henry, die werkt in het familiebedrijf, waar porselein wordt gemaakt.
Henry verbaast zich over wat mensen allemaal laten liggen in de trein of op het perron. Maar gaandeweg begint het hem meer en meer te fascineren. Van de bureaucratische regels voor het ophalen van de gevonden voorwerpen maakt hij een subtiel spel. Het zijn de verhalen die hem het meest interesseren. Het eindstation is een soort microkosmos waar de lijnen van het echte leven daarbuiten samenkomen.
Via een achtergelaten tas maakt Henry kennis met Fedor Lagutin, een wiskundige van Basjkierse afkomst, die als gastprof is uitgenodigd aan de plaatselijke technische universiteit. Ze worden al snel vrienden. Lagutin is een heel voorkomende man, die steeds een beetje plechtig spreekt, en die warm en gevoelig is. Barbara krijgt al snel speciale gevoelens voor Lagutin.
Ieder personage is op zijn of haar eigen manier een beetje op de dool. Albert zorgt voor zijn oude vader, die soms de weg verliest onderweg. Paula zit in een ongelukkig huwelijk met een man die films nasynchroniseert en nauwelijks thuis is.
Het Bureau Gevonden Voorwerpen is een thuisplek, waar Henry zich steeds beter voelt. Op een grappig-naïeve wijze flirt hij met Paula. Ze spelen het spel schijnbaar luchtig, al zijn de warme gevoelens onmiskenbaar.
Henry is in veel opzichten een toeschouwer, al beseft hij dat misschien zelf niet altijd. Uiteindelijk komt hij in actie, neemt hij een positie in. Op de achtergrond van het verhaal dreigt een aangekondigde zware saneringsoperatie bij de spoorwegen. En als die dichterbij komt, en het bureau zou kunnen bereiken, zet hij een stap. Als de verveelde jongens van een motorbende te dichtbij komen in hun bedreigingen, komt hij in actie. Hij maakt een keuze, kijkt niet weg.
Aan het einde van het boek krijgt hij een kans om ‘hogerop’ te komen. Maar hij kiest ervoor om voorlopig te blijven waar hij is, dichtbij de verliezers.
Wat sommigen misschien als een zwakte van het boek beschouwen, kun je eigenlijk ook als de grote sterkte ervan zien. De vaststelling dat je het niet goed kunt plaatsen. Doorheen het boek vraag je je regelmatig af wanneer het nu eigenlijk speelt. Intuïtief denk je ver terug in de vorige eeuw, maar regelmatig zijn er elementen die erop wijzen dat het veeleer de jaren 90 zouden kunnen zijn. Die onduidelijkheid is er ook in de manier waarop de personages spreken, net iets formeler dan je zou verwachten, en handelen, soms net iets informeler dan je zou verwachten. Het verhaal beweegt op de rand van het symbolische, is misschien soms een beetje een parabel. En soms komt dan weer de hardere wereld van daarbuiten, waar mensen worden afgewezen omdat ze ‘anders’ zijn, naar binnen. Als je het alleen als symbolisch wilt zien, werkt het niet helemaal. En ook als je het te zeer als verbeelding van actuele thema’s wilt zien, werkt het niet echt. Net het bewegen tussen die twee maakt de atmosfeer van dit boek uit.
Door die verwarring komt het zwaartepunt op de woorden te liggen, ingetogen en mooi. Het subtiele spel tussen Henry en Paula is een spel van woorden. De kwetsuur van Lagutin is een kwetsuur door woorden.
Iedereen heeft iets verloren, in de wereld, in de tijd. In het helpen terugvinden van wat verloren was, om het daarna terug te kunnen geven aan de verliezer kun je vrede en een bestemming vinden. Dat lijkt Henry te beseffen aan het einde van het mooie boek Bureau Gevonden Voorwerpen.
Henry Neff, een jongen van 24, krijgt een baan bij het Bureau Gevonden Voorwerpen van de spoorwegen in een station. Hij heeft die plaats gekregen via zijn oom. Het is een beetje een eindstation, na zijn vorige baantjes. Het wordt hem ook duidelijk gemaakt dat deze werkplek een eindstation is, van waar je niet hogerop kunt geraken. Dat trekt Henry meteen aan, hij wil immers geen carrière. Hij wil rustig bezig zijn, een beetje buiten de tijd.
Er werken nog drie andere mensen: Hannes Harms (zijn baas), Albert Bussmann (die een stuk ouder is, en als geen ander weet hoe je verloren voorwerpen terug bij hun verliezers krijgt) en Paula Blohm (de secretaresse, met wie Henry het steeds beter weet te vinden). Er is ook nog Barbara, de zus van Henry, die werkt in het familiebedrijf, waar porselein wordt gemaakt.
Henry verbaast zich over wat mensen allemaal laten liggen in de trein of op het perron. Maar gaandeweg begint het hem meer en meer te fascineren. Van de bureaucratische regels voor het ophalen van de gevonden voorwerpen maakt hij een subtiel spel. Het zijn de verhalen die hem het meest interesseren. Het eindstation is een soort microkosmos waar de lijnen van het echte leven daarbuiten samenkomen.
Via een achtergelaten tas maakt Henry kennis met Fedor Lagutin, een wiskundige van Basjkierse afkomst, die als gastprof is uitgenodigd aan de plaatselijke technische universiteit. Ze worden al snel vrienden. Lagutin is een heel voorkomende man, die steeds een beetje plechtig spreekt, en die warm en gevoelig is. Barbara krijgt al snel speciale gevoelens voor Lagutin.
Ieder personage is op zijn of haar eigen manier een beetje op de dool. Albert zorgt voor zijn oude vader, die soms de weg verliest onderweg. Paula zit in een ongelukkig huwelijk met een man die films nasynchroniseert en nauwelijks thuis is.
Het Bureau Gevonden Voorwerpen is een thuisplek, waar Henry zich steeds beter voelt. Op een grappig-naïeve wijze flirt hij met Paula. Ze spelen het spel schijnbaar luchtig, al zijn de warme gevoelens onmiskenbaar.
Henry is in veel opzichten een toeschouwer, al beseft hij dat misschien zelf niet altijd. Uiteindelijk komt hij in actie, neemt hij een positie in. Op de achtergrond van het verhaal dreigt een aangekondigde zware saneringsoperatie bij de spoorwegen. En als die dichterbij komt, en het bureau zou kunnen bereiken, zet hij een stap. Als de verveelde jongens van een motorbende te dichtbij komen in hun bedreigingen, komt hij in actie. Hij maakt een keuze, kijkt niet weg.
Aan het einde van het boek krijgt hij een kans om ‘hogerop’ te komen. Maar hij kiest ervoor om voorlopig te blijven waar hij is, dichtbij de verliezers.
Wat sommigen misschien als een zwakte van het boek beschouwen, kun je eigenlijk ook als de grote sterkte ervan zien. De vaststelling dat je het niet goed kunt plaatsen. Doorheen het boek vraag je je regelmatig af wanneer het nu eigenlijk speelt. Intuïtief denk je ver terug in de vorige eeuw, maar regelmatig zijn er elementen die erop wijzen dat het veeleer de jaren 90 zouden kunnen zijn. Die onduidelijkheid is er ook in de manier waarop de personages spreken, net iets formeler dan je zou verwachten, en handelen, soms net iets informeler dan je zou verwachten. Het verhaal beweegt op de rand van het symbolische, is misschien soms een beetje een parabel. En soms komt dan weer de hardere wereld van daarbuiten, waar mensen worden afgewezen omdat ze ‘anders’ zijn, naar binnen. Als je het alleen als symbolisch wilt zien, werkt het niet helemaal. En ook als je het te zeer als verbeelding van actuele thema’s wilt zien, werkt het niet echt. Net het bewegen tussen die twee maakt de atmosfeer van dit boek uit.
Door die verwarring komt het zwaartepunt op de woorden te liggen, ingetogen en mooi. Het subtiele spel tussen Henry en Paula is een spel van woorden. De kwetsuur van Lagutin is een kwetsuur door woorden.
Iedereen heeft iets verloren, in de wereld, in de tijd. In het helpen terugvinden van wat verloren was, om het daarna terug te kunnen geven aan de verliezer kun je vrede en een bestemming vinden. Dat lijkt Henry te beseffen aan het einde van het mooie boek Bureau Gevonden Voorwerpen.
14 november 2013
Soms, onderweg
Het blijkt. Dat je dus ook koude knieën kunt hebben.
En soms, terwijl je een brief zit te schrijven, verlang je naar ergens anders zijn. Of naar anders ergens zijn. Dat kan eveneens.
Aanraakschrik. Dat bestaat dus ook.
Snel vertrekken dan maar. Voor je zult voelen hoe moe je bent. En even later onderweg verrast vaststellen dat het lijkt alsof je rugwind hebt.
Tijdens een droom vaststellen dat je verbaasd bent dat je in zo’n ingewikkeld verhaal kunt terechtkomen, met zoveel personages en intriges. Je, nog steeds tijdens die droom, afvragen waarom je in wakkere toestand niet in staat bent zo’n verhaal te bedenken.
En ook kwaad. Tussendoor, altijd een beetje. Over het niet willen weten van ‘ons’. De vreselijke beelden over zoveel dood en vernieling blijven door je hoofd dolen. Als geesten tussen het puin. En natuurlijk zal het volgens sommigen wel weer niet liggen aan… En hoe erg het ook is, voor velen zal het vooral ‘ginder’ zijn, en ‘toch zo erg zijn’, en… En, ook al weten we dat het wel te maken zal hebben met…, het niet willen weten, het niet willen laten doordringen van een onaangename waarheid, van wat het echt betekent, hoe eenvoudig vervelend dat is… Kwaad dus.
Ook nog blijven denken aan een oude man, een beetje stram, op een podium. Dat je zomaar, op minder dan 10 meter van hem zat, je begrijpt het nog altijd niet helemaal. People tell me it’s a sin | To know and feel too much within. Iets met een glimlach die nog enkele dagen bij je bleef.
Het tussentijds missen. Hoe doe je dat eigenlijk?
Ergens gestrand zijn. Op weg naar huis. Een station waar even geen treinen lijken te komen. Omdat ergens, daar ergens in de verte, een ongeluk gebeurde. Iemand zocht de dood. Terwijl jij staat te wachten op een trein die misschien nog gaat komen, is er daar in de verte iemand niet meer. De stilte, daar buiten op het perron lijkt te kloppen. Je hebt altijd al een desolaat gevoel gehad op deze plek, en nu weer dus.
En ook kwaad dus. En natuurlijk verdrietig.
Soms zijn je armen te kort, denk je.
Af en toe (is dat minder dan soms?) denk je dat een stukje niet echt slecht is. Waar komt het vandaan? Dan?
Soms zou je moeten kunnen onderhandelen met je buik.
In het donker fietsen. Stilaan weten waar de putten in het fietspad zijn. Er soepel omheen gaan. En zelfs een beetje trots zijn op jezelf.
Het zijwaarts tasten. In afwezigheid van aanraakschrik. In wat een lege nacht blijkt te zijn.
Denken aan woorden. In je hoofd gevoerde gesprekken. Waar gaan die woorden naartoe? Evaporeren ze gewoon? Of bezinken ze?
En nog altijd een beetje kwaad. Eigenlijk. Dus.
Mooie luchten.
Warmteverlangen. Dat soms ook. Niet dat je echt koud hebt. Gewoon warmteverlangen.
Het woord onderweg lijkt te impliceren dat je een bestemming hebt. Dat is wel een aangename gedachte.
En soms, terwijl je een brief zit te schrijven, verlang je naar ergens anders zijn. Of naar anders ergens zijn. Dat kan eveneens.
Aanraakschrik. Dat bestaat dus ook.
Snel vertrekken dan maar. Voor je zult voelen hoe moe je bent. En even later onderweg verrast vaststellen dat het lijkt alsof je rugwind hebt.
Tijdens een droom vaststellen dat je verbaasd bent dat je in zo’n ingewikkeld verhaal kunt terechtkomen, met zoveel personages en intriges. Je, nog steeds tijdens die droom, afvragen waarom je in wakkere toestand niet in staat bent zo’n verhaal te bedenken.
En ook kwaad. Tussendoor, altijd een beetje. Over het niet willen weten van ‘ons’. De vreselijke beelden over zoveel dood en vernieling blijven door je hoofd dolen. Als geesten tussen het puin. En natuurlijk zal het volgens sommigen wel weer niet liggen aan… En hoe erg het ook is, voor velen zal het vooral ‘ginder’ zijn, en ‘toch zo erg zijn’, en… En, ook al weten we dat het wel te maken zal hebben met…, het niet willen weten, het niet willen laten doordringen van een onaangename waarheid, van wat het echt betekent, hoe eenvoudig vervelend dat is… Kwaad dus.
Ook nog blijven denken aan een oude man, een beetje stram, op een podium. Dat je zomaar, op minder dan 10 meter van hem zat, je begrijpt het nog altijd niet helemaal. People tell me it’s a sin | To know and feel too much within. Iets met een glimlach die nog enkele dagen bij je bleef.
Het tussentijds missen. Hoe doe je dat eigenlijk?
Ergens gestrand zijn. Op weg naar huis. Een station waar even geen treinen lijken te komen. Omdat ergens, daar ergens in de verte, een ongeluk gebeurde. Iemand zocht de dood. Terwijl jij staat te wachten op een trein die misschien nog gaat komen, is er daar in de verte iemand niet meer. De stilte, daar buiten op het perron lijkt te kloppen. Je hebt altijd al een desolaat gevoel gehad op deze plek, en nu weer dus.
En ook kwaad dus. En natuurlijk verdrietig.
Soms zijn je armen te kort, denk je.
Af en toe (is dat minder dan soms?) denk je dat een stukje niet echt slecht is. Waar komt het vandaan? Dan?
Soms zou je moeten kunnen onderhandelen met je buik.
In het donker fietsen. Stilaan weten waar de putten in het fietspad zijn. Er soepel omheen gaan. En zelfs een beetje trots zijn op jezelf.
Het zijwaarts tasten. In afwezigheid van aanraakschrik. In wat een lege nacht blijkt te zijn.
Denken aan woorden. In je hoofd gevoerde gesprekken. Waar gaan die woorden naartoe? Evaporeren ze gewoon? Of bezinken ze?
En nog altijd een beetje kwaad. Eigenlijk. Dus.
Mooie luchten.
Warmteverlangen. Dat soms ook. Niet dat je echt koud hebt. Gewoon warmteverlangen.
Het woord onderweg lijkt te impliceren dat je een bestemming hebt. Dat is wel een aangename gedachte.
10 november 2013
An’ a thousand miles behind
‘Het is wel een beetje koud hier.’
‘Ja, maar wat wil je. We zitten hier ook heel hoog.’
‘De mist in het dal is helemaal weg. Je kunt de huizen nu terug goed zien.’
‘En daar de weg langs waar we gekomen zijn.’
‘Naderhand bekeken was het wel de moeite om zo vroeg op te staan. Maar vannacht dacht ik er wel anders over.’
‘Ja, ik ben blij dat we hier zijn nu.’
‘Het is alleen wij hier, niets anders.’
‘Buiten de lucht natuurlijk.’
‘Je bent een beetje stil eigenlijk.’
‘Ja? Is dat zo?’
‘Is er iets?’
‘Ik weet het niet. Misschien die droom.’
‘Wat gebeurde er in je droom?’
‘Ik zag twee mensen op een bank zitten. Een beetje zoals wij hier. En ik zag hen van op de rug. Ik kon niet dichterbij komen.’
‘Kon je horen wat ze zegden?’
‘Soms wel, soms niet. Ze leken allebei een beetje verlegen. Keken soms naar elkaar, en dan weer een tijd niet. Soms raakte hij haar aan, soms zij hem. Telkens heel even maar. Ze waren eigenlijk heel lief voor elkaar, en toch zag je dat er een verdriet in de lucht hing.’
‘En je kon niets doen?’
‘Nee, ik kon niets doen. Het was alsof ik vast zat, mijn voeten in de grond of zo. Zoals gewoonlijk was ik trouwens mijn schoenen weer eens ergens kwijtgeraakt.’
‘Dat is wel een vast beeld in jouw dromen.’
‘Ja, het komt altijd terug.’
‘Gebeurde er nog iets?’
‘Veel, denk ik, maar ik kon niet alles zien. Soms dacht ik: neem elkaar nu toch eens goed vast, tot het over is. Ik weet wel niet goed wat er dan over moest gaan. Misschien hadden ze dat al geprobeerd, ik weet het niet.’
‘Waren ze stil?’
‘Ja, heel stil. Het was geen kwaad gesprek, niemand riep of zo.’
‘En duurde het lang?’
‘Ja, het duurde best wel lang. Misschien hadden ze verdrietig nieuws gekregen. Misschien waren ze geschrokken. Misschien voelden ze zich machteloos. Zo zag het er eigenlijk wel een beetje uit. Kun je machteloos zijn tegenover een besef?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Ik denk dat ik dat gevoel had in die droom. Dat ze zich machteloos voelden tegenover een besef. Ik denk dat ze eigenlijk heel veel van elkaar hielden, maar dat iets hen verdrietig maakte.’
‘En toen? Hoe liep het af?’
‘Ik weet het niet, ik werd wakker.’
‘Het is alsof je er zelf verdrietig van geworden bent.’
‘Ja, een beetje wel.’
‘Je mag wel wat dichter bij me komen zitten hoor. Dat is ook goed tegen de koude.’
‘Wat denk je?’
‘Misschien staat er wel iemand achter ons te kijken naar hoe we op deze bank zitten.’
‘Er staat niemand, kijk maar.’
‘Misschien staat er wel iemand, en kunnen wij die niet zien.’
‘En gaat die dat dan ook dromen?’
‘Ongetwijfeld.’
‘En wat zie je?’
‘Zie je die twee fietsers daar? Zo alleen, zo alleen zij. Hoe ze de berg op fietsen. Ze moeten hard duwen. Hij fietst voorop. En wacht dan even, om haar voor te laten gaan. Dan fietst zij even vooraan, en vraagt hem om vooraan te rijden. Of ze fietst hard, en roept iets tegen hem. En dan haalt hij haar weer in. Gelukkig is er niet veel wind.’
‘Hoe lang zou het duren eer ze afstappen?’
‘We zouden kunnen gokken, maar we zullen dat maar niet doen. Misschien zouden we het lot tarten of zo.’
‘Hoe bedoel je? Dat de dingen moeten zijn zoals ze moeten zijn?’
‘Ik weet niet wat ik bedoel, dat kwam er zo ineens uit.’
‘Zouden ze ook helemaal tot hier komen?’
‘Wie weet.’
‘En zouden ze dan ook op deze bank willen komen zitten?’
‘Dat zou best kunnen.’
‘Misschien moeten we dan daar op het gras gaan zitten. En kijken naar hoe zij hier op de bank zitten.’
‘En daar dan later over dromen?’
‘Wie weet.’
‘Toen we opstonden, was ik eigenlijk een beetje verdrietig. Ik weet niet waarom, het was er gewoon.’
‘En is het weg nu?’
‘Nee, weg niet. Het is anders. Het is misschien gewoon even gaan liggen.’
‘Is dat vaker zo?’
‘Ja. Het komt en het gaat. Gewoon, niet meer dan dat. Is dat bij jou dan niet soms?’
‘Ja, eigenlijk wel. Soms.’
‘Blijf maar gewoon dicht bij me zitten nu. Voor zo lang de tijd duurt.’
‘Voor zo lang de tijd duurt. Dat wil ik wel.’
‘Ja, maar wat wil je. We zitten hier ook heel hoog.’
‘De mist in het dal is helemaal weg. Je kunt de huizen nu terug goed zien.’
‘En daar de weg langs waar we gekomen zijn.’
‘Naderhand bekeken was het wel de moeite om zo vroeg op te staan. Maar vannacht dacht ik er wel anders over.’
‘Ja, ik ben blij dat we hier zijn nu.’
‘Het is alleen wij hier, niets anders.’
‘Buiten de lucht natuurlijk.’
‘Je bent een beetje stil eigenlijk.’
‘Ja? Is dat zo?’
‘Is er iets?’
‘Ik weet het niet. Misschien die droom.’
‘Wat gebeurde er in je droom?’
‘Ik zag twee mensen op een bank zitten. Een beetje zoals wij hier. En ik zag hen van op de rug. Ik kon niet dichterbij komen.’
‘Kon je horen wat ze zegden?’
‘Soms wel, soms niet. Ze leken allebei een beetje verlegen. Keken soms naar elkaar, en dan weer een tijd niet. Soms raakte hij haar aan, soms zij hem. Telkens heel even maar. Ze waren eigenlijk heel lief voor elkaar, en toch zag je dat er een verdriet in de lucht hing.’
‘En je kon niets doen?’
‘Nee, ik kon niets doen. Het was alsof ik vast zat, mijn voeten in de grond of zo. Zoals gewoonlijk was ik trouwens mijn schoenen weer eens ergens kwijtgeraakt.’
‘Dat is wel een vast beeld in jouw dromen.’
‘Ja, het komt altijd terug.’
‘Gebeurde er nog iets?’
‘Veel, denk ik, maar ik kon niet alles zien. Soms dacht ik: neem elkaar nu toch eens goed vast, tot het over is. Ik weet wel niet goed wat er dan over moest gaan. Misschien hadden ze dat al geprobeerd, ik weet het niet.’
‘Waren ze stil?’
‘Ja, heel stil. Het was geen kwaad gesprek, niemand riep of zo.’
‘En duurde het lang?’
‘Ja, het duurde best wel lang. Misschien hadden ze verdrietig nieuws gekregen. Misschien waren ze geschrokken. Misschien voelden ze zich machteloos. Zo zag het er eigenlijk wel een beetje uit. Kun je machteloos zijn tegenover een besef?’
‘Dat denk ik wel.’
‘Ik denk dat ik dat gevoel had in die droom. Dat ze zich machteloos voelden tegenover een besef. Ik denk dat ze eigenlijk heel veel van elkaar hielden, maar dat iets hen verdrietig maakte.’
‘En toen? Hoe liep het af?’
‘Ik weet het niet, ik werd wakker.’
‘Het is alsof je er zelf verdrietig van geworden bent.’
‘Ja, een beetje wel.’
‘Je mag wel wat dichter bij me komen zitten hoor. Dat is ook goed tegen de koude.’
‘Wat denk je?’
‘Misschien staat er wel iemand achter ons te kijken naar hoe we op deze bank zitten.’
‘Er staat niemand, kijk maar.’
‘Misschien staat er wel iemand, en kunnen wij die niet zien.’
‘En gaat die dat dan ook dromen?’
‘Ongetwijfeld.’
‘En wat zie je?’
‘Zie je die twee fietsers daar? Zo alleen, zo alleen zij. Hoe ze de berg op fietsen. Ze moeten hard duwen. Hij fietst voorop. En wacht dan even, om haar voor te laten gaan. Dan fietst zij even vooraan, en vraagt hem om vooraan te rijden. Of ze fietst hard, en roept iets tegen hem. En dan haalt hij haar weer in. Gelukkig is er niet veel wind.’
‘Hoe lang zou het duren eer ze afstappen?’
‘We zouden kunnen gokken, maar we zullen dat maar niet doen. Misschien zouden we het lot tarten of zo.’
‘Hoe bedoel je? Dat de dingen moeten zijn zoals ze moeten zijn?’
‘Ik weet niet wat ik bedoel, dat kwam er zo ineens uit.’
‘Zouden ze ook helemaal tot hier komen?’
‘Wie weet.’
‘En zouden ze dan ook op deze bank willen komen zitten?’
‘Dat zou best kunnen.’
‘Misschien moeten we dan daar op het gras gaan zitten. En kijken naar hoe zij hier op de bank zitten.’
‘En daar dan later over dromen?’
‘Wie weet.’
‘Toen we opstonden, was ik eigenlijk een beetje verdrietig. Ik weet niet waarom, het was er gewoon.’
‘En is het weg nu?’
‘Nee, weg niet. Het is anders. Het is misschien gewoon even gaan liggen.’
‘Is dat vaker zo?’
‘Ja. Het komt en het gaat. Gewoon, niet meer dan dat. Is dat bij jou dan niet soms?’
‘Ja, eigenlijk wel. Soms.’
‘Blijf maar gewoon dicht bij me zitten nu. Voor zo lang de tijd duurt.’
‘Voor zo lang de tijd duurt. Dat wil ik wel.’
09 november 2013
Fare thee well
Alsof je in die hoes binnenwandelt. Van de zanger die nog moest doorbreken in 1961. Van de zanger die daar met zijn vriendin door de straten van New York loopt.
Het valt je op dat het zo vaak voorkomt in de liedjes in de film: fare thee well.
Er is iets met die woorden.
Misschien ben je altijd onderweg. Met no direction home.
En de dag later luister je naar de plaat. Met die liedjes. Je wilt ze telkens opnieuw horen.
Je bent niet zo goed in afscheid, denk je. Misschien ben je beter in novemberregen.
What are you doing? Dat staat ergens op een muur in die film. Zo naakt is die vraag. Ze kan je overvallen ergens diep in een nacht.
Je kunt jezelf verliezen, ergens onderweg. In die eindeloze reis, on the road.
Je kunt elkaar verliezen, ergens onderweg. Even toch.
Ook Queen Jane duikt op in een van de liedjes. Ze dwaalt altijd ergens, door het labyrint van jouw gangen.
Er is ook november in de film, denk je.
Soms wil je ver weg blijven van de woorden. Soms doemen ze zomaar op. Soms zou je er in een wijde boog omheen willen gaan. En alles door je handen laten doen.
Misschien is dat de plaats waar de liedjes komen.
En de nachtelijke rit. Mist en sneeuw. (En een kat ook.) Je probeert wakker te blijven. (Net als in de filmzaal.) Misschien slokt de nacht je op. Je weet nog niet of je aan de andere kant van het donker zult komen. Je kunt alleen blijven rijden.
Soms probeer je met één hand de nacht op afstand te houden.
Tot het licht wordt.
De zanger van die hoes doolt door de coulissen van de film, zo voelt het. Hij is ergens, hij nadert.
Tot hij op het einde op het kleine podium plaatsneemt. Fare thee well, dat zingt hij.
Je begint in je hoofd te rekenen hoe oud hij was toen. En je denkt aan jongens van die leeftijd.
En morgen zul je die jongen nog eens in het echt zien. Daar, in de verte, op het podium. Hij is nu een oude man geworden. Al heeft hij nog iets van toen.
Zou Queen Jane er ook bij zijn? Je hoopt altijd dat ze zal komen, zomaar.
Even zal je denken aan dat kleine podium in die kleine club. En aan Fare thee well.
03 november 2013
Waar zijn de doden
Misschien moet het zo zijn. Misschien hoort het bij deze dagen van november. Het gure weer.
De wind houdt je tegen. Een beetje toch.
De wolken dreigen. Iets is op komst. Het zou gemakkelijker geweest zijn om thuis te blijven. Met de verwarming aan. Kijken naar het weer. Het zou. Je fietst verder.
Soms komen er flarden zon door de wolken. Heel even maar.
Je moet klimmen om daar te komen waar je naartoe gaat. Misschien is dat wel goed. Alleen op het einde moet je een stuk dalen, om daarna weer te klimmen.
Het is een vredige plek, daar waar de doden liggen. Het is ook een berg, zou je kunnen zeggen. Dicht bij de bomen, een beetje beschermd door de muren van de oude abdij. En toch, toch heb je altijd ook een beetje het gevoel dat ze daar zo onbeschermd zijn tegen regen en wind en koude. Niet dat het elders anders zou zijn. Niet dat het anders zou kunnen waarschijnlijk. Het is een gedachte die altijd komt. In dit seizoen. In de zomer liggen de doden dichter bij de zon.
De donkere wolken zijn iets dichterbij gekomen. Je zou willen dat je daar geweest bent waar je wilt zijn, voor de regen komt. Waarom, dat weet je niet zo goed.
Eerst ga je naar het graf van die goede oude vriend. Je ziet dat het bijna tien jaar geleden is. Je schrikt een beetje. Telt nog even na. Ja, het is waar.
Hij is zoveel geweest in jouw leven. Hij heeft je bij het leven gehouden. Maar kon het leven zelf niet bij zich houden. Uit het leven stappen. Het klinkt een beetje alsof er een deur is. Je kunt voor de deur staan, de deur openen, rustig naar de andere kant stappen en de deur weer sluiten. Zo is het niet, denk je. Het gebeurt ergens in het midden van iets. In het midden van een kamer of zo. Er is geen deur, er is geen weg die je kunt zien. Het is alleen een niemandsland. Er is geen route, er is geen karavaan.
Je herinnert je nog jullie laatste gesprek. Later begreep je dat hij die dag iets aan het afsluiten was. Dat had je toen nog niet door. Hij nam zijn tijd, en keek je bij het afscheid doordringend aan. En eigenlijk was je al lang aan het aftellen om enkele maanden later aan hem te kunnen vertellen waar je dan vijf jaar op zou hebben gewacht. Je wilde dat hij het van jou zou horen, die paar woorden. Het ging over het leven. Maar de dood kwam er tussen.
Je herinnert je de dag van zijn begrafenis. Hoe je niet wou dat hij hier op deze plek alleen in de koude zou achterblijven. En nu sta je hier weer. Een beetje verlegen, zoals het altijd was. En je vertelt hem iets. En het is alsof hij even glimlacht.
Je loopt verder. Op zoek naar een ander graf.
Mensen zijn in de weer. Op hun knieën. Om graven mooi te maken. Met dingetjes van het leven. Ze beschermen de dode. Mensen zijn in het weer.
De lucht wordt in de verte nog donkerder.
Je staat voor het graf van het kleine meisje.
Het is alsof je zo groot bent. Te groot voor hier. Je zou eigenlijk op je knieën moeten zitten hier. Om kleiner te zijn. Dichter bij de aarde.
Alsof je niet zou willen dat het kleine meisje zo ver omhoog moet kijken.
Je hebt een schelp meegebracht van de zee. Die schelp heeft heel lang in je jaszak gezeten. Daar zitten altijd schelpjes in. Daar kun je ze altijd aanraken. En zo raak je een klein beetje de zee aan. Die schelp is eindeloos vaak door je vingers gegaan. Dat gevoel maakte je rustig, alsof je wist dat je ergens bij hoorde. Die schelp leg je op het graf van het kleine meisje. Dat is een goede plek om te zijn voor een schelp. Denk je.
Hoe zonder woorden je kunt zijn.
Je buigt je hoofd.
De wind antwoordt.
Je vertrekt voorzichtig.
Het is de omgekeerde weg nu. Eerst een stukje dalen, en dan weer een stukje klimmen. Op dat moment beginnen de druppels te vallen.
Het zou daar niet mogen regenen, denk je, daar op die plek. De aarde zou er niet koud mogen zijn, daar op die plek.
Je fietst verder. Naar huis.
Hoe niets je kunt zijn.
De wind houdt je tegen. Een beetje toch.
De wolken dreigen. Iets is op komst. Het zou gemakkelijker geweest zijn om thuis te blijven. Met de verwarming aan. Kijken naar het weer. Het zou. Je fietst verder.
Soms komen er flarden zon door de wolken. Heel even maar.
Je moet klimmen om daar te komen waar je naartoe gaat. Misschien is dat wel goed. Alleen op het einde moet je een stuk dalen, om daarna weer te klimmen.
Het is een vredige plek, daar waar de doden liggen. Het is ook een berg, zou je kunnen zeggen. Dicht bij de bomen, een beetje beschermd door de muren van de oude abdij. En toch, toch heb je altijd ook een beetje het gevoel dat ze daar zo onbeschermd zijn tegen regen en wind en koude. Niet dat het elders anders zou zijn. Niet dat het anders zou kunnen waarschijnlijk. Het is een gedachte die altijd komt. In dit seizoen. In de zomer liggen de doden dichter bij de zon.
De donkere wolken zijn iets dichterbij gekomen. Je zou willen dat je daar geweest bent waar je wilt zijn, voor de regen komt. Waarom, dat weet je niet zo goed.
Eerst ga je naar het graf van die goede oude vriend. Je ziet dat het bijna tien jaar geleden is. Je schrikt een beetje. Telt nog even na. Ja, het is waar.
Hij is zoveel geweest in jouw leven. Hij heeft je bij het leven gehouden. Maar kon het leven zelf niet bij zich houden. Uit het leven stappen. Het klinkt een beetje alsof er een deur is. Je kunt voor de deur staan, de deur openen, rustig naar de andere kant stappen en de deur weer sluiten. Zo is het niet, denk je. Het gebeurt ergens in het midden van iets. In het midden van een kamer of zo. Er is geen deur, er is geen weg die je kunt zien. Het is alleen een niemandsland. Er is geen route, er is geen karavaan.
Je herinnert je nog jullie laatste gesprek. Later begreep je dat hij die dag iets aan het afsluiten was. Dat had je toen nog niet door. Hij nam zijn tijd, en keek je bij het afscheid doordringend aan. En eigenlijk was je al lang aan het aftellen om enkele maanden later aan hem te kunnen vertellen waar je dan vijf jaar op zou hebben gewacht. Je wilde dat hij het van jou zou horen, die paar woorden. Het ging over het leven. Maar de dood kwam er tussen.
Je herinnert je de dag van zijn begrafenis. Hoe je niet wou dat hij hier op deze plek alleen in de koude zou achterblijven. En nu sta je hier weer. Een beetje verlegen, zoals het altijd was. En je vertelt hem iets. En het is alsof hij even glimlacht.
Je loopt verder. Op zoek naar een ander graf.
Mensen zijn in de weer. Op hun knieën. Om graven mooi te maken. Met dingetjes van het leven. Ze beschermen de dode. Mensen zijn in het weer.
De lucht wordt in de verte nog donkerder.
Je staat voor het graf van het kleine meisje.
Het is alsof je zo groot bent. Te groot voor hier. Je zou eigenlijk op je knieën moeten zitten hier. Om kleiner te zijn. Dichter bij de aarde.
Alsof je niet zou willen dat het kleine meisje zo ver omhoog moet kijken.
Je hebt een schelp meegebracht van de zee. Die schelp heeft heel lang in je jaszak gezeten. Daar zitten altijd schelpjes in. Daar kun je ze altijd aanraken. En zo raak je een klein beetje de zee aan. Die schelp is eindeloos vaak door je vingers gegaan. Dat gevoel maakte je rustig, alsof je wist dat je ergens bij hoorde. Die schelp leg je op het graf van het kleine meisje. Dat is een goede plek om te zijn voor een schelp. Denk je.
Hoe zonder woorden je kunt zijn.
Je buigt je hoofd.
De wind antwoordt.
Je vertrekt voorzichtig.
Het is de omgekeerde weg nu. Eerst een stukje dalen, en dan weer een stukje klimmen. Op dat moment beginnen de druppels te vallen.
Het zou daar niet mogen regenen, denk je, daar op die plek. De aarde zou er niet koud mogen zijn, daar op die plek.
Je fietst verder. Naar huis.
Hoe niets je kunt zijn.
02 november 2013
Een late oogst
Een verlangen naar tijdverlies. Het gaat door je hoofd.
De tomaten op het terras hebben hun tijd genomen. We komen pas wanneer wij vinden dat het tijd is.
En toch ook het doen wat je wilde doen. Het gevoel dat je gedaan hebt wat je wilde doen, of nog moest doen. Het lijstje waarop alles doorstreept is. Het vecht met je verlangen naar tijdverlies.
Zou je haar nog zeggen dat je haar mist? Of is het al te laat, te bijna nacht?
Je zou je rug even moeten kunnen uitdoen. Zoals met kleren. Denk je terwijl je dan toch staat te poetsen op die dag met een groot verlangen naar tijdverlies.
Het schrijven van brieven. Als je nog honderd jaar oefent, zul je het misschien bijna kunnen. Tegen dan zul je misschien iets te vertellen hebben. Of, tegen dan zul je in staat zijn tot sierlijke volzinnen die voortreffelijk de indruk geven dat je iets te vertellen hebt.
Het schrijven van brieven. Gedachten over dat je niets te vertellen hebt, ze zijn een prima alibi om een beetje weg te vluchten van je gêne. Het daarover hebben in je brieven, over die gêne dus, en het gevoel hebben dat wat je schrijft gênant slecht of oninteressant is. (Dat dat de essentie van gêne is, zou iemand kunnen zeggen.) Nog honderd jaar oefenen dus.
De geruststellende gedachte dat er altijd nog de Chaconne zal zijn. Dat je er altijd naar kunt luisteren. En het verdwalen even kunt stilleggen.
Niet opgewassen zijn tegen iemand die zomaar je hand neemt en je zegt: ik wil bij je zijn.
Er niet aan kunnen wennen. En dat misschien leren aanvaarden. Misschien is aanvaarden dat je er niet aan kunt wennen wel een vorm van er wel aan kunnen wennen.
Het leven is ingewikkeld.
Soms weet je wat je zoekt in de foto die je probeert te maken. Om dan vast te stellen dat die foto, meestal, iets heeft gevonden wat jij helemaal niet zocht. Soms weet je helemaal niet wat je zoekt in een foto. Om daarna vast te stellen dat die foto, soms, heel soms, iets vindt wat jij niet zocht, iets anders vindt, en daarin blijft. Verlangen naar foto’s. Het zal je blijven achtervolgen.
En als je na het poetsen toch even gaat liggen, is het alsof je traag in een of andere afgrond stort. En als je daarna weer recht staat, om een vriendin te gaan bezoeken, stel je vast dat je stem ergens in die afgrond is gebleven, en helemaal weer tot bij jou moet komen.
De geruststellende gedachte dat de Chaconne lang duurt. De lichtjes beangstigende gedachte dat de Chaconne toch ook weer niet zo lang duurt, en dus voorbij gaat.
Bij het lopen door een kasteel denken dat je blij bent dat je niet in een kasteel woont.
Vaststellen dat er mensen zijn die je, om een of andere merkwaardige reden, gewoon zomaar herkennen, telkens weer. En daarbij glimlachen.
Ergens in de verte, op de foto van het spiegelbeeld, in het donker sta je te kijken. Naar hoe een foto wordt gemaakt van een spiegelbeeld. Op een andere foto sta je in een spiegel, klaar om een foto te maken van iemand die een foto maakt van hoe jij in een spiegel staat.
Misschien is de les wel dat je niet kunt ontsnappen aan je eigen spiegelbeeld. Of dat je bij het kijken naar een ander niet kunt ontsnappen aan de spiegel.
Iemand zou kunnen zeggen dat het leven ingewikkeld is. Maar dat zou in dit geval het verkeerde antwoord zijn.
Een immense boom. Meer dan honderd jaar oud. In de breedte gegroeid. Als open armen. Als: kom maar, hier is het veilig. De boom heeft veel gezien, en is toch zo mild gebleven. Op de foto spelen twee kleine meisjes, bijna onzichtbaar, in de huid van bladeren, nabij de boom. Waarschijnlijk vindt de boom dat wel een troostende gedachte.
En hoe je op een avond, na een afscheid, traag de berg af komt wandelen. En denkt: dit is waar ik nu ben, en dat is goed. De voorbijrijdende auto’s maken te veel lawaai, denk je. Ze verstoren het afscheid in je huid.
De tomaten op het terras hebben hun tijd genomen. We komen pas wanneer wij vinden dat het tijd is.
En toch ook het doen wat je wilde doen. Het gevoel dat je gedaan hebt wat je wilde doen, of nog moest doen. Het lijstje waarop alles doorstreept is. Het vecht met je verlangen naar tijdverlies.
Zou je haar nog zeggen dat je haar mist? Of is het al te laat, te bijna nacht?
Je zou je rug even moeten kunnen uitdoen. Zoals met kleren. Denk je terwijl je dan toch staat te poetsen op die dag met een groot verlangen naar tijdverlies.
Het schrijven van brieven. Als je nog honderd jaar oefent, zul je het misschien bijna kunnen. Tegen dan zul je misschien iets te vertellen hebben. Of, tegen dan zul je in staat zijn tot sierlijke volzinnen die voortreffelijk de indruk geven dat je iets te vertellen hebt.
Het schrijven van brieven. Gedachten over dat je niets te vertellen hebt, ze zijn een prima alibi om een beetje weg te vluchten van je gêne. Het daarover hebben in je brieven, over die gêne dus, en het gevoel hebben dat wat je schrijft gênant slecht of oninteressant is. (Dat dat de essentie van gêne is, zou iemand kunnen zeggen.) Nog honderd jaar oefenen dus.
De geruststellende gedachte dat er altijd nog de Chaconne zal zijn. Dat je er altijd naar kunt luisteren. En het verdwalen even kunt stilleggen.
Niet opgewassen zijn tegen iemand die zomaar je hand neemt en je zegt: ik wil bij je zijn.
Er niet aan kunnen wennen. En dat misschien leren aanvaarden. Misschien is aanvaarden dat je er niet aan kunt wennen wel een vorm van er wel aan kunnen wennen.
Het leven is ingewikkeld.
Soms weet je wat je zoekt in de foto die je probeert te maken. Om dan vast te stellen dat die foto, meestal, iets heeft gevonden wat jij helemaal niet zocht. Soms weet je helemaal niet wat je zoekt in een foto. Om daarna vast te stellen dat die foto, soms, heel soms, iets vindt wat jij niet zocht, iets anders vindt, en daarin blijft. Verlangen naar foto’s. Het zal je blijven achtervolgen.
En als je na het poetsen toch even gaat liggen, is het alsof je traag in een of andere afgrond stort. En als je daarna weer recht staat, om een vriendin te gaan bezoeken, stel je vast dat je stem ergens in die afgrond is gebleven, en helemaal weer tot bij jou moet komen.
De geruststellende gedachte dat de Chaconne lang duurt. De lichtjes beangstigende gedachte dat de Chaconne toch ook weer niet zo lang duurt, en dus voorbij gaat.
Bij het lopen door een kasteel denken dat je blij bent dat je niet in een kasteel woont.
Vaststellen dat er mensen zijn die je, om een of andere merkwaardige reden, gewoon zomaar herkennen, telkens weer. En daarbij glimlachen.
Ergens in de verte, op de foto van het spiegelbeeld, in het donker sta je te kijken. Naar hoe een foto wordt gemaakt van een spiegelbeeld. Op een andere foto sta je in een spiegel, klaar om een foto te maken van iemand die een foto maakt van hoe jij in een spiegel staat.
Misschien is de les wel dat je niet kunt ontsnappen aan je eigen spiegelbeeld. Of dat je bij het kijken naar een ander niet kunt ontsnappen aan de spiegel.
Iemand zou kunnen zeggen dat het leven ingewikkeld is. Maar dat zou in dit geval het verkeerde antwoord zijn.
Een immense boom. Meer dan honderd jaar oud. In de breedte gegroeid. Als open armen. Als: kom maar, hier is het veilig. De boom heeft veel gezien, en is toch zo mild gebleven. Op de foto spelen twee kleine meisjes, bijna onzichtbaar, in de huid van bladeren, nabij de boom. Waarschijnlijk vindt de boom dat wel een troostende gedachte.
En hoe je op een avond, na een afscheid, traag de berg af komt wandelen. En denkt: dit is waar ik nu ben, en dat is goed. De voorbijrijdende auto’s maken te veel lawaai, denk je. Ze verstoren het afscheid in je huid.
Abonneren op:
Posts (Atom)