Misschien moet het zo zijn. Misschien hoort het bij deze dagen van november. Het gure weer.
De wind houdt je tegen. Een beetje toch.
De wolken dreigen. Iets is op komst. Het zou gemakkelijker geweest zijn om thuis te blijven. Met de verwarming aan. Kijken naar het weer. Het zou. Je fietst verder.
Soms komen er flarden zon door de wolken. Heel even maar.
Je moet klimmen om daar te komen waar je naartoe gaat. Misschien is dat wel goed. Alleen op het einde moet je een stuk dalen, om daarna weer te klimmen.
Het is een vredige plek, daar waar de doden liggen. Het is ook een berg, zou je kunnen zeggen. Dicht bij de bomen, een beetje beschermd door de muren van de oude abdij. En toch, toch heb je altijd ook een beetje het gevoel dat ze daar zo onbeschermd zijn tegen regen en wind en koude. Niet dat het elders anders zou zijn. Niet dat het anders zou kunnen waarschijnlijk. Het is een gedachte die altijd komt. In dit seizoen. In de zomer liggen de doden dichter bij de zon.
De donkere wolken zijn iets dichterbij gekomen. Je zou willen dat je daar geweest bent waar je wilt zijn, voor de regen komt. Waarom, dat weet je niet zo goed.
Eerst ga je naar het graf van die goede oude vriend. Je ziet dat het bijna tien jaar geleden is. Je schrikt een beetje. Telt nog even na. Ja, het is waar.
Hij is zoveel geweest in jouw leven. Hij heeft je bij het leven gehouden. Maar kon het leven zelf niet bij zich houden. Uit het leven stappen. Het klinkt een beetje alsof er een deur is. Je kunt voor de deur staan, de deur openen, rustig naar de andere kant stappen en de deur weer sluiten. Zo is het niet, denk je. Het gebeurt ergens in het midden van iets. In het midden van een kamer of zo. Er is geen deur, er is geen weg die je kunt zien. Het is alleen een niemandsland. Er is geen route, er is geen karavaan.
Je herinnert je nog jullie laatste gesprek. Later begreep je dat hij die dag iets aan het afsluiten was. Dat had je toen nog niet door. Hij nam zijn tijd, en keek je bij het afscheid doordringend aan. En eigenlijk was je al lang aan het aftellen om enkele maanden later aan hem te kunnen vertellen waar je dan vijf jaar op zou hebben gewacht. Je wilde dat hij het van jou zou horen, die paar woorden. Het ging over het leven. Maar de dood kwam er tussen.
Je herinnert je de dag van zijn begrafenis. Hoe je niet wou dat hij hier op deze plek alleen in de koude zou achterblijven. En nu sta je hier weer. Een beetje verlegen, zoals het altijd was. En je vertelt hem iets. En het is alsof hij even glimlacht.
Je loopt verder. Op zoek naar een ander graf.
Mensen zijn in de weer. Op hun knieën. Om graven mooi te maken. Met dingetjes van het leven. Ze beschermen de dode. Mensen zijn in het weer.
De lucht wordt in de verte nog donkerder.
Je staat voor het graf van het kleine meisje.
Het is alsof je zo groot bent. Te groot voor hier. Je zou eigenlijk op je knieën moeten zitten hier. Om kleiner te zijn. Dichter bij de aarde.
Alsof je niet zou willen dat het kleine meisje zo ver omhoog moet kijken.
Je hebt een schelp meegebracht van de zee. Die schelp heeft heel lang in je jaszak gezeten. Daar zitten altijd schelpjes in. Daar kun je ze altijd aanraken. En zo raak je een klein beetje de zee aan. Die schelp is eindeloos vaak door je vingers gegaan. Dat gevoel maakte je rustig, alsof je wist dat je ergens bij hoorde. Die schelp leg je op het graf van het kleine meisje. Dat is een goede plek om te zijn voor een schelp. Denk je.
Hoe zonder woorden je kunt zijn.
Je buigt je hoofd.
De wind antwoordt.
Je vertrekt voorzichtig.
Het is de omgekeerde weg nu. Eerst een stukje dalen, en dan weer een stukje klimmen. Op dat moment beginnen de druppels te vallen.
Het zou daar niet mogen regenen, denk je, daar op die plek. De aarde zou er niet koud mogen zijn, daar op die plek.
Je fietst verder. Naar huis.
Hoe niets je kunt zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten