‘Dat ik hier nog altijd zomaar kan komen, je weet niet hoe belangrijk dat voor me is.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, dat is zo. Wees maar gerust.’
‘Ik weet even niet wat te zeggen. Ik denk dat dat een van de mooiste dingen is die iemand ooit tegen me zei.’
‘Nu maak je mij ook verlegen.’
‘Ik ben altijd verbaasd als iemand me zegt dat ik toen een rol speelde in een ander leven. Ik ben soms al verbaasd als iemand me herkent, maar dit is nog veel meer.’
‘Ik heb dat altijd zo raar gevonden, dat je aan zoiets twijfelt.’
‘Tja, zo is het nu eenmaal.’
‘Een van de eerste momenten zie ik nog steeds voor me. Ik weet niet hoe oud ik toen moet geweest zijn. Erg jong nog. Het was een zondagvoormiddag. En jij kwam met me spelen. Er was veel volk in de kamer. De grote mensen zaten aan de tafel te praten, en ik zat alleen op de grond, met mijn rug naar de tafel, zoals steeds. En jij ging weg van de tafel, en je kwam met me spelen.’
‘Ik herinner me dat ook nog. Niet heel scherp meer, maar toch nog een beetje.’
‘Ik begreep het toen niet helemaal. Dat er iemand gewoon bij mij kwam zitten, en er alleen voor mij was. En vooral hoe je keek. Rustig en vol aandacht. Alsof je me zag. De omschrijving is natuurlijk van nu, maar toen voelde het ongeveer zo, denk ik toch.’
‘Ik vond je altijd al bijzonder. Je was hevig en druk soms. Een klein meisje dat stond te roepen, en gehoord wilde worden. En tegelijk had je iets heel ernstigs. Alsof je iets wist.’
‘Wat ik me herinner, is dat ik na die zondag vaak dacht: zou hij nog eens terugkomen?’
‘Wou je dat dan?’
‘Ja, toch wel. Dat je zou terugkomen leek me een veilige gedachte. En dat we dan weer samen zouden spelen, of iets anders. Het maakte niet uit, als het maar even zou duren.’
‘Ik had het bij jou, en ook bij andere kinderen. Dat ik altijd een beetje bang was dat je me helemaal zou vergeten zijn. Dat je niet zou weten wie ik was. Maar dat was niet zo. Zodra ik binnenkwam, kwam je naar me toe. Een beetje toch. Niet te uitbundig, niet te opvallend, maar toch.’
‘Je bracht ook soms dingen mee voor mij. Cadeautjes. Maar die waren niet echt voor een kind. Het was alsof ik in jouw ogen al een beetje een grote mens was of zo.’
‘Ook een van die dingen die ik nooit helemaal begrepen heb. Dat je tegen een kind zou moeten praten alsof het een kind is. Ik weet alleszins niet hoe je dat moet doen.’
‘Nee, dat is waar. Je stelde soms wel erg moeilijke vragen. Maar je leek altijd heel erg geïnteresseerd in wat ik antwoordde.’
‘Dat was ook zo.’
‘En toen ik groter werd, en soms toch echt wel een beetje moeilijk begon te doen, was het alsof dat voor jou niets veranderde. Je bleef niet weg. En je oordeelde niet. Dat klinkt nu allemaal zo zwaar, maar het was op een of andere manier wel zo.’
‘Ik heb dat altijd een grote eer gevonden. Dat ik zomaar mocht toekijken, hoe jij groot werd.’
‘Ben ik dan nu een groot meisje?’
‘Ik weet het niet. Jij bent eigenlijk vooral jij, zoals je toen ook al was.’
‘Dat is een mooie gedachte.’
‘Ik herinner me nu ineens weer dat je me ooit vroeg, met een ernstig gezicht, of ik goed kon luisteren. En ik zei: ja, ik kan dat heel goed. En jij zei: ik ook, ik kan heel goed luisteren. Ik heb nooit helemaal begrepen of je me daarmee iets wilde zeggen of zo. Maar dat maakt ook niets meer uit natuurlijk.’
‘Vroeg ik dat?’
‘Ja.’
‘Raar.’
‘Weet je, als ik je zie, ben ik altijd een beetje trots. Eigenlijk klopt dat niet helemaal, zo’n gedachte, maar het is wel zo.’
‘Het mag best hoor. Ik vind het wel fijn, en ik voel het ook wel.’
‘Blijf maar altijd een beetje dwars, dat staat je goed.’
‘Dat zal niet zo moeilijk zijn, denk ik.’
‘Dat is een veilige gedachte.’
1 opmerking:
mooi in tedere eenvoud
Een reactie posten