Jullie werken verder in het huis. Dingen opruimen. Dozen vullen. De leegte voorbereiden. Ergens daar in de verte.
Misschien is de tijd gecondenseerd in al die spullen. Zoveel verhalen zijn ingedikt. Ze liggen in schuiven, in dozen. Er staan woorden op soms.
Hoewel sommige dingen al hun hele leven op die plek zijn, lijken ze toch een beetje ontheemd.
Je loopt tussen dozen en stapels. Je loop in een teveel aan tijd ineens. Je gaat even naar buiten. De lucht is van nu alleen.
Er is een verlangen naar ordenen. Als die dingen allemaal weg zouden zijn, zou er plaats zijn om te denken, om rustig de ene stap voor de andere te zetten.
(Kunnen we al die dozen niet daar vooraan zetten? O nee, dat is waar, die kamer hoort al lang niet meer bij dit stuk van het huis. Je kunt de dingen alleen binnen deze kamers verplaatsen.)
Sommige spullen zijn gemakkelijker om aan te raken dan andere.
Soms is het alsof je in een stolp werkt.
(De plek waar je bezig bent, de grote wandkast. Als kind heb je hier eindeloos veel uren doorgebracht, met de platen en de cassettes. Dit was de plek waar de muziek jou raakte. Die plek is er niet meer, al lang niet meer. Er is alleen nog hoe het hout voelt aan je vingers. Misschien heeft de kast zich al in zichzelf teruggetrokken.)
Een doos die jou is. Kranten, tijdschriften, met interviews met jou of opiniestukken van jou. Een stapel uitgeprinte stukjes. (Je schrikt van de foto’s bij die artikels. Even zegt een stem in je dat je minder lelijk bent geworden met de jaren. Mooi is nog een onbereikbaar woord. Iemand zou blij zijn als je dat zou zeggen.)
Albums vol met foto’s. Al die reizen die ze maakte. De foto’s lijken zo stil, zo achter een sluier.
En net als de vorige keer, misschien wel als alle vorige keren. Ergens in de namiddag blokkeert je lichaam. Het heeft lang genoeg geduurd, je quotum is bijna op. Je gaat wat heen en weer, legt dingen van de ene op de andere stapel, kijkt wat voor je uit. (De ruimte wordt kleiner.)
Het is bijna tijd om te vertrekken. Je gaat even naar buiten, loopt heen en weer door de straat naast het huis, gaat even naar de haag kijken. (Hoe je daar stond, samen met je grootvader, om de haag te knippen.)
Er is nog dat ene boek. Je zus geeft het aan jou. (Je probeert zo weinig mogelijk mee te nemen, maar dat boek wil je graag mee.)
Je zus noemt het het mooiste boek uit jullie kindertijd. Misschien is dat wel zo.
Mijn leuk woordenboek. (Originele uitgave 1963, Nederlandse vertaling 1964. Dat lees je binnenin.)
Het boek in je handen houden maakt je warm. Je zou niet kunnen uitleggen waarom. Het is alsof je een eeuwigheid in dat boek bent geweest. In dat boek was het veilig. (En nu nog steeds, als je door het boek bladert, is het alsof het magisch is.) De dingen in dat boek hadden telkens iets van een belofte in zich. Een belofte van aanraakbaarheid, een belofte dat je handen warm zouden worden bij het aanraken, een belofte van een glimlach, de hele tijd. De dingen in het echt leken soms niet uit te kijken naar een aanraking, leken soms zo zielloos.
De kinderen van je zus hebben het boek ook allemaal in hun handen gehad.
(Later lees je dat er zoveel jaar later van het boek een update is gemaakt en dat het nog steeds te koop is.)
Misschien heeft het boek alle tijd, wachtte het op je, zal het bij jou blijven.
Je vertrekt. Terwijl je op de bus wacht, verandert je adem. De lucht van het nu. De bus is goed op tijd. Je haalt je trein heel gemakkelijk. Er is veel plaats. Je bent alleen. De trein omringt je. Het boek reist met je mee in je rugzak.
De reis van die plek daar, waar je was, naar een hier, waar je bent. De reis ontvlecht de tijd een beetje.
Je loopt door de stad, op weg naar huis. Je rug zeurt, steeds harder.
(De dag zal zich nog herhalen ergens diep in de nacht.)
Je denkt aan warme soep.
Je komt thuis binnen, zet de verwarming aan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten