Het is een merkwaardige ervaring. ’s Nachts met je fiets over een weggetje in het bos rijden. Je zag die weg eerder op de dag voor het eerst. Je weet dat er putten zijn, en stukken slijk. Het is aardedonker in het bos. Je kunt niet snel genoeg fietsen om veel licht te maken met je fietslicht. Opgenomen door het duister. Bijna gedragen. Soms is het alsof je niet vooruit gaat. Bewegend ter plaatse. Wat zou er gebeuren als je hier zou afstappen om te blijven staan? Je zou kunnen wachten tot het licht weerkeert. Maar de koude zou geen genade kennen. Alleen doorfietsen rest je nog. Je ziet in de verte een plek die aarzelend door een eenzame lamp is ingenomen. Vanaf daar begint een andere weg. Verhard. Met verder ook meer lampen. En bergaf. Het leven gaat weer door. Nog meer dan tien kilometer te fietsen. Laat maar komen.
Het is moeilijk om vrienden te worden met kanker. Een vriend kies je normaal. Net nadat die vriend door een of geen reden op je pad is beland. De keuze maakt de liefde groter. De vriendschap had er ook niet kunnen zijn. Je zou ze weer kunnen verliezen. Ik ben niet goed in het verlies van die liefde. Eens de keuze is gemaakt, is er eigenlijk geen weg terug. Er is alleen de eeuwigheid. Misschien is kanker meer een metgezel. Iemand die naast je begint te lopen in het bos. Je had je voorgenomen die dag alleen door het bos te wandelen. Zo lang tot je hoofd stil zou worden. En ineens loopt daar iemand die niet van je wijkt. Het is meer een gedwongen verband. Negeren helpt niet. Ervan weglopen evenmin. Na een tijd is er een soort verstandhouding gegroeid. Een modus vivendi. Iets met leven dus. En je komt samen uit het bos. Voor je vertrekt kun je zijn hand schudden. Misschien uit een vorm van respect. Hoewel je het niet zou willen toegeven is er diep in je iets gegroeid als een verwachting van vriendschap. Hoop op vertrouwen. Je eigen wijze van leven heb je veroverd, of verworven of viel je gewoon in je handen, zonder meer. Maar die metgezel uit het bos gaat vreemd. Hij bedriegt je waar je bij staat. Je had het hem nog zo gevraagd. Iets als: doe met mij wat je wilt of wat nodig is, maar laat de anderen met rust. Zelf leef je verder, mee op basis van de afspraak die je daar aan de rand van het net verlaten bos maakte. Maar je bent de enige die zich aan de afspraak houdt.
Soms is het goed om te wachten op verdriet. Je kunt verlangen naar een lege plek. Naar alleen in het huis. Naar zoveel uur niemand die belt of komt. Het is die plek die vooraf gaat aan. En aan de andere kant van het verdriet komt er een zoete aarzelende rust over je. Dat is het moment voor een mooi glas rode wijn. En het besef dat je straks kunt gaan slapen met het idee dat er een week voorbij is. Je legt je door tijd en niet-vervulde verwachtingen bezwaarde kleren af en dompelt jezelf nog even in het zuiverende water, ook al is het alleen maar in je hoofd.
Je zit tussen en tegenover mensen die je al zo lang kent. Tot je het ineens beseft. Ooit keek je anders dan nu. Er is diep in jou een afstand gegroeid. En je voelt dat je jezelf niet meer kunt terughalen van die andere kant. Raar hoe die afstand je tegelijk rustig en heel moe kan maken. Je kijkt, en ziet dat het patina is verdwenen waar je dat altijd vermoedde. Er zijn mensen die je van deze plek zou willen weg halen, om ze ergens anders weer neer te zetten. Je stem zou ineens anders klinken. Je handen zouden niet trillen.
Eergisteren. Nog vroeg. Klaar om nog snel naar de markt te rijden voor ik om acht uur de trein naar het werk hoop te halen. Ik hoor de vogels. Ergens aan het einde van de straat. Ik blijf staan om te luisteren. Niets had me op dit moment gelukkiger kunnen maken. Dit is de maand waarin het licht weer komt.
Je zou het leven kunnen omschrijven als een vorm van falen. Al die dingen die je zou willen doen en die net niet helemaal of helemaal niet de werkelijkheid bereikten. Soms gaat er een diepe troost uit van die gedachte. Ze verzoent je op dat uur van de dag of de nacht met de wind die buiten beweegt en met de vermoeidheid in je schouders. Soms faal je in de verzoening en voel je alleen alles wat je had willen doen. Je verlangt zo naar het gevoel van dingen kunnen afwerken. Je verlangt naar de stilte in je hoofd die je nodig hebt om te kunnen schrijven. Je verlangt naar de tijd die je zou willen kunnen geven aan die mensen die je liefhebt. Heel even overvalt het je. Je weet dat wat je verlangt te veel is. Dat het niet eerlijk is jezelf te veroordelen voor wat toch niet anders had kunnen zijn. Maar het is niet anders. Het gaat ook weer over. Gewoon. Net als de wind.
Je rijdt door de nacht. Je hoort je eigen beweging. Je kunt letten op je vermoeide benen, of je kunt jezelf verliezen in je eigen beweging. Het kan allebei. Het is mooi. Achter de ramen zie je de kinderen over de tafel gebogen. Onder het licht dat enkel boven de tafel schijnt. Ze spelen een spel. Hoeveel mooier is het dan angstig gesloten rolluiken. Die houden de wereld buiten en gunnen hem niet aan wie buiten voorbij komt. Die kinderen hebben het beter begrepen. Je komt langzaam dichter bij en dan in de stad. De mensen lopen over straat. Ze bewegen, luister maar. En ’s nachts word je wakker, tussen twee mooie dromen. Zijn ze er nog? De stemmen buiten op de straat? Ja, ze zijn er nog. Het is goed zo.
Het is moeilijk om vrienden te worden met kanker. Een vriend kies je normaal. Net nadat die vriend door een of geen reden op je pad is beland. De keuze maakt de liefde groter. De vriendschap had er ook niet kunnen zijn. Je zou ze weer kunnen verliezen. Ik ben niet goed in het verlies van die liefde. Eens de keuze is gemaakt, is er eigenlijk geen weg terug. Er is alleen de eeuwigheid. Misschien is kanker meer een metgezel. Iemand die naast je begint te lopen in het bos. Je had je voorgenomen die dag alleen door het bos te wandelen. Zo lang tot je hoofd stil zou worden. En ineens loopt daar iemand die niet van je wijkt. Het is meer een gedwongen verband. Negeren helpt niet. Ervan weglopen evenmin. Na een tijd is er een soort verstandhouding gegroeid. Een modus vivendi. Iets met leven dus. En je komt samen uit het bos. Voor je vertrekt kun je zijn hand schudden. Misschien uit een vorm van respect. Hoewel je het niet zou willen toegeven is er diep in je iets gegroeid als een verwachting van vriendschap. Hoop op vertrouwen. Je eigen wijze van leven heb je veroverd, of verworven of viel je gewoon in je handen, zonder meer. Maar die metgezel uit het bos gaat vreemd. Hij bedriegt je waar je bij staat. Je had het hem nog zo gevraagd. Iets als: doe met mij wat je wilt of wat nodig is, maar laat de anderen met rust. Zelf leef je verder, mee op basis van de afspraak die je daar aan de rand van het net verlaten bos maakte. Maar je bent de enige die zich aan de afspraak houdt.
Soms is het goed om te wachten op verdriet. Je kunt verlangen naar een lege plek. Naar alleen in het huis. Naar zoveel uur niemand die belt of komt. Het is die plek die vooraf gaat aan. En aan de andere kant van het verdriet komt er een zoete aarzelende rust over je. Dat is het moment voor een mooi glas rode wijn. En het besef dat je straks kunt gaan slapen met het idee dat er een week voorbij is. Je legt je door tijd en niet-vervulde verwachtingen bezwaarde kleren af en dompelt jezelf nog even in het zuiverende water, ook al is het alleen maar in je hoofd.
Je zit tussen en tegenover mensen die je al zo lang kent. Tot je het ineens beseft. Ooit keek je anders dan nu. Er is diep in jou een afstand gegroeid. En je voelt dat je jezelf niet meer kunt terughalen van die andere kant. Raar hoe die afstand je tegelijk rustig en heel moe kan maken. Je kijkt, en ziet dat het patina is verdwenen waar je dat altijd vermoedde. Er zijn mensen die je van deze plek zou willen weg halen, om ze ergens anders weer neer te zetten. Je stem zou ineens anders klinken. Je handen zouden niet trillen.
Eergisteren. Nog vroeg. Klaar om nog snel naar de markt te rijden voor ik om acht uur de trein naar het werk hoop te halen. Ik hoor de vogels. Ergens aan het einde van de straat. Ik blijf staan om te luisteren. Niets had me op dit moment gelukkiger kunnen maken. Dit is de maand waarin het licht weer komt.
Je zou het leven kunnen omschrijven als een vorm van falen. Al die dingen die je zou willen doen en die net niet helemaal of helemaal niet de werkelijkheid bereikten. Soms gaat er een diepe troost uit van die gedachte. Ze verzoent je op dat uur van de dag of de nacht met de wind die buiten beweegt en met de vermoeidheid in je schouders. Soms faal je in de verzoening en voel je alleen alles wat je had willen doen. Je verlangt zo naar het gevoel van dingen kunnen afwerken. Je verlangt naar de stilte in je hoofd die je nodig hebt om te kunnen schrijven. Je verlangt naar de tijd die je zou willen kunnen geven aan die mensen die je liefhebt. Heel even overvalt het je. Je weet dat wat je verlangt te veel is. Dat het niet eerlijk is jezelf te veroordelen voor wat toch niet anders had kunnen zijn. Maar het is niet anders. Het gaat ook weer over. Gewoon. Net als de wind.
Je rijdt door de nacht. Je hoort je eigen beweging. Je kunt letten op je vermoeide benen, of je kunt jezelf verliezen in je eigen beweging. Het kan allebei. Het is mooi. Achter de ramen zie je de kinderen over de tafel gebogen. Onder het licht dat enkel boven de tafel schijnt. Ze spelen een spel. Hoeveel mooier is het dan angstig gesloten rolluiken. Die houden de wereld buiten en gunnen hem niet aan wie buiten voorbij komt. Die kinderen hebben het beter begrepen. Je komt langzaam dichter bij en dan in de stad. De mensen lopen over straat. Ze bewegen, luister maar. En ’s nachts word je wakker, tussen twee mooie dromen. Zijn ze er nog? De stemmen buiten op de straat? Ja, ze zijn er nog. Het is goed zo.
1 opmerking:
.
Een licht 'griepje' die naam niet waardig hield me vastgeklemd.
Dit zijn mijn eerste woorden vandaag.
Beetje beschaamd, me ziek te noemen.
Beetje eenzaam, want zij zit in de sneeuw.
Beetje vertrouwd,met wat je schreef.
Mag ik je een knuffel geven.
.
Een reactie posten