In het kader van de nimmer eindigende en tot mislukking gedoemde queeste tot zelfvervolmaking moet een mens geregeld aan grondig zelfonderzoek doen. Opdat het zou kunnen leiden tot goede zelfkritiek, wat dan weer kan ingebracht worden in een dialectisch proces, is het niet onnuttig even stil te staan bij de voorbije week. Een late zondagnamiddag is daar steeds een goed moment voor.
Gewone afwijkingen, zoals de aangeleerde routine om nooit als laatste je sokken uit te doen als je je uitkleedt, die laten we even buiten beschouwing. Gewone verlangens, zoals dromen van wilde dingen met de stem van Fien Sabbe, ook die hoeven niet verder besproken te worden. En gewone afkeergevoelens, zoals de acute jeuk, vergezeld van uitslag op allerlei ongewenste plaatsen, die optreedt wanneer een of andere politicus het woord “vette vis” uitspreekt, die zijn te weinig opzienbarend om er verder aandacht aan te besteden. Er is meer analyse nodig voor het minder voor de hand liggende werk.
De afkeer van de week. Ik heb iets met ballen. Of beter: ik heb niets met ballen. Of nog beter: ik kan volstrekt niet tegen zinnen of uitdrukkingen waarin het woord ballen gebruikt wordt. Zit een mens rustig naar de televisie te kijken. Educatief programma over mensen die trachten een restaurant uit de grond te stampen. Je ziet hoe ze afzien. Hoe ze worstelen met zichzelf en met allerlei levensmiddelen. Komt daar een jury aan, die moet oordelen over het geleverde werk. Blijkt het geserveerde stukje vlees niet genoeg gekruid te zijn. De topchef geeft een duidelijk oordeel: “Je moet eten maken met ballen!” Daarna volgen nog drie zinnen, waarin telkens hetzelfde woord wordt gebruikt, die ik maar niet herhaal hier, anders krimp ik nog meer ineen. Of een ander programma waarin een of andere nitwit een uitspraak doet over het fenomeen ‘sterke vrouw’. Je voelt het dan van zo’n naar hevige testosterondampen verlangend mannetje dat waarschijnlijk zelf net een beetje korter is dan zijn eigen vrouw al op kilometers aankomen. Ik roep dan al naar het scherm: nee nee nee! Maar niets aan te doen… “Dat is een vrouw met ballen!” Grrrrrrr… Dat zou toch moeten verboden worden. Waarom? Ja, waarom eigenlijk. Je zou kunnen zeggen dat een bal een lichaamsdeel is als een ander, dus so what. Misschien is het een gewone irritatie tegenover van die alfamannetjes die zichzelf al iets verder ontwikkeld voelen dan de echte zuivere Neanderthalers en dat dan menen te moeten uiten door deze variant van de vette knipoog. Misschien is er met mij wel iets mis. Een of andere vorm van gesublimeerde gêne, of een gewone langgerekte identiteitscrisis die enkel via dieptepsychoanalytisch onderzoek kan worden blootgelegd. Of misschien is het dezelfde mannelijke onzekerheid die andere mannen aanzet tot het uiten van zinnen met het b-woord in. Laten we het maar houden op een grote liefde voor zinnen met mooie, tot glimlachen of zelfs licht verlegen blozen aanzettende woorden. Ook die woorden bespelen de buik, maar toch anders.
De afwijking van de week. Naast mijn grote liefde voor alle vrouwen, hou ik ook wel van mannen, zij het in iets mindere mate. Ze moeten dan wel liefst van het meerdimensionale type zijn. Een beetje klunzigheid mag perfect. Een diepe gedachte of mysterieuze ogen die samengaan met handige handen en gerichte kracht, het maakt alles mooi af, en brengt het weer in balans. Maar toch. Regelmatig betrap ik mezelf op het kijken naar Roger. Dé Roger, die je onder meer op Vitaya kunt zien. De universele doe-het-zelver. De klus die Roger niet zou kunnen uitvoeren, moet nog worden uitgevonden. Steeds keurig gekapt, met zo’n fout ringbaardje. Steeds die veiligheidshandschoentjes aan. En Roger kan werkelijk alles. Alles is eenvoudig. Want, zo eindigt elke aflevering: “Wat je zelf doet, doe je meestal beter.” Gisteren ging Roger zich even te buiten aan het leggen van een 24-uur-dak. Je legt het boven op een ander dak. Met pannen die helemaal niet zwaar zijn. Alles past en klikt in elkaar dat het een lieve lust is. Terwijl vraagt een mens zich welke dan wel die klussen zouden kunnen zijn die (meestal) beter zijn als je ze zelf doet? In dat stadium van zelfonderzoek zal Roger nooit terecht komen, want hij kan ALLES al. En je blijft kijken. In mijn keuken zou Roger niet binnen mogen, tenzij om die volledig te vernieuwen nadat ik het plan had getekend, en dat in 23 uur. Ik kan me niet voorstellen dat ik met Roger zou praten over vrouwenogen waaraan je niet kunt weerstaan, zelfs niet als ik erbij zou zeggen dat die vrouwen denken: wat we zelf doen, doen we beter. In het door hem getimmerde tuinhok met handige in elkaar klikkende en ook water doorlatende tegels mag hij evenwel rustig verblijven. Zo is hij op simpel afroepen onmiddellijk inzetbaar voor al mijn klussen, die bij voorkeur worden uitgevoerd op momenten dat ik zelf niet in de buurt ben. En ondertussen: blijven kijken naar dat programma.
Het verlangen van de week. Het gaat hier deze week over het mandolinegevoel. Dit weekend zag ik een schitterend concert van de ravissante en mij alleen al door haar verschijning bedwelmende Emmylou Harris. The ten commandments of country music. Dat was het concept van het concert. Maar even los van Emmylou zijn er natuurlijk de andere muzikanten. Muzikanten in groepen die traditionele country of bluegrass spelen zijn een ras apart. Ze zien er altijd zo rustig uit. Bijna braaf zelfs. Nog in geen honderdduizend jaar zullen ze zich overgeven aan het – al eveneens door mij verwenste – in elkaar rammen van een muziekinstrument. Misschien zijn ze bijzonder wild van zodra ze het podium afstappen, who knows. Maar zolang het duurt, is het schitterend. Het publiek bij zo’n concert is altijd even genereus en aandachtig. Maar de muzikanten dus. Ik geef het toe, ik ben niet opgewassen tegen zo’n subtiele mandoline. Zodra die zichzelf tussen de anderen naar voor schuift smelt ik. Met een 5-string banjo is het niet anders. Rillingen in bepaalde wervels waarvan ik altijd de letter en het nummer vergeet. Of zo’n fiddle of dobro. Man man man…
Tijd voor de spiegel.
30 maart 2008
29 maart 2008
Het zomeruur
Wat zou er nodig zijn om je lichaam helemaal soepel en ontvankelijk te maken? Misschien een massage die een week duurt. Misschien een traag gesprek, dat met alle lege plekken erbij even lang zou kunnen duren. Misschien alles achterlaten, alles wat moet gebeuren, om alleen maar te wachten op wat er daarna nog overblijft. Misschien wel helemaal niets. Misschien kan het niet. Misschien is er nood aan een andere vorm van wachten.
Ik neem de oude Julia bij de arm. Onlangs was het haar verjaardag. Ze is er al lang niet meer, maar ze is er nog altijd. We gaan rustig de straat door. We hebben alle tijd. Ik kijk mee, voor haar, of er nergens een steen een beetje uitsteekt waarover ze zou kunnen struikelen. En als het toch zou dreigen te gebeuren, dan is mijn arm er nog altijd. We halen een ijsje. We doen er een eeuwigheid over om van hier tot daar te komen. Maar het geeft niet. Het kan niet lang genoeg duren. En dan gaan we op de bank aan de rand van het plein zitten. Of het lekker is? Ze glimlacht veelbetekenend. Zo moet het zijn. We kijken en wachten tot de zon weer ondergaat. Gewoon hier zo zijn is genoeg. Ik denk terug aan de laatste weken van haar leven. Hoe ik naast haar zat. En keek hoe ze ademde. Af en toe opende ze een oog. Ik glimlachte even. Al wat ik haar had willen geven, ik wou het zeggen. Ze wilde enkel van me horen of het goed met me ging. Misschien was dat ons geheim. En nu zit ze naast me. Ze kijkt me lang en diep aan. We weten het.
De slaapkamer van het jongetje in het oude huis. Als er zware vrachtwagens over de straat rijden, lijkt het huis te bewegen. De lampen van de auto’s daarbuiten vormen bewegende lijnen op het plafond hierbinnen. De kamer lijkt ver weg van alles. Er is een grote glazen kast met kleine autootjes in. Ze staan netjes op rijtjes. ’s Nachts kun je ze niet goed zien, maar ze zijn er wel.
Dat het leven doorgaat, hoor je wel eens. En zo is het ook. Al begrijp je dat soms niet zo goed. Alles wat er moet gebeuren, alles wat in je handen ligt. Soms zou je willen dat alles even stopt. Alsof je even de stekker uit de tijd had getrokken. Je zou even in een hoekje gaan zitten, en wachten tot het weer tijd is voor de tijd. Tot je zou weten dat je sterk genoeg zou zijn voor alle dingen. En hoe je dan alles zou doen.
Het landschap aan de andere kant van het glas schuift voorbij. Het laat zich teder betasten door het licht van het einde van de dag. Het wil me iets zeggen. Over het licht dat blijft. Ook al wordt het straks weer donker.
De woorden in het boek ademen een behoedzame melancholie uit. Ze zijn met zachte hand naast elkaar gelegd. Het is er goed wonen nu. Je zou er willen blijven.
En de zee. Op onbewaakte momenten, wanneer iedereen net de andere kant uit kijkt, komt ze even tot bij mij. Dat ik niets moet zeggen, zegt ze. Dat het niet geeft. Ik kijk haar stil aan. Ze ademt diep in, en verdwijnt weer in haar eigen beweging.
De kleine jongen wordt groter. Als volleerd zit hij op de grond van de schoenwinkel. In overleg met zijn mama. Ik kijk toe. Hij neemt zijn tijd om alles af te wegen. De schoenen die hij al lang in zijn hoofd had, lijken nu aan zijn voeten ineens heel anders te voelen. Minder perfect. Hij lijkt te weten hoe het zou moeten zijn. Uiteindelijk gaan we weg zonder nieuwe schoenen. Hij neemt zich voor eerst nog wat te groeien. En dan zullen de schoenen wel volgen.
Met de mevrouw aan de kassa heb ik een diep gesprek over types scheermesjes. Of dat ene type er nog is. In haar antwoord hoor ik klanken uit een Europa dat ver in het oosten moet liggen. Ze buigt diep voorover, en zoekt in de doos met het gamma. Ik kijk mee. Of ze nog binnenkomen, hoor ik mezelf vragen. Dat weet ze niet, soms verdwijnen ze ineens, maken ze ze niet meer. Dat mag niet kunnen, hoor ik mezelf denken. Dat mijn huid afgestemd is op dat type, hoor ik mezelf zoeken naar een argument. Een andere stem in hetzelfde debat zegt voorzichtig dat in het kader van de kosmische ordening en de mysterieuze werking van mijn karma de aanwezigheid van een welbepaald type scheermesje van relatief ondergeschikt belang zou moeten zijn. Dat ik nog wel eens zal terugkomen, zeg ik aan de mevrouw. Ze heeft verder ook mooie ogen trouwens.
Ik neem de oude Julia bij de arm. Onlangs was het haar verjaardag. Ze is er al lang niet meer, maar ze is er nog altijd. We gaan rustig de straat door. We hebben alle tijd. Ik kijk mee, voor haar, of er nergens een steen een beetje uitsteekt waarover ze zou kunnen struikelen. En als het toch zou dreigen te gebeuren, dan is mijn arm er nog altijd. We halen een ijsje. We doen er een eeuwigheid over om van hier tot daar te komen. Maar het geeft niet. Het kan niet lang genoeg duren. En dan gaan we op de bank aan de rand van het plein zitten. Of het lekker is? Ze glimlacht veelbetekenend. Zo moet het zijn. We kijken en wachten tot de zon weer ondergaat. Gewoon hier zo zijn is genoeg. Ik denk terug aan de laatste weken van haar leven. Hoe ik naast haar zat. En keek hoe ze ademde. Af en toe opende ze een oog. Ik glimlachte even. Al wat ik haar had willen geven, ik wou het zeggen. Ze wilde enkel van me horen of het goed met me ging. Misschien was dat ons geheim. En nu zit ze naast me. Ze kijkt me lang en diep aan. We weten het.
De slaapkamer van het jongetje in het oude huis. Als er zware vrachtwagens over de straat rijden, lijkt het huis te bewegen. De lampen van de auto’s daarbuiten vormen bewegende lijnen op het plafond hierbinnen. De kamer lijkt ver weg van alles. Er is een grote glazen kast met kleine autootjes in. Ze staan netjes op rijtjes. ’s Nachts kun je ze niet goed zien, maar ze zijn er wel.
Dat het leven doorgaat, hoor je wel eens. En zo is het ook. Al begrijp je dat soms niet zo goed. Alles wat er moet gebeuren, alles wat in je handen ligt. Soms zou je willen dat alles even stopt. Alsof je even de stekker uit de tijd had getrokken. Je zou even in een hoekje gaan zitten, en wachten tot het weer tijd is voor de tijd. Tot je zou weten dat je sterk genoeg zou zijn voor alle dingen. En hoe je dan alles zou doen.
Het landschap aan de andere kant van het glas schuift voorbij. Het laat zich teder betasten door het licht van het einde van de dag. Het wil me iets zeggen. Over het licht dat blijft. Ook al wordt het straks weer donker.
De woorden in het boek ademen een behoedzame melancholie uit. Ze zijn met zachte hand naast elkaar gelegd. Het is er goed wonen nu. Je zou er willen blijven.
En de zee. Op onbewaakte momenten, wanneer iedereen net de andere kant uit kijkt, komt ze even tot bij mij. Dat ik niets moet zeggen, zegt ze. Dat het niet geeft. Ik kijk haar stil aan. Ze ademt diep in, en verdwijnt weer in haar eigen beweging.
De kleine jongen wordt groter. Als volleerd zit hij op de grond van de schoenwinkel. In overleg met zijn mama. Ik kijk toe. Hij neemt zijn tijd om alles af te wegen. De schoenen die hij al lang in zijn hoofd had, lijken nu aan zijn voeten ineens heel anders te voelen. Minder perfect. Hij lijkt te weten hoe het zou moeten zijn. Uiteindelijk gaan we weg zonder nieuwe schoenen. Hij neemt zich voor eerst nog wat te groeien. En dan zullen de schoenen wel volgen.
Met de mevrouw aan de kassa heb ik een diep gesprek over types scheermesjes. Of dat ene type er nog is. In haar antwoord hoor ik klanken uit een Europa dat ver in het oosten moet liggen. Ze buigt diep voorover, en zoekt in de doos met het gamma. Ik kijk mee. Of ze nog binnenkomen, hoor ik mezelf vragen. Dat weet ze niet, soms verdwijnen ze ineens, maken ze ze niet meer. Dat mag niet kunnen, hoor ik mezelf denken. Dat mijn huid afgestemd is op dat type, hoor ik mezelf zoeken naar een argument. Een andere stem in hetzelfde debat zegt voorzichtig dat in het kader van de kosmische ordening en de mysterieuze werking van mijn karma de aanwezigheid van een welbepaald type scheermesje van relatief ondergeschikt belang zou moeten zijn. Dat ik nog wel eens zal terugkomen, zeg ik aan de mevrouw. Ze heeft verder ook mooie ogen trouwens.
26 maart 2008
Welke weg
Hoeveel kennis kun je aan? Hoeveel wil je aankunnen? Wat te doen met wat er te weten valt over de staat van de wereld? En hoe ga je dan zelf tussen de dingen staan? Wie betrokken is op de wereld, en niet cynisch in het leven wil staan, wordt uiteindelijk altijd wel met deze vragen geconfronteerd. Ze zijn niet gemakkelijk. Ze kunnen je verwarren. Ze kunnen pijn doen. Ze kunnen je een gevoel van diepe eenzaamheid geven.
We leven in een maatschappij die in veel opzichten autistisch is tegenover de ecologische werkelijkheid waar onze planeet zich in bevindt. Hoewel het klassieke idee van economische groei, in de betekenis van materiële toename van productie en consumptie, in wezen onmogelijk is in een begrensde wereld, blijven we doorgaan met het nastreven van dit heilloze ideaal. We leven bij wijze van spreken al een hele tijd niet meer van de rente, maar wel van het kapitaal, dat dus steeds kleiner wordt. Erg ‘economisch’ is dat niet, maar als in een losgeslagen trein lijkt niemand nog bij machte om van richting te veranderen. Hoewel we allemaal goed weten dat ons gemiddelde consumptiepatroon, en vooral de manier waarop dat ‘weegt’ op de planeet, volstrekt niet uitbreidbaar is tot alle bewoners van de planeet, willen we de consequentie van die vaststelling liever niet weten. Bewust of onbewust hebben we onszelf allerlei beschermingsmechanismen aangeleerd om niet te moeten weten, om niet te veel in de spiegel te moeten kijken. Het zijn dan ook steeds ‘de anderen’ die verantwoordelijk zijn of eerst moeten veranderen.
De klimaatverandering heeft al deze vragen scherp gesteld. Het veranderende klimaat duwt ons met onze neus in de werkelijkheid van één planeet. Alle bewoners van de planeet aarde zitten als het ware in dezelfde boot. Hoe we hier leven, heeft gevolgen aan de andere kant van de wereld. Het zijn wereldwijd de armsten, de meerderheid, die het grootste slachtoffer zijn van het kortzichtig gedrag van de rijksten, een minderheid. En tegelijk zullen die rijken steeds moeilijker de ‘rest van de wereld’ kunnen uitsluiten. Als eilanden in de oceaan wegzinken, als leefgebieden letterlijk uitdrogen, zullen miljoenen mensen op zoek gaan naar een nieuwe plek om te wonen. Tegenover deze werkelijkheid lijkt voor velen de fictie van een opnieuw uitgevonden nationale staat of nationale identiteit aantrekkelijk. Het is waarschijnlijk een verklaarbaar psychologisch mechanisme, maar erg dapper of lucide is het niet.
De voorbije jaren is de kennis over de aard en de omvang van de klimaatverandering stap voor stap toegenomen. Ondanks de groeiende consensus tussen duizenden wetenschappers, blijven velen verlangen naar samenzweringstheorieën die zouden bewijzen dat er ook hier sprake is van een of ander complot. De werkelijkheid die vroeger alleen voorkwam in dikke rapporten die door weinigen gelezen werden, staat nu voor de deur. En de ‘ongemakkelijke waarheid’ is vooral dat het niet fout hoeft te gaan, als… We weten nu dat we inderdaad in een trein zitten die in principe keihard naar de afgrond rijdt. Maar we weten ook dat er nog wél manieren zijn om de volgende wissels op het spoor om te zetten. Maar we weten ook dat we dan iets zullen moeten doen wat we nog nooit gedaan hebben. Klimaatverandering voorkomen kunnen we al lang niet meer. Een klimaatchaos vermijden kunnen we nog wel. Maar dat zal niet enkel gaan door naar ‘de anderen’ te kijken. Het zal ook niet gewoon overgaan. Wachten betekent dat we simpelweg ook nog eens de al gereserveerde erfenis voor onze kinderen gaan opsouperen.
De reactie die je bij velen ziet, en die we ook als maatschappij lijken te verkiezen, is er een van het voorzien van zoveel mogelijk vluchtmechanismen. Het is in dit geval vooral vluchten voor de waarheid. Proberen tijd te winnen, is vooral tijd verliezen. Het lijkt gemakkelijker niet te willen weten. Het lijkt verdedigbaar dat je niet tot je volle bewustzijn laat doordringen wat te moeilijk of te confronterend lijkt om te bevatten. Maar een zelfgekozen onwetendheid is ook een soort bewuste blindheid, die enkel tot innerlijke onrust kan leiden.
Hoe moet je omgaan met het besef dat we in een cruciale fase van de menselijke geschiedenis zitten? We hebben nog enkele jaren om de koers van onze trein te veranderen. Dat zal bovenmenselijke inspanningen vragen, maar als we het niet doen, weten we dat een klimaatchaos en het in elkaar stuiken van onze ecosystemen die we zelf nodig hebben om te overleven realistische mogelijkheden geworden zijn.
Wie geraakt wordt door een moeilijke werkelijkheid, kiest vaak voor een vorm van ‘activisme’. Heel hard beginnen te lopen of op de muren beginnen te bonken in een staat van idealistische hyperventilatie. Het is veel eerlijker dan de cynische ontkenning, het is een uiting van echte zorg. Maar soms is het ook een manier om de waarheid niet helemaal onder ogen te moeten zien. En het is een manier om niet te moeten voelen hoe diep bedroefd je bent om wat verloren gaat.
Hoe moeilijk het ook is, ik denk dat er uiteindelijk meer innerlijke rust te vinden is in het volle bewustzijn. Beseffen dat de dingen ook wel eens heel erg fout zouden kunnen gaan, hoeft dan helemaal geen reden te zijn om het op te geven, integendeel. In je hoofd toelaten wat er kan gebeuren, en niet vluchten voor het verdriet en de onmacht die dat besef teweegbrengt, maakt het denk ik paradoxaal genoeg gemakkelijker om met een ongemakkelijke waarheid om te gaan en raakbaar betrokken te zijn en te handelen. Je hoeft niet te vluchten, je hoeft anderen niet te ‘gebruiken’ om jezelf niet te moeten zien in de spiegel. Elke dag wordt belangrijk. Je houding in het leven wordt minstens even belangrijk als de grote resultaten waar je de zinvolheid van je engagement aan zou willen verbinden. En tegelijk is elke dag ook een geschenk. Een wonderlijke kans.
We leven in een maatschappij die in veel opzichten autistisch is tegenover de ecologische werkelijkheid waar onze planeet zich in bevindt. Hoewel het klassieke idee van economische groei, in de betekenis van materiële toename van productie en consumptie, in wezen onmogelijk is in een begrensde wereld, blijven we doorgaan met het nastreven van dit heilloze ideaal. We leven bij wijze van spreken al een hele tijd niet meer van de rente, maar wel van het kapitaal, dat dus steeds kleiner wordt. Erg ‘economisch’ is dat niet, maar als in een losgeslagen trein lijkt niemand nog bij machte om van richting te veranderen. Hoewel we allemaal goed weten dat ons gemiddelde consumptiepatroon, en vooral de manier waarop dat ‘weegt’ op de planeet, volstrekt niet uitbreidbaar is tot alle bewoners van de planeet, willen we de consequentie van die vaststelling liever niet weten. Bewust of onbewust hebben we onszelf allerlei beschermingsmechanismen aangeleerd om niet te moeten weten, om niet te veel in de spiegel te moeten kijken. Het zijn dan ook steeds ‘de anderen’ die verantwoordelijk zijn of eerst moeten veranderen.
De klimaatverandering heeft al deze vragen scherp gesteld. Het veranderende klimaat duwt ons met onze neus in de werkelijkheid van één planeet. Alle bewoners van de planeet aarde zitten als het ware in dezelfde boot. Hoe we hier leven, heeft gevolgen aan de andere kant van de wereld. Het zijn wereldwijd de armsten, de meerderheid, die het grootste slachtoffer zijn van het kortzichtig gedrag van de rijksten, een minderheid. En tegelijk zullen die rijken steeds moeilijker de ‘rest van de wereld’ kunnen uitsluiten. Als eilanden in de oceaan wegzinken, als leefgebieden letterlijk uitdrogen, zullen miljoenen mensen op zoek gaan naar een nieuwe plek om te wonen. Tegenover deze werkelijkheid lijkt voor velen de fictie van een opnieuw uitgevonden nationale staat of nationale identiteit aantrekkelijk. Het is waarschijnlijk een verklaarbaar psychologisch mechanisme, maar erg dapper of lucide is het niet.
De voorbije jaren is de kennis over de aard en de omvang van de klimaatverandering stap voor stap toegenomen. Ondanks de groeiende consensus tussen duizenden wetenschappers, blijven velen verlangen naar samenzweringstheorieën die zouden bewijzen dat er ook hier sprake is van een of ander complot. De werkelijkheid die vroeger alleen voorkwam in dikke rapporten die door weinigen gelezen werden, staat nu voor de deur. En de ‘ongemakkelijke waarheid’ is vooral dat het niet fout hoeft te gaan, als… We weten nu dat we inderdaad in een trein zitten die in principe keihard naar de afgrond rijdt. Maar we weten ook dat er nog wél manieren zijn om de volgende wissels op het spoor om te zetten. Maar we weten ook dat we dan iets zullen moeten doen wat we nog nooit gedaan hebben. Klimaatverandering voorkomen kunnen we al lang niet meer. Een klimaatchaos vermijden kunnen we nog wel. Maar dat zal niet enkel gaan door naar ‘de anderen’ te kijken. Het zal ook niet gewoon overgaan. Wachten betekent dat we simpelweg ook nog eens de al gereserveerde erfenis voor onze kinderen gaan opsouperen.
De reactie die je bij velen ziet, en die we ook als maatschappij lijken te verkiezen, is er een van het voorzien van zoveel mogelijk vluchtmechanismen. Het is in dit geval vooral vluchten voor de waarheid. Proberen tijd te winnen, is vooral tijd verliezen. Het lijkt gemakkelijker niet te willen weten. Het lijkt verdedigbaar dat je niet tot je volle bewustzijn laat doordringen wat te moeilijk of te confronterend lijkt om te bevatten. Maar een zelfgekozen onwetendheid is ook een soort bewuste blindheid, die enkel tot innerlijke onrust kan leiden.
Hoe moet je omgaan met het besef dat we in een cruciale fase van de menselijke geschiedenis zitten? We hebben nog enkele jaren om de koers van onze trein te veranderen. Dat zal bovenmenselijke inspanningen vragen, maar als we het niet doen, weten we dat een klimaatchaos en het in elkaar stuiken van onze ecosystemen die we zelf nodig hebben om te overleven realistische mogelijkheden geworden zijn.
Wie geraakt wordt door een moeilijke werkelijkheid, kiest vaak voor een vorm van ‘activisme’. Heel hard beginnen te lopen of op de muren beginnen te bonken in een staat van idealistische hyperventilatie. Het is veel eerlijker dan de cynische ontkenning, het is een uiting van echte zorg. Maar soms is het ook een manier om de waarheid niet helemaal onder ogen te moeten zien. En het is een manier om niet te moeten voelen hoe diep bedroefd je bent om wat verloren gaat.
Hoe moeilijk het ook is, ik denk dat er uiteindelijk meer innerlijke rust te vinden is in het volle bewustzijn. Beseffen dat de dingen ook wel eens heel erg fout zouden kunnen gaan, hoeft dan helemaal geen reden te zijn om het op te geven, integendeel. In je hoofd toelaten wat er kan gebeuren, en niet vluchten voor het verdriet en de onmacht die dat besef teweegbrengt, maakt het denk ik paradoxaal genoeg gemakkelijker om met een ongemakkelijke waarheid om te gaan en raakbaar betrokken te zijn en te handelen. Je hoeft niet te vluchten, je hoeft anderen niet te ‘gebruiken’ om jezelf niet te moeten zien in de spiegel. Elke dag wordt belangrijk. Je houding in het leven wordt minstens even belangrijk als de grote resultaten waar je de zinvolheid van je engagement aan zou willen verbinden. En tegelijk is elke dag ook een geschenk. Een wonderlijke kans.
23 maart 2008
Mache dich, mein Herze, rein
Kijken naar het verhaal in het boek. Hoe het verteld wordt. Hoe de plekken en momenten beschreven worden. Hoe er een begin en een midden en een einde aan elk moment, aan elke persoon lijkt te zijn. Hoe de dingen zo na elkaar komen, alsof het zo moest zijn. Alsof ze uit elkaar volgen. Kijken en weten dat je dat nooit zult kunnen. Kijken naar wat men het werkelijke noemt, en zien dat je de verhalen anders ervaart. Steeds gelijktijdiger. Meer verspreid. Meer in fragmenten. Meer richtingloos. En steeds weer voelen welke rust er toch uit gaat van die anders vertelde verhalen. Nauwkeurig, en daardoor bijna achteloos in volgorde. En proberen door je eigen ogen te kijken naar alles rondom, en te denken dat die ogen de ogen zouden zijn van een personage in het boek. Hoe het ongeordende nu als in een beschrijving in je hoofd zou komen. En al het andere even opzij zou duwen. Hoe het zou zijn.
We vertrekken bij hem op het kerkhof. En zoeken verder naar alle anderen. Zijn vader is daar. Zijn moeder is daar. Wie zou er waken hier? Ervoor zorgen dat de grond niet te koud wordt? Wie stelt ons gerust als we straks weer van hier weggaan? Dat alles goed is. We lezen namen, en zien foto’s. Iets van het hele dorp lijkt hier te zijn. Er wordt iets bijgehouden hier. Teruggaan en nog eens de letters lezen op het kruis. Bij iets van wat hier wordt bijgehouden wilde hij wel horen. En toch hoort hij hier niet thuis. Even denken dat het een vergissing is. De filmspoelen zijn in de verkeerde volgorde opgezet. Maar het is niet zo. De letters staan er nog steeds. Zijn moeder lacht even naar mij. Zijn vader buigt zijn hoofd.
Je zou de tijd uit elkaar willen kunnen halen. Herinneringen voorzichtig, stap voor stap, laten bewegen. Tot je ze allemaal gezien hebt. En zo ook met het verdriet. Alles in de juiste volgorde. En telkens volledig waarneembaar. En ook met de herinneringen die nog moeten komen. Alles wat zich aandient, wat zich later zal verdichten tot herinnering. Je zou het willen kunnen voorbereiden. Zodat later alles in de juiste plooi zal vallen, en helemaal herinnerd zal kunnen worden. Zonder breuken in de aardkorst. Alsof het allemaal zo moest en kon zijn.
Ik zoek de muziek. Ergens in het huis moet de CD-doos liggen. Met de passiemuziek die bij deze dag hoort. Hij kreeg ze ooit van mij. Reageerde eerst even alsof hij het niet wou. Het was een kwestie van wachten. Ooit, even later dan toen, zou de muziek wel opduiken, zou ze haar plaats in het huis opeisen. In geen andere muziek is de dood zo hevig aanwezig en voel je tegelijk dat er iets is dat je tegen dat besef zou kunnen beschermen. De muziek zelf lijkt als een huis waar je in zou kunnen schuilen. De gure wind zou je er niet voelen. Opnieuw zoeken op de plekken waar ze zou kunnen liggen. Even terugkomen om het te zeggen, dat zou handig zijn… Het zoeken maakt me onrustig. De tijd gaat verder. Tot zij het weet, daar, daar ligt ze. En daar ligt ze. Het is weer goed.
De bus is te laat. Even maar misschien, maar toch. Onderweg voel ik hoe de verloren tijd niet ingehaald wordt. De bus blijft stilstaan. Met de chauffeur van een andere bus worden verhalen uitgewisseld. De tijd gaat voorbij. Nu niet, nu mag dit niet gebeuren. De bus rijdt weer verder. Misschien heb ik toch nog geluk. Ik hol de bus uit, de straat over. En zie de trein vertrekken. Even radeloos. Niet nu, nu wil ik niet gestrand zijn. Ook al is het enkel tot de volgende trein. Niet hier, niet nu.
De sneeuw is in de lucht. En in mijn botten. Ik wil alleen thuiskomen. En helemaal opwarmen. Tot het tijd is om te slapen.
We vertrekken bij hem op het kerkhof. En zoeken verder naar alle anderen. Zijn vader is daar. Zijn moeder is daar. Wie zou er waken hier? Ervoor zorgen dat de grond niet te koud wordt? Wie stelt ons gerust als we straks weer van hier weggaan? Dat alles goed is. We lezen namen, en zien foto’s. Iets van het hele dorp lijkt hier te zijn. Er wordt iets bijgehouden hier. Teruggaan en nog eens de letters lezen op het kruis. Bij iets van wat hier wordt bijgehouden wilde hij wel horen. En toch hoort hij hier niet thuis. Even denken dat het een vergissing is. De filmspoelen zijn in de verkeerde volgorde opgezet. Maar het is niet zo. De letters staan er nog steeds. Zijn moeder lacht even naar mij. Zijn vader buigt zijn hoofd.
Je zou de tijd uit elkaar willen kunnen halen. Herinneringen voorzichtig, stap voor stap, laten bewegen. Tot je ze allemaal gezien hebt. En zo ook met het verdriet. Alles in de juiste volgorde. En telkens volledig waarneembaar. En ook met de herinneringen die nog moeten komen. Alles wat zich aandient, wat zich later zal verdichten tot herinnering. Je zou het willen kunnen voorbereiden. Zodat later alles in de juiste plooi zal vallen, en helemaal herinnerd zal kunnen worden. Zonder breuken in de aardkorst. Alsof het allemaal zo moest en kon zijn.
Ik zoek de muziek. Ergens in het huis moet de CD-doos liggen. Met de passiemuziek die bij deze dag hoort. Hij kreeg ze ooit van mij. Reageerde eerst even alsof hij het niet wou. Het was een kwestie van wachten. Ooit, even later dan toen, zou de muziek wel opduiken, zou ze haar plaats in het huis opeisen. In geen andere muziek is de dood zo hevig aanwezig en voel je tegelijk dat er iets is dat je tegen dat besef zou kunnen beschermen. De muziek zelf lijkt als een huis waar je in zou kunnen schuilen. De gure wind zou je er niet voelen. Opnieuw zoeken op de plekken waar ze zou kunnen liggen. Even terugkomen om het te zeggen, dat zou handig zijn… Het zoeken maakt me onrustig. De tijd gaat verder. Tot zij het weet, daar, daar ligt ze. En daar ligt ze. Het is weer goed.
De bus is te laat. Even maar misschien, maar toch. Onderweg voel ik hoe de verloren tijd niet ingehaald wordt. De bus blijft stilstaan. Met de chauffeur van een andere bus worden verhalen uitgewisseld. De tijd gaat voorbij. Nu niet, nu mag dit niet gebeuren. De bus rijdt weer verder. Misschien heb ik toch nog geluk. Ik hol de bus uit, de straat over. En zie de trein vertrekken. Even radeloos. Niet nu, nu wil ik niet gestrand zijn. Ook al is het enkel tot de volgende trein. Niet hier, niet nu.
De sneeuw is in de lucht. En in mijn botten. Ik wil alleen thuiskomen. En helemaal opwarmen. Tot het tijd is om te slapen.
22 maart 2008
En terug
Ze was tot het einde van de wereld gegaan, en nu was ze teruggekeerd. Ze had zich voorgenomen om niet dezelfde weg terug te nemen. Het was een helse tocht. Waarom het soms zoveel moeilijker kan lijken om terug te keren, je weet het nooit.
Langs de afgrond van het vergeten was ze gepasseerd. Daar waar de blauwe bloemen staan. Hun geur laat zich verlangen. Net als de rivier die daar beneden ergens zou moeten zijn. Ze had de verhalen gehoord. Hoe het vergeten niet te herinneren is. En hoe je moet oppassen op het stille moment tussen nacht en dag. Dan kun je beter nooit daar zijn.
En dan de vallei van het verschil. Telkens je ogen terugkeerden naar wat ze net daarvoor gezien hadden, was het weer weg. De poortwachter had haar verteld hoe de zoekers van de laatste waarheid nooit waren teruggekeerd. Misschien doolden ze nog rond. Misschien hadden ze zich neergelegd. Wachtend op een dood die geen verlossing kon brengen. Alleen wie kan kijken zonder vast te houden kan doorheen de vallei de andere kant bereiken.
Er was het meer van het verlangen. Goed verborgen door het woud. Ze had er met de nimfen gepraat. Als je lang genoeg in het donker blijft staan, wennen je ogen eraan. En als je dan genoeg gelooft, komen de nimfen naar je toe. Ze nemen je bij de hand, langs de wegen die alleen zij kennen. Tussen bomen en struiken. Tot aan het meer. Ze had zich neergelegd aan de rand van het water. Aan de nimfen had ze gevraagd haar wakker te maken wanneer het tijd was. Ze had lang geslapen.
De wind had haar vergezeld toen ze de vlakte doorkruiste. Omringd door wind was ze. Eerst begreep ze het niet goed, maar toen besefte ze dat de wind zei dat ze zich mocht laten dragen. Ze moest enkel de moed hebben zich achterover te laten vallen, en erop vertrouwen dat ze de grond niet zou raken. Dat deed ze. En de wind nam haar mee. Tot aan de andere kant. Van daar keek ze de wind nog na.
De bergen hadden haar bijna helemaal uitgeput. Alleen zijn had ze nooit erg gevonden. Maar alleen de bergen op trekken, dat was anders. Na enkele dagen ononderbroken stappen liet ze zich neervallen, dicht bij de wanhoop. Ze sloot haar ogen. Het waren de vogels die haar wekten. En haar de weg wezen.
De stad van de duizend gezichten zou ze nooit vergeten. Honderden, duizenden mensen had ze er gezien. Zonder gezichten. Iedereen doolde radeloos rond. In de hoop iemand te herkennen of terug te vinden. Maar het lukte niet, ze waren gedoemd om elkaar niet te vinden.
Er was ook de rivier van de tijd. In het ondiepe stuk ging ze zitten, en liet het water om haar heen gaan. Het water was aangenaam fris. Het voelde als een zachte geurige olie, die haar huid heelde. Ze stond op en zag haar spiegelbeeld in het water, voor het eerst.
Aan de tempel van de aarzeling had ze gesproken met de passanten. Ze waren steeds onderweg. Steeds hopend dat ze op tijd zouden zijn, als het moment daar was. Welk moment dat was, konden ze niet zeggen. Maar als het zo ver was, zouden ze er als eersten zijn. Daar waar ze als eersten moesten zijn, om niets te missen. Zij was blijven staan, terwijl de anderen voorbij gingen. En alleen daardoor had ze de woorden op de tempel gezien.
De zee had haar ontvangen in haar schoot. Die nacht toen ze overvrouwd werd door eenzaamheid. Ze droomde van forse mooie lichamen waarin ze zich kon verstoppen. Maar toen ze wakker werd, was ze alleen op het strand. De zee raakte haar tenen aan, en vroeg haar in het water te komen. Haar tranen verenigden zich met de rest van het water. En het was goed.
Het laatste stuk, steeds dichter bij de bekende wereld, was misschien nog wel het moeilijkste geweest. De beelden vielen als een puzzel in elkaar, bij elke stap. Misschien had ze gehoopt dat alles veranderd zou zijn. Misschien had ze gehoopt dat ze zou verdwalen in wat ze zo goed kende. Maar alles was er nog.
Ze lachte toen ze me zag. Het duurde lang eer ze een woord zei. Ze duwde haar kleed aan haar schouder naar beneden en liet me haar huid zien. Kijk maar, zei ze. Hier is het. Hier ben ik.
Langs de afgrond van het vergeten was ze gepasseerd. Daar waar de blauwe bloemen staan. Hun geur laat zich verlangen. Net als de rivier die daar beneden ergens zou moeten zijn. Ze had de verhalen gehoord. Hoe het vergeten niet te herinneren is. En hoe je moet oppassen op het stille moment tussen nacht en dag. Dan kun je beter nooit daar zijn.
En dan de vallei van het verschil. Telkens je ogen terugkeerden naar wat ze net daarvoor gezien hadden, was het weer weg. De poortwachter had haar verteld hoe de zoekers van de laatste waarheid nooit waren teruggekeerd. Misschien doolden ze nog rond. Misschien hadden ze zich neergelegd. Wachtend op een dood die geen verlossing kon brengen. Alleen wie kan kijken zonder vast te houden kan doorheen de vallei de andere kant bereiken.
Er was het meer van het verlangen. Goed verborgen door het woud. Ze had er met de nimfen gepraat. Als je lang genoeg in het donker blijft staan, wennen je ogen eraan. En als je dan genoeg gelooft, komen de nimfen naar je toe. Ze nemen je bij de hand, langs de wegen die alleen zij kennen. Tussen bomen en struiken. Tot aan het meer. Ze had zich neergelegd aan de rand van het water. Aan de nimfen had ze gevraagd haar wakker te maken wanneer het tijd was. Ze had lang geslapen.
De wind had haar vergezeld toen ze de vlakte doorkruiste. Omringd door wind was ze. Eerst begreep ze het niet goed, maar toen besefte ze dat de wind zei dat ze zich mocht laten dragen. Ze moest enkel de moed hebben zich achterover te laten vallen, en erop vertrouwen dat ze de grond niet zou raken. Dat deed ze. En de wind nam haar mee. Tot aan de andere kant. Van daar keek ze de wind nog na.
De bergen hadden haar bijna helemaal uitgeput. Alleen zijn had ze nooit erg gevonden. Maar alleen de bergen op trekken, dat was anders. Na enkele dagen ononderbroken stappen liet ze zich neervallen, dicht bij de wanhoop. Ze sloot haar ogen. Het waren de vogels die haar wekten. En haar de weg wezen.
De stad van de duizend gezichten zou ze nooit vergeten. Honderden, duizenden mensen had ze er gezien. Zonder gezichten. Iedereen doolde radeloos rond. In de hoop iemand te herkennen of terug te vinden. Maar het lukte niet, ze waren gedoemd om elkaar niet te vinden.
Er was ook de rivier van de tijd. In het ondiepe stuk ging ze zitten, en liet het water om haar heen gaan. Het water was aangenaam fris. Het voelde als een zachte geurige olie, die haar huid heelde. Ze stond op en zag haar spiegelbeeld in het water, voor het eerst.
Aan de tempel van de aarzeling had ze gesproken met de passanten. Ze waren steeds onderweg. Steeds hopend dat ze op tijd zouden zijn, als het moment daar was. Welk moment dat was, konden ze niet zeggen. Maar als het zo ver was, zouden ze er als eersten zijn. Daar waar ze als eersten moesten zijn, om niets te missen. Zij was blijven staan, terwijl de anderen voorbij gingen. En alleen daardoor had ze de woorden op de tempel gezien.
De zee had haar ontvangen in haar schoot. Die nacht toen ze overvrouwd werd door eenzaamheid. Ze droomde van forse mooie lichamen waarin ze zich kon verstoppen. Maar toen ze wakker werd, was ze alleen op het strand. De zee raakte haar tenen aan, en vroeg haar in het water te komen. Haar tranen verenigden zich met de rest van het water. En het was goed.
Het laatste stuk, steeds dichter bij de bekende wereld, was misschien nog wel het moeilijkste geweest. De beelden vielen als een puzzel in elkaar, bij elke stap. Misschien had ze gehoopt dat alles veranderd zou zijn. Misschien had ze gehoopt dat ze zou verdwalen in wat ze zo goed kende. Maar alles was er nog.
Ze lachte toen ze me zag. Het duurde lang eer ze een woord zei. Ze duwde haar kleed aan haar schouder naar beneden en liet me haar huid zien. Kijk maar, zei ze. Hier is het. Hier ben ik.
19 maart 2008
Uit de wind
Ik sta aan de tafel. Het hout voor mij. Dit is zijn plek. Hij kijkt mee over mijn schouder. Ik probeer me traag te concentreren. De schroefjes liggen daar, in die schuif. Het verbaast me dat ik zoveel lijk te weten liggen. Mijn handen trillen bijna. Alles wordt in elkaar gezet. Het is nog niet goed. Weer uit elkaar. Voorzichtig loop ik om de tafel heen. Ik ben hier niet alleen. Zij zijn er ook. Zij willen hier ook zijn. Kijken en aanraken. Hoe ik het vind om hier te zijn, wordt me gevraagd. Het is te vroeg om te antwoorden. Nog voor de woorden. Ik kijk hoe zij bewegen doorheen de ruimte. Even zou ik alleen willen zijn. Alleen hier. Maar het zou niet eerlijk zijn. Maar niet te snel te veel zeggen, dat zou moeten kunnen. Er is nog te veel hier. Het zal er wel altijd zijn. Maar het is nog niet klaar voor het niet meer terugkomen.
Hoe je, als het even stil is, even naar het raam kunt lopen. Nauwelijks de vloer betastend. De anderen zijn daar beneden. Het is middag. En alleen maar kijken naar de magnoliaboom. Tot het weer even genoeg is. Je kunt teruggaan, naar waar er verder gewerkt zal worden. En weten dat daar, achter je rug, de magnoliaboom nog is. Doorheen je rug, doorheen alles wat nog voorwoord is, komt de boom. Gewoon als zichzelf. De boom hoeft niets. Hoe je zo nooit alleen bent.
De televisiebeelden over de schrijver die niet meer is. De dood blijft steeds in de buurt. Het is eindeloos droef, en mooi. Verdwalen in de woorden, als je in woorden wilt leven. Hoe tragisch het lot je kan raken. Leven in het leven dat je ontglipt. En weggaan als er nog net genoeg woorden zijn. Ik buig het hoofd.
De trein zal bijna komen. Het meisje komt het perron opgelopen. Of de trein die komt wel zeker naar Leuven gaat. Ja hoor. Maar heel zeker? Ja hoor, kijk maar, daar staat het op het bord aangekondigd, daar staat het woord Leuven. Maar je bent toch wel echt zeker? Ja, ik ga er zelf ook naartoe. En Leuven, dat is toch zo en zo en zo? Ja hoor. En is het de eerste halte? Nee, de zoveelste. Maar de trein gaat toch echt, zeker naar Leuven? Ja, ik zei het al, ik moet er zelf ook naartoe. Ik zal dan maar in jouw buurt komen zitten, dan gaat er zeker niets fout. Ja, dat is goed. Een ander meisje komt aangelopen. Of de trein ook stopt in Kortenberg? Ja hoor. Dan is het goed. (Stel je voor dat de trein ineens naar Zanzibar zou rijden, ze zouden mij de schuld geven…)
Alsof er een muur van het huis weg is. Hij was er altijd. Je hoefde niet te gaan kijken. Misschien was het beter geweest om wel te gaan kijken. Maar de muur was er gewoon. Ook al wist je het niet, je kon altijd uit de wind gaan staan. En nu de muur weg is, voel je de wind. Daar waar jij staat. Je hebt alleen je eigen lichaam om het warm te maken daarbinnen.
De tuin gaat rustig door. Het leven onttrekt zich aan zichzelf. Uit het verborgene. Naar het zichtbare. Je zou het kunnen horen als het stil genoeg was. De knoppen hebben geen woorden. Ze concentreren zich op hun in de wereld komen. Als een goed voorbereide dans. Als een antwoord op een vraag die niet gesteld is.
De slaap komt niet. Weer eens niet. Half verdwaasde dromen. In het niemandsland. Nog te ver af van een lichaam dat zich geeft. Er lijken meer mensen op straat. Ze praten luider. Het koppel heeft net nu weer gekozen voor een van de terugkerende ruzies. Met overslaande stem, een lange tirade. En dan de deur die slaat. Opnieuw beginnen. De tijd opzij schuiven. Al wat niet begrepen was, het maakt niet meer uit. Het lichaam reageert dankbaar. Het wordt stil daarbuiten.
Het papiertje in mijn hand. Hij was het gaan zoeken voor mij. Een verre voorouder. Met dezelfde naam. En daarom heet ik zo, waarschijnlijk. Ik kan het hem niet meer vragen, maar ik vermoed dat het de vader van de vader van de vader van de vader is. Ze staan daar allemaal, naar mij te kijken. Een beetje onwennig. Met dezelfde schuchtere blik. Ooit zal ik naast hen gaan staan.
Hoe je, als het even stil is, even naar het raam kunt lopen. Nauwelijks de vloer betastend. De anderen zijn daar beneden. Het is middag. En alleen maar kijken naar de magnoliaboom. Tot het weer even genoeg is. Je kunt teruggaan, naar waar er verder gewerkt zal worden. En weten dat daar, achter je rug, de magnoliaboom nog is. Doorheen je rug, doorheen alles wat nog voorwoord is, komt de boom. Gewoon als zichzelf. De boom hoeft niets. Hoe je zo nooit alleen bent.
De televisiebeelden over de schrijver die niet meer is. De dood blijft steeds in de buurt. Het is eindeloos droef, en mooi. Verdwalen in de woorden, als je in woorden wilt leven. Hoe tragisch het lot je kan raken. Leven in het leven dat je ontglipt. En weggaan als er nog net genoeg woorden zijn. Ik buig het hoofd.
De trein zal bijna komen. Het meisje komt het perron opgelopen. Of de trein die komt wel zeker naar Leuven gaat. Ja hoor. Maar heel zeker? Ja hoor, kijk maar, daar staat het op het bord aangekondigd, daar staat het woord Leuven. Maar je bent toch wel echt zeker? Ja, ik ga er zelf ook naartoe. En Leuven, dat is toch zo en zo en zo? Ja hoor. En is het de eerste halte? Nee, de zoveelste. Maar de trein gaat toch echt, zeker naar Leuven? Ja, ik zei het al, ik moet er zelf ook naartoe. Ik zal dan maar in jouw buurt komen zitten, dan gaat er zeker niets fout. Ja, dat is goed. Een ander meisje komt aangelopen. Of de trein ook stopt in Kortenberg? Ja hoor. Dan is het goed. (Stel je voor dat de trein ineens naar Zanzibar zou rijden, ze zouden mij de schuld geven…)
Alsof er een muur van het huis weg is. Hij was er altijd. Je hoefde niet te gaan kijken. Misschien was het beter geweest om wel te gaan kijken. Maar de muur was er gewoon. Ook al wist je het niet, je kon altijd uit de wind gaan staan. En nu de muur weg is, voel je de wind. Daar waar jij staat. Je hebt alleen je eigen lichaam om het warm te maken daarbinnen.
De tuin gaat rustig door. Het leven onttrekt zich aan zichzelf. Uit het verborgene. Naar het zichtbare. Je zou het kunnen horen als het stil genoeg was. De knoppen hebben geen woorden. Ze concentreren zich op hun in de wereld komen. Als een goed voorbereide dans. Als een antwoord op een vraag die niet gesteld is.
De slaap komt niet. Weer eens niet. Half verdwaasde dromen. In het niemandsland. Nog te ver af van een lichaam dat zich geeft. Er lijken meer mensen op straat. Ze praten luider. Het koppel heeft net nu weer gekozen voor een van de terugkerende ruzies. Met overslaande stem, een lange tirade. En dan de deur die slaat. Opnieuw beginnen. De tijd opzij schuiven. Al wat niet begrepen was, het maakt niet meer uit. Het lichaam reageert dankbaar. Het wordt stil daarbuiten.
Het papiertje in mijn hand. Hij was het gaan zoeken voor mij. Een verre voorouder. Met dezelfde naam. En daarom heet ik zo, waarschijnlijk. Ik kan het hem niet meer vragen, maar ik vermoed dat het de vader van de vader van de vader van de vader is. Ze staan daar allemaal, naar mij te kijken. Een beetje onwennig. Met dezelfde schuchtere blik. Ooit zal ik naast hen gaan staan.
16 maart 2008
Wat
‘Zo?’
‘Ja, zo is het goed.’
‘Je had het ook eerder kunnen zeggen.’
‘Het geeft niet, het is goed zo.’
‘Je ziet er moe uit.’
‘Ja? Dat zou wel kunnen.’
‘Waar denk je aan?’
‘Wil je dat weten?’
‘Ja. Nu we hier zijn, is alles goed.’
‘Of je ooit weet of je de goede dingen doet. Wat moet je doen, om de goede dingen te doen. Dat zou ik willen weten.’
‘Waarom is dat zo belangrijk voor jou?’
‘Ik wil het gewoon weten. Misschien wil ik zelf de goede dingen doen. Dan denk ik aan hoe het was en hoe ik de dingen deed.’
‘Volgens mij kun jij er wel op vertrouwen dat de dingen goed waren. Je hebt de tijd niet zomaar voorbij laten gaan. Je hebt gekozen. Zo heb ik het toch gezien.’
‘Is dat zo? Misschien is het wel zo, als jij het zegt. Ik weet het nooit.’
‘Ik denk dat je te hard bent voor jezelf. Het is niet nodig, het helpt je niet.’
‘Vaak weet je hoe je de dingen zou willen doen, en besef je tegelijk hoe je de dingen, maar, kunt doen. En tussen die twee beweeg je altijd. En altijd lijkt het alsof je voeten in de modder gezogen worden. Je zou even willen nadenken wat je beste volgende stap zou kunnen zijn. Maar voor je het beseft, is er weer een moment voorbij gegaan. Elk moment is belangrijk. Hoewel ik niet van het woord houd, zou je kunnen zeggen dat elk moment een keuze is. Je bent er telkens in geworpen. En het komt nooit meer terug.’
‘Soms lijkt het wel alsof je steeds een soort oordeel verwacht. Alsof je elke dag examen moet doen.’
‘Misschien heb je wel gelijk. Maar het blijft me bezig houden. Op een of andere manier zou ik willen weten welke verhalen er over mij zullen verteld worden als ik nu zou sterven.’
‘Ik wil niet dat je dat zegt, dat weet je.’
‘Ja, ik weet het. Ik bedoel het niet slecht. Het heeft iets met te korte armen te maken. Door allerlei dingen word je in het leven geworpen met armen die soms te kort zijn. Het duurt lang eer je dat helemaal zo ziet of kunt zien. Het kan lang pijn doen, te weten dat je de hele tijd zoveel dingen niet kon. Je kon je niet vastklampen, aan een boom of een ander. Je kon niet wegkruipen als het stormt. Je kunt andere dingen doen, met die armen, dat wel. Maar je beseft na een tijd ook dat ze te kort zijn om de afstand met de anderen te overbruggen, wanneer ze jou nodig hebben.’
‘Weet je, ze zijn goed, jouw armen. Ze zijn echt goed. Je beseft het misschien niet, maar je geeft er heel veel mee. Er zijn veel mensen die veel geven om jou. Ze zouden je niet willen missen. Kun je dat niet gewoon aanvaarden?’
‘Soms vraag ik me af hoe het zou geweest zijn als…’
‘Ik denk dat je dat wel weet. Je zou het goed gedaan hebben. Weet je, je hebt de kans om sommige dingen te doen stoppen. Ze zouden het nooit geweten hebben. Ze zouden jou alleen gezien hebben zoals jij voor hen was. En dat zou je geweest zijn.’
‘Dat is mooi.’
‘Hoor je dat?’
‘Ja, ik luister er graag naar. De stemmen. Ze horen bij het landschap.’
‘Ik zou soms willen weten hoe mijn stem klinkt. Hoe ze zou klinken als ik ze zo van op een afstand zou horen.’
‘Als je rustig bent, heb je een stem die hier heel goed bij zou passen.’
‘Ja? Dat zou mooi zijn. Zou je er dan ook naar luisteren?’
‘Natuurlijk, wat dacht je.’
‘Soms zie ik mezelf voorbij gaan. En soms is het mijn jongere ik, en soms mijn oudere, zoals ik nu ben. En dan vraag ik me af wat ik nog had kunnen doen. Ergens een zijweg nemen. En waar ik dan terecht zou zijn gekomen. Ik denk dat ik altijd wel wilde bewegen. En volgens mij wil jij vooral blijven staan, omdat je zou willen weten of je wel op de goede manier staat. Alsof elke beweging uit elkaar is getrokken tot een oneindig aantal momenten van stilstand.’
‘Ik droom altijd wel van de rivier, maar als het erop aankomt, ben ik daar nog lang niet.’
‘Ik denk dat je al meer een rivier bent dan je zelf beseft. Jij weet tenminste dat je een rivier zou willen zijn.’
‘Hoewel het soms misschien beter is niet te weten. Niet gevuld worden met vragen of met het besef van alle momenten waarop je niet wist. Zonder het te weten de goede dingen doen, hoe mooi zou dat zijn. Ik denk dat jij er beter in bent.’
‘Dat weet ik niet. Misschien is luisteren wel genoeg. Hier, luister maar.’
‘Ja, misschien is luisteren wel genoeg.’
‘Ja, zo is het goed.’
‘Je had het ook eerder kunnen zeggen.’
‘Het geeft niet, het is goed zo.’
‘Je ziet er moe uit.’
‘Ja? Dat zou wel kunnen.’
‘Waar denk je aan?’
‘Wil je dat weten?’
‘Ja. Nu we hier zijn, is alles goed.’
‘Of je ooit weet of je de goede dingen doet. Wat moet je doen, om de goede dingen te doen. Dat zou ik willen weten.’
‘Waarom is dat zo belangrijk voor jou?’
‘Ik wil het gewoon weten. Misschien wil ik zelf de goede dingen doen. Dan denk ik aan hoe het was en hoe ik de dingen deed.’
‘Volgens mij kun jij er wel op vertrouwen dat de dingen goed waren. Je hebt de tijd niet zomaar voorbij laten gaan. Je hebt gekozen. Zo heb ik het toch gezien.’
‘Is dat zo? Misschien is het wel zo, als jij het zegt. Ik weet het nooit.’
‘Ik denk dat je te hard bent voor jezelf. Het is niet nodig, het helpt je niet.’
‘Vaak weet je hoe je de dingen zou willen doen, en besef je tegelijk hoe je de dingen, maar, kunt doen. En tussen die twee beweeg je altijd. En altijd lijkt het alsof je voeten in de modder gezogen worden. Je zou even willen nadenken wat je beste volgende stap zou kunnen zijn. Maar voor je het beseft, is er weer een moment voorbij gegaan. Elk moment is belangrijk. Hoewel ik niet van het woord houd, zou je kunnen zeggen dat elk moment een keuze is. Je bent er telkens in geworpen. En het komt nooit meer terug.’
‘Soms lijkt het wel alsof je steeds een soort oordeel verwacht. Alsof je elke dag examen moet doen.’
‘Misschien heb je wel gelijk. Maar het blijft me bezig houden. Op een of andere manier zou ik willen weten welke verhalen er over mij zullen verteld worden als ik nu zou sterven.’
‘Ik wil niet dat je dat zegt, dat weet je.’
‘Ja, ik weet het. Ik bedoel het niet slecht. Het heeft iets met te korte armen te maken. Door allerlei dingen word je in het leven geworpen met armen die soms te kort zijn. Het duurt lang eer je dat helemaal zo ziet of kunt zien. Het kan lang pijn doen, te weten dat je de hele tijd zoveel dingen niet kon. Je kon je niet vastklampen, aan een boom of een ander. Je kon niet wegkruipen als het stormt. Je kunt andere dingen doen, met die armen, dat wel. Maar je beseft na een tijd ook dat ze te kort zijn om de afstand met de anderen te overbruggen, wanneer ze jou nodig hebben.’
‘Weet je, ze zijn goed, jouw armen. Ze zijn echt goed. Je beseft het misschien niet, maar je geeft er heel veel mee. Er zijn veel mensen die veel geven om jou. Ze zouden je niet willen missen. Kun je dat niet gewoon aanvaarden?’
‘Soms vraag ik me af hoe het zou geweest zijn als…’
‘Ik denk dat je dat wel weet. Je zou het goed gedaan hebben. Weet je, je hebt de kans om sommige dingen te doen stoppen. Ze zouden het nooit geweten hebben. Ze zouden jou alleen gezien hebben zoals jij voor hen was. En dat zou je geweest zijn.’
‘Dat is mooi.’
‘Hoor je dat?’
‘Ja, ik luister er graag naar. De stemmen. Ze horen bij het landschap.’
‘Ik zou soms willen weten hoe mijn stem klinkt. Hoe ze zou klinken als ik ze zo van op een afstand zou horen.’
‘Als je rustig bent, heb je een stem die hier heel goed bij zou passen.’
‘Ja? Dat zou mooi zijn. Zou je er dan ook naar luisteren?’
‘Natuurlijk, wat dacht je.’
‘Soms zie ik mezelf voorbij gaan. En soms is het mijn jongere ik, en soms mijn oudere, zoals ik nu ben. En dan vraag ik me af wat ik nog had kunnen doen. Ergens een zijweg nemen. En waar ik dan terecht zou zijn gekomen. Ik denk dat ik altijd wel wilde bewegen. En volgens mij wil jij vooral blijven staan, omdat je zou willen weten of je wel op de goede manier staat. Alsof elke beweging uit elkaar is getrokken tot een oneindig aantal momenten van stilstand.’
‘Ik droom altijd wel van de rivier, maar als het erop aankomt, ben ik daar nog lang niet.’
‘Ik denk dat je al meer een rivier bent dan je zelf beseft. Jij weet tenminste dat je een rivier zou willen zijn.’
‘Hoewel het soms misschien beter is niet te weten. Niet gevuld worden met vragen of met het besef van alle momenten waarop je niet wist. Zonder het te weten de goede dingen doen, hoe mooi zou dat zijn. Ik denk dat jij er beter in bent.’
‘Dat weet ik niet. Misschien is luisteren wel genoeg. Hier, luister maar.’
‘Ja, misschien is luisteren wel genoeg.’
15 maart 2008
Kalme chaos
Ik hoorde een vrouw met een erg mooie stem praten over het boek Kalme chaos van de Italiaanse schrijver Sandro Veronesi. Praten over een boek is een onlosmakelijk deel van het genot dat een boek is. Het heeft iets intiems, iemand die je – bijna persoonlijk – aanraadt om dat boek te lezen. Ik ben alleen maar dankbaar dat ik niet alleen wegsmolt voor haar stem, maar ook voor het boek dat ze ermee aanprees.
Kalme chaos is zonder meer een schitterend boek. Het neemt je in beslag en laveert met jou langs de kalme chaos die het leven is. Alles tussen de dood en de liefde ontmoet je op het kleine oppervlak van het verhaal. Tussen wachten tot het verdriet toeslaat en de sereniteit die lijkt te suggereren dat dat verdriet nooit zal komen.
Pietro Paladini is een man van 43. Hij heeft een belangrijke functie in een mediabedrijf. Hij is al twaalf jaar samen met Lara. Ze wonen al elf jaar samen, en hebben een dochter Claudia, van tien. Binnen enkele dagen zullen ze toch nog gaan trouwen. Bij het begin van het verhaal is Pietro met zijn broer Carlo op het strand. Ze zien hoe twee vrouwen in zee in de problemen komen en dreigen te verdrinken. Ze lopen het water in en halen de vrouwen er, niet zonder enige moeite, uit. Op het strand lijkt niemand te zien dat zij twee de vrouwen gered hebben. Pietro gaat weer naar huis, en ontdekt daar dat op hetzelfde moment zijn aanstaande echtgenote is overleden door een aneurysma.
Enige tijd later moet Claudia opnieuw naar school, naar de vijfde klas van de basisschool. Pietro brengt haar weg met zijn dure auto. Hij wil dat zijn dochter voelt dat ze veilig is, en besluit de hele dag in zijn auto voor de school te blijven zitten. Zo weet hij dat zij weet dat hij steeds in haar buurt is. Alle dagen daarna blijft hij steeds daar op die plek in zijn auto zitten.
Daar zijn, op die plek, heeft voor Pietro iets te maken met het overrompelende verdriet dat na de dood van zijn vrouw zou moeten komen, maar niet komt. Pietro en Claudia lijken al bij al rustig. In de twee weken sinds de dood van Lara zijn er oneindig veel mensen gekomen en is er veel gebeurd, maar de echte pijn komt niet, noch bij Pietro, noch bij Claudia. “Dus nu vraag ik me af of misschien vandaag niet de vreselijke dag is; of de uitgestelde uitbarsting niet is gepland voor de eerste schooldag, de eerste dag waarop zij en ik echt uit elkaar zullen gaan en de normale dingen weer de overhand krijgen over de prettige gemêleerde noodtoestand waardoor wij twee weken zijn omhuld.” Dat Pietro daar blijft zitten is misschien een manier om de pijn uit te stellen. Het is ook een heel directe manier om de liefde voor en de wil tot bescherming van zijn dochter vorm te geven. Het wordt een bewegingloze tocht die hem ook zichzelf zal laten zien.
Vanuit zijn auto kijkt Pietro naar de wereld. Hij zet zich als het ware op de pechstrook. De plek waar hij is, is een soort eiland. Het is er kalm en overzichtelijk. Is die kalmte een laagje over een vulkaan die zou kunnen uitbarsten? Of is die kalmte de buitenlaag van een man die in wezen oppervlakkig is? Of is de chaos veel meer in de rest van de wereld, alles buiten de kalme en duidelijke band tussen vader en dochter?
Pietro kijkt naar de mensen die elke dag daar voorbij komen. Hij werkt vanuit zijn auto. Zo blijft hij ook ver weg van de werkelijke chaos in zijn bedrijf, dat gaat fuseren met een Amerikaanse firma. Maar een na een komen de mensen naar hem toe. Collega’s en bazen bezoeken hem in zijn auto. Ze vertellen hem hun leven, hun al dan niet moeizame pogingen te overleven in de storm van de bedrijfsreorganisatie en in hun leven. Pietro lijkt ongewild een soort biechtvader te worden, die zonder dat hij er iets voor moet doen, een schijnbaar belangrijke rol gaat spelen in het proces van de fusie. Hij lijkt het allemaal te ondergaan, een beetje tegen zijn zin, maar ook met de afstandelijkheid van een toeschouwer.
Hij hoort de verhalen van de zus van Lara, met wie hij ooit nog iets had. Ze vertelt hem hoe Lara haar relatie met hem als een vaak kwellende chaos had ervaren. Hij ontdekt dat er zo dicht bij hem een wereld was die hij niet kende. Hij praat met zijn broer, die normaal ver weg is, maar nu ineens opduikt en zich erg bekommert om zijn dochter, wat hem in de war brengt. Hij maakt kennis met de vrouw die hij uit de zee redde.
Door de ogen van Pietro zie je al die mensen, met hun kleine en grote onzekerheden, verlangens en vluchtwegen. Pietro lijkt een toeschouwer, die tegen zijn wil als een magneet werkt voor de verhalen van anderen. Schijnbaar onbewogen tussen alle verhalen van anderen lijkt hij zeker te zijn van zijn plek, daar in de buurt van zijn dochter. Alsof dat iets zou zijn dat niet verandert, dat blijft. Maar zo dichtbij ziet hij zijn dochter tegelijk ook niet. Het is Claudia die hem op het einde van het boek op subtiele wijze duidelijk maakt dat het tijd is dat hij vertrekt van daar. Zij opent zijn ogen. Zij breekt zijn eigen aardkorst open, en maakt zo ruimte voor een ander soort chaos dan waar hij voor vreesde. Misschien is het dezelfde chaos, maar had hij die onbewust verkeerd gezien. Misschien moest de vader gewoon wachten op een inzicht dat zijn dochter op haar manier al eerder had.
Kalme chaos is een ontroerend, vaak met milde humor verteld verhaal over liefde en dood, en hoe kwetsbare mensen tussen die twee bewegen. Uit de lichte toon waarin het verhaal verteld wordt spreekt een gevoel van mededogen voor het menselijk tekort. Met Pietro heb je als lezer in omtrekkende bewegingen mee gekeken naar gedeukte, soms aarzelende of stuntelende of wringende mensen die door de kalme chaos van het leven bewegen. Na het lezen van dit boek voel je je dankbaar dat je erbij was.
Kalme chaos is zonder meer een schitterend boek. Het neemt je in beslag en laveert met jou langs de kalme chaos die het leven is. Alles tussen de dood en de liefde ontmoet je op het kleine oppervlak van het verhaal. Tussen wachten tot het verdriet toeslaat en de sereniteit die lijkt te suggereren dat dat verdriet nooit zal komen.
Pietro Paladini is een man van 43. Hij heeft een belangrijke functie in een mediabedrijf. Hij is al twaalf jaar samen met Lara. Ze wonen al elf jaar samen, en hebben een dochter Claudia, van tien. Binnen enkele dagen zullen ze toch nog gaan trouwen. Bij het begin van het verhaal is Pietro met zijn broer Carlo op het strand. Ze zien hoe twee vrouwen in zee in de problemen komen en dreigen te verdrinken. Ze lopen het water in en halen de vrouwen er, niet zonder enige moeite, uit. Op het strand lijkt niemand te zien dat zij twee de vrouwen gered hebben. Pietro gaat weer naar huis, en ontdekt daar dat op hetzelfde moment zijn aanstaande echtgenote is overleden door een aneurysma.
Enige tijd later moet Claudia opnieuw naar school, naar de vijfde klas van de basisschool. Pietro brengt haar weg met zijn dure auto. Hij wil dat zijn dochter voelt dat ze veilig is, en besluit de hele dag in zijn auto voor de school te blijven zitten. Zo weet hij dat zij weet dat hij steeds in haar buurt is. Alle dagen daarna blijft hij steeds daar op die plek in zijn auto zitten.
Daar zijn, op die plek, heeft voor Pietro iets te maken met het overrompelende verdriet dat na de dood van zijn vrouw zou moeten komen, maar niet komt. Pietro en Claudia lijken al bij al rustig. In de twee weken sinds de dood van Lara zijn er oneindig veel mensen gekomen en is er veel gebeurd, maar de echte pijn komt niet, noch bij Pietro, noch bij Claudia. “Dus nu vraag ik me af of misschien vandaag niet de vreselijke dag is; of de uitgestelde uitbarsting niet is gepland voor de eerste schooldag, de eerste dag waarop zij en ik echt uit elkaar zullen gaan en de normale dingen weer de overhand krijgen over de prettige gemêleerde noodtoestand waardoor wij twee weken zijn omhuld.” Dat Pietro daar blijft zitten is misschien een manier om de pijn uit te stellen. Het is ook een heel directe manier om de liefde voor en de wil tot bescherming van zijn dochter vorm te geven. Het wordt een bewegingloze tocht die hem ook zichzelf zal laten zien.
Vanuit zijn auto kijkt Pietro naar de wereld. Hij zet zich als het ware op de pechstrook. De plek waar hij is, is een soort eiland. Het is er kalm en overzichtelijk. Is die kalmte een laagje over een vulkaan die zou kunnen uitbarsten? Of is die kalmte de buitenlaag van een man die in wezen oppervlakkig is? Of is de chaos veel meer in de rest van de wereld, alles buiten de kalme en duidelijke band tussen vader en dochter?
Pietro kijkt naar de mensen die elke dag daar voorbij komen. Hij werkt vanuit zijn auto. Zo blijft hij ook ver weg van de werkelijke chaos in zijn bedrijf, dat gaat fuseren met een Amerikaanse firma. Maar een na een komen de mensen naar hem toe. Collega’s en bazen bezoeken hem in zijn auto. Ze vertellen hem hun leven, hun al dan niet moeizame pogingen te overleven in de storm van de bedrijfsreorganisatie en in hun leven. Pietro lijkt ongewild een soort biechtvader te worden, die zonder dat hij er iets voor moet doen, een schijnbaar belangrijke rol gaat spelen in het proces van de fusie. Hij lijkt het allemaal te ondergaan, een beetje tegen zijn zin, maar ook met de afstandelijkheid van een toeschouwer.
Hij hoort de verhalen van de zus van Lara, met wie hij ooit nog iets had. Ze vertelt hem hoe Lara haar relatie met hem als een vaak kwellende chaos had ervaren. Hij ontdekt dat er zo dicht bij hem een wereld was die hij niet kende. Hij praat met zijn broer, die normaal ver weg is, maar nu ineens opduikt en zich erg bekommert om zijn dochter, wat hem in de war brengt. Hij maakt kennis met de vrouw die hij uit de zee redde.
Door de ogen van Pietro zie je al die mensen, met hun kleine en grote onzekerheden, verlangens en vluchtwegen. Pietro lijkt een toeschouwer, die tegen zijn wil als een magneet werkt voor de verhalen van anderen. Schijnbaar onbewogen tussen alle verhalen van anderen lijkt hij zeker te zijn van zijn plek, daar in de buurt van zijn dochter. Alsof dat iets zou zijn dat niet verandert, dat blijft. Maar zo dichtbij ziet hij zijn dochter tegelijk ook niet. Het is Claudia die hem op het einde van het boek op subtiele wijze duidelijk maakt dat het tijd is dat hij vertrekt van daar. Zij opent zijn ogen. Zij breekt zijn eigen aardkorst open, en maakt zo ruimte voor een ander soort chaos dan waar hij voor vreesde. Misschien is het dezelfde chaos, maar had hij die onbewust verkeerd gezien. Misschien moest de vader gewoon wachten op een inzicht dat zijn dochter op haar manier al eerder had.
Kalme chaos is een ontroerend, vaak met milde humor verteld verhaal over liefde en dood, en hoe kwetsbare mensen tussen die twee bewegen. Uit de lichte toon waarin het verhaal verteld wordt spreekt een gevoel van mededogen voor het menselijk tekort. Met Pietro heb je als lezer in omtrekkende bewegingen mee gekeken naar gedeukte, soms aarzelende of stuntelende of wringende mensen die door de kalme chaos van het leven bewegen. Na het lezen van dit boek voel je je dankbaar dat je erbij was.
12 maart 2008
Langzame beelden
En langzaam zoekt het lichaam weer naar een ander ritme. Ergens tussen de plooien dienen langzame beelden zich aan. Alsof ze de hele tijd gewacht hadden. Omarmd door een verlangen om al even langzaam ingenomen te worden door beelden. De vervulling ervan zal nog op zich moeten laten wachten. Even nog, en ook daarna, tot het weer als de rivier is. Ooit komt dat water weer terug.
Het kerkje is nu even een plaats van enkel muziek. Alleen Bach kon het antwoord zijn voor nu. Men noemt het soms de Hohe Messe. Gedurende die twee uur zou je bijna kunnen geloven dat er een god zou kunnen bestaan. Het is al te koud in de kerk om er nog rillingen bovenop te krijgen. En toch. Hoe die mooie alt het Agnus Dei zingt. Waar komt die muziek vandaan? Je zou de delen van je lichaam kunnen aanwijzen die geheeld worden door deze muziek. Of niet? Als je zou zoeken, zouden de plekken verdwijnen, in zichzelf. Dona nobis pacem. Zo eindigt het. Hoe mooi zou het zijn, als die vrede je gegeven zou kunnen worden, en niet enkel gevonden.
Weer aangekomen in de kliniek. Voor de uitslagen, zoals dat heet. En nog enkele andere onderzoeken. Je bent nooit helemaal voorbereid op het gesprek. Na al die jaren is het nog steeds ingewikkeld te antwoorden op de vraag: “En hoe gaat het? Zijn er nog klachten?” Hoe leg je een anders functionerend lichaam uit? Het is vertrouwd geworden, met alle verhalen die erbij horen. Het woord klacht lijkt niet helemaal te passen. En steeds zijn er vragen die verwarren, even uit evenwicht brengen. De eerste keer op deze plek, het komt weer terug. De woorden die als een losgeslagen kudde door de ruimte gingen. Alle kanten uit, niet te vatten. Nadien napraten met die zachte man die alle woorden weer netjes op een rij zette. Waardoor het hebben van benoemd werd. En daarna thuisgekomen, na de plotse tranen, de telefoon. Voor enkele uren. Iedereen bellen, en telkens de woorden uitspreken, zodat ze echt zouden worden. Even komt het allemaal terug op deze plek. De tweede dokter is binnengekomen. Ze stelt me gerust, gaat anders met de woorden om. Het is zoveel jaar verder. Verder in het leven.
Nog even wachten voor de bijkomende onderzoeken. Dat staat er op het formulier. Bijkomend. Tijdens het wachten is er ook het voorbijkomende. Ze duwen bedden voorbij. Met mensen in. En alles is er weer. Hoe het voelde, liggend in zo’n bed door de gang geduwd te worden. Waarom het goed voelde, weet ik niet. De beweging die in de rug te voelen was. Er was iets veiligs. In de beweging. En in het binnenrijden. Weer in de kamer. Waar het half verduisterde licht op me wachtte. Voor de eerste nacht na. Weer even weg, en weer terug nu. Komt u maar meneer, het is aan u nu. De vrouw beweegt het apparaat door de gel op mijn huid. Alles is goed.
De vermoeidheid komt langzaam naast me zitten in de trein. Arm rond mijn schouders. De dingen gaan weer door. Straks weer verdwijnen in het werk. Met een verlangen naar stapeltjes. Traag alle dingen op een rijtje zetten die wachten op gebeuren. Alle dingen bijna strelend betasten. En in stapeltjes leggen. In mijn hoofd of elders. Tot er geen ding meer is dat niet tot een stapeltje behoort. En dan kijken, en diep ademen. Gezien en aangeraakt gaat zo vooraf aan het gebeuren, en zo is het goed. Het geeft meer vrede.
De mevrouw die poetst vraagt bezorgd hoe het nu met me is. Ze vertelt over verdriet en het hart. Over de dood en de aarde. In woorden die niet helemaal lijken te komen. Evenmin in mijn antwoorden. Ik laat haar de foto zien. Ik wil nog iets zeggen, maar de telefoon gaat. Het werk neemt zichzelf weer in.
Gisteren had ik een regenboog gezien. Nu is er alleen licht. Veel wind natuurlijk, maar ook veel licht. Het winterlicht heeft zich teruggetrokken. Ik zou tegen het licht willen aanleunen.
Verlangen naar alleen maar verhaal. Het is nog te vroeg. Het verhaal in de krant. Het zal wel weer terugkomen. Het lichaam dat tijdens deze treinrit helemaal verdwijnt in het verhaal dat zich langzaam laat lezen. Hoe elk woord als een regendruppel over je huid naar beneden glijdt. Hoe alleen het lezen en het verdwijnen heelt. Het is nog te vroeg. Maar het komt wel weer.
Het kerkje is nu even een plaats van enkel muziek. Alleen Bach kon het antwoord zijn voor nu. Men noemt het soms de Hohe Messe. Gedurende die twee uur zou je bijna kunnen geloven dat er een god zou kunnen bestaan. Het is al te koud in de kerk om er nog rillingen bovenop te krijgen. En toch. Hoe die mooie alt het Agnus Dei zingt. Waar komt die muziek vandaan? Je zou de delen van je lichaam kunnen aanwijzen die geheeld worden door deze muziek. Of niet? Als je zou zoeken, zouden de plekken verdwijnen, in zichzelf. Dona nobis pacem. Zo eindigt het. Hoe mooi zou het zijn, als die vrede je gegeven zou kunnen worden, en niet enkel gevonden.
Weer aangekomen in de kliniek. Voor de uitslagen, zoals dat heet. En nog enkele andere onderzoeken. Je bent nooit helemaal voorbereid op het gesprek. Na al die jaren is het nog steeds ingewikkeld te antwoorden op de vraag: “En hoe gaat het? Zijn er nog klachten?” Hoe leg je een anders functionerend lichaam uit? Het is vertrouwd geworden, met alle verhalen die erbij horen. Het woord klacht lijkt niet helemaal te passen. En steeds zijn er vragen die verwarren, even uit evenwicht brengen. De eerste keer op deze plek, het komt weer terug. De woorden die als een losgeslagen kudde door de ruimte gingen. Alle kanten uit, niet te vatten. Nadien napraten met die zachte man die alle woorden weer netjes op een rij zette. Waardoor het hebben van benoemd werd. En daarna thuisgekomen, na de plotse tranen, de telefoon. Voor enkele uren. Iedereen bellen, en telkens de woorden uitspreken, zodat ze echt zouden worden. Even komt het allemaal terug op deze plek. De tweede dokter is binnengekomen. Ze stelt me gerust, gaat anders met de woorden om. Het is zoveel jaar verder. Verder in het leven.
Nog even wachten voor de bijkomende onderzoeken. Dat staat er op het formulier. Bijkomend. Tijdens het wachten is er ook het voorbijkomende. Ze duwen bedden voorbij. Met mensen in. En alles is er weer. Hoe het voelde, liggend in zo’n bed door de gang geduwd te worden. Waarom het goed voelde, weet ik niet. De beweging die in de rug te voelen was. Er was iets veiligs. In de beweging. En in het binnenrijden. Weer in de kamer. Waar het half verduisterde licht op me wachtte. Voor de eerste nacht na. Weer even weg, en weer terug nu. Komt u maar meneer, het is aan u nu. De vrouw beweegt het apparaat door de gel op mijn huid. Alles is goed.
De vermoeidheid komt langzaam naast me zitten in de trein. Arm rond mijn schouders. De dingen gaan weer door. Straks weer verdwijnen in het werk. Met een verlangen naar stapeltjes. Traag alle dingen op een rijtje zetten die wachten op gebeuren. Alle dingen bijna strelend betasten. En in stapeltjes leggen. In mijn hoofd of elders. Tot er geen ding meer is dat niet tot een stapeltje behoort. En dan kijken, en diep ademen. Gezien en aangeraakt gaat zo vooraf aan het gebeuren, en zo is het goed. Het geeft meer vrede.
De mevrouw die poetst vraagt bezorgd hoe het nu met me is. Ze vertelt over verdriet en het hart. Over de dood en de aarde. In woorden die niet helemaal lijken te komen. Evenmin in mijn antwoorden. Ik laat haar de foto zien. Ik wil nog iets zeggen, maar de telefoon gaat. Het werk neemt zichzelf weer in.
Gisteren had ik een regenboog gezien. Nu is er alleen licht. Veel wind natuurlijk, maar ook veel licht. Het winterlicht heeft zich teruggetrokken. Ik zou tegen het licht willen aanleunen.
Verlangen naar alleen maar verhaal. Het is nog te vroeg. Het verhaal in de krant. Het zal wel weer terugkomen. Het lichaam dat tijdens deze treinrit helemaal verdwijnt in het verhaal dat zich langzaam laat lezen. Hoe elk woord als een regendruppel over je huid naar beneden glijdt. Hoe alleen het lezen en het verdwijnen heelt. Het is nog te vroeg. Maar het komt wel weer.
09 maart 2008
En daarna
Zou je dat wel doen, al terug gaan werken? Toch maar wel. Gewoon even tussen de mensen zijn die daar zijn. Ook al ben ik doodmoe. En hoe goed het voelt om kleine probleempjes te kunnen oplossen. Dat er dingen zijn als “wat is uw standpunt over…” waarop je gewoon een antwoord kunt knippen en plakken. En dan is het klaar. Daarmee is het weer weg, en het komt niet meer terug. Dat de dingen zo eenvoudig kunnen zijn.
Zoveel mensen die bij me waren. Het verwart en ontroert me meer dan ik zou kunnen zeggen.
Een vroege ochtend. De Matthäus Passion is in het huis. Het slotkoor stroomt de kamer in, via de boxen die hij ooit nog bouwde. Ze zijn een beetje te groot, maar ik hield altijd van hun geluid, en van de diepe bassen die mijn buik doen trillen. De avond daarvoor vertelde ik het nog. Hoe alleen nog maar denken aan dat slotkoor de tranen al in mijn ogen brengt. Het is niet anders nu, het zal nooit anders zijn.
Het kan me soms verlammen. Kijken naar wie je lief is, en alleen maar willen beschermen. Alle kwaad, alle pijn, alles wat zou kunnen kwetsen weghouden. Je zou er pal voor willen kunnen gaan staan, je hand uitsteken en het wegduwen. Ook al weet je dat je handen te klein zijn.
Misschien moet ik straks maar in de tuin gaan werken. De resten van voor de winter hebben de koude doorstaan. De nieuwe knoppen laten zich zien. Het lijkt bijna te veel leven. Het zou gemakkelijker zijn er niet te zijn, in de tuin. Maar het is daar dat ik moet zijn, denk ik.
Ze vragen allemaal of het goed was in de kliniek. Ik denk het wel, zeg ik. Ik was half verdoofd, maar denk dat ik het gevraagd heb, zeg ik. En ik denk dat het in orde was. Maar zeker weten doe ik het pas later. Maar het zal wel in orde zijn, zeggen ze, dat is goed nieuws. Ja, dat is goed nieuws.
Wat je ziet en voelt, in die tijd die je te vroeg wakker bent. Is dit wachten op opstaan? Het lijkt meer op dingen die gedaan moeten worden. Als een file. Er zijn nog zoveel wachtenden voor u.
Stel dat je op je rug zou kunnen liggen in een ondiepe rivier. Het water zou om je heen, en ook wel een beetje over je heen stromen. En je zou er blijven liggen. Zo lang het nodig was. En dan weer opstaan. En je zou het aan het water niet zien waar je gelegen had.
05 maart 2008
“Rage, rage, against the dying of the light”
Het is raar, hoe moe je kunt worden van verdriet. Het overvalt je ineens, terwijl je staat aan te schuiven aan de kassa.
Bussen zijn goede plekken om zachtjes te wenen. Terwijl de wereld buiten voorbij schuift.
Tussen zo vaak heen en weer, tussen proberen te begrijpen wat er gebeurd is, kun je verlangen naar woorden. Als een warm bad waarin je je zou kunnen hullen. Als een warm lichaam waar je tegenaan zou kunnen gaan liggen.
Heb je alles gezegd wat je nog wilde zeggen in dit leven? Dat vraagt ze me. En ik antwoord dat ik hem gezegd heb dat ik graag samen met hem een kast zou willen timmeren in het huis dat ik nog moet kopen. Hij begon meteen andere oplossingen te verzinnen, maar ik wist dat hij het uiteindelijk toch zou doen. En zo wilde ik het ook, niet anders. Als ik ooit het huis vind, zal ik altijd de kast zien die er niet gekomen is.
Het gedicht van Dylan Thomas diende zich uit het niets aan me aan. Alleen al de woorden horen in mijn hoofd stuwde de tranen voort. Ik heb het wel gehad met die klotekanker, zeg ik aan iemand die me vraagt hoe het met me gaat, of ik een beetje overeind blijf. Ik zou willen dat die kanker afblijft van iedereen die ik ken. Maar ik weet dat ik dat zelfs niet mag willen. En ik voel alleen: “Rage, rage against the dying of the light.”
Een rare dag vandaag, om net nu in de kliniek te zitten voor mijn eigen controle. Om te zien of de kanker in mijn lichaam netjes weg blijft. Blijven leven voelt soms onrechtvaardig aan. En toch wil ik hier zijn, nu, en niet op een andere dag. Alsof ik het leven in mijn handen wil houden. Blijven leven voelt soms als een verantwoordelijkheid aan.
De handen van zijn vader. Ik zie ze nog voor me. Hoe ze ineens koud werden op het einde van zijn leven. En zijn handen. Waarmee hij alles kon. Ik kon het eigenlijk niet aanzien, hoe de reuma zijn handen krom trok. In het ziekenhuis, de laatste weken, keek ik altijd naar zijn handen. Alsof ze me iets zouden zeggen. Nu bewegen ze helemaal niet meer. Nu is het aan mijn handen.
Morgen gaan we hem begraven.
Bussen zijn goede plekken om zachtjes te wenen. Terwijl de wereld buiten voorbij schuift.
Tussen zo vaak heen en weer, tussen proberen te begrijpen wat er gebeurd is, kun je verlangen naar woorden. Als een warm bad waarin je je zou kunnen hullen. Als een warm lichaam waar je tegenaan zou kunnen gaan liggen.
Heb je alles gezegd wat je nog wilde zeggen in dit leven? Dat vraagt ze me. En ik antwoord dat ik hem gezegd heb dat ik graag samen met hem een kast zou willen timmeren in het huis dat ik nog moet kopen. Hij begon meteen andere oplossingen te verzinnen, maar ik wist dat hij het uiteindelijk toch zou doen. En zo wilde ik het ook, niet anders. Als ik ooit het huis vind, zal ik altijd de kast zien die er niet gekomen is.
Het gedicht van Dylan Thomas diende zich uit het niets aan me aan. Alleen al de woorden horen in mijn hoofd stuwde de tranen voort. Ik heb het wel gehad met die klotekanker, zeg ik aan iemand die me vraagt hoe het met me gaat, of ik een beetje overeind blijf. Ik zou willen dat die kanker afblijft van iedereen die ik ken. Maar ik weet dat ik dat zelfs niet mag willen. En ik voel alleen: “Rage, rage against the dying of the light.”
Een rare dag vandaag, om net nu in de kliniek te zitten voor mijn eigen controle. Om te zien of de kanker in mijn lichaam netjes weg blijft. Blijven leven voelt soms onrechtvaardig aan. En toch wil ik hier zijn, nu, en niet op een andere dag. Alsof ik het leven in mijn handen wil houden. Blijven leven voelt soms als een verantwoordelijkheid aan.
De handen van zijn vader. Ik zie ze nog voor me. Hoe ze ineens koud werden op het einde van zijn leven. En zijn handen. Waarmee hij alles kon. Ik kon het eigenlijk niet aanzien, hoe de reuma zijn handen krom trok. In het ziekenhuis, de laatste weken, keek ik altijd naar zijn handen. Alsof ze me iets zouden zeggen. Nu bewegen ze helemaal niet meer. Nu is het aan mijn handen.
Morgen gaan we hem begraven.
Abonneren op:
Posts (Atom)