De zondag is teruggekeerd. Terug van weg, of nog niet aangekomen. Het maakt niet uit. Het verdwijnen in traagheid. Je zou er lang willen blijven. Laat alles wat daarbuiten is rustig verder gaan. Het is niet erg als iedereen op weg is naar ergens anders. Je zou willen wachten, tot alles wat hard is, aan de andere kant van vergeten is. Zoveel tijd zou je willen. Je zou uit jezelf druipen, als water dat zichzelf loslaat, heel even ophoudt een golf te zijn. Dat het water straks weer bij elkaar zal komen, omdat het toch nooit aan zichzelf kan ontsnappen, hoef je even niet te weten. Het zal wel gebeuren.
Mensen bezoeken je in je dromen. Je verwacht het nooit dat ze komen. Ze zijn er voor je het weet. En vanaf dan wil je soms dat ze blijven, dat ze nooit meer weggaan. Waar komt dat landschap vandaan? Misschien was je al te ver naar voor gelopen.
Met de beelden is het niet anders. Toen je daar was. Er was een stukje dood in je lichaam. Je kunt erover praten. En het is alsof je een foto beschrijft waarvan je weet hoe die eruit ziet. Meer niet. De beelden komen zelf. Wanneer je niet praat. Altijd met een beetje vertraging. Het slangetje werd bevestigd aan je arm. Er was een apparaatje dat in je arm ging. Niet meer dan een naald met een kraantje aan. Ze vroegen of ze het eraan mochten laten. Dat het gemakkelijker was, dat het sneller zou gaan de andere dag. Waarom wilde je dat niet? Het moest eraf, elke dag weer. Met een lege arm buiten gaan, zo moest het. Het vergif was op dat moment al lang ergens in dat lichaam onderweg. Naar waar eigenlijk?
Het lichaam reageert ook in vertraging. Pas als het nacht is. Hoe een onrustig lichaam en erg moe zijn verwarrend samengaan. Alleen in je buik kan het keren. Je handen zoeken die plek. Alsof je daar verbonden bent met iets daarbuiten, iets dat enkel binnen in jou kan zijn. Alsof je door die handen iets kunt geleiden. Alsof je adem terugkeert. Vooruit gaan doe je nooit op zo’n moment.
Er zijn misschien wel mensen die zich nooit afvragen waar ze zijn. Misschien zijn ze enkel in zichzelf. Misschien kunnen ze enkel op zee zijn, of alleen maar onderweg. Er zijn ook mensen die zich ooit thuis voelen. Je komt het huis binnen, en iets zegt je dat je de goede weg genomen hebt. Dat dat de plek is waar sommige dingen stoppen. Je zou half slapend door de stad kunnen rijden, bijna blindelings, en je zou daar aankomen. Pas als je binnen bent, besef je het. Er is een hier. Ooit is er een tijd geweest waarin die plek alleen maar ergens was. En op een bepaald moment is die plek van ergens naar hier overgegaan. Heel voorzichtig. Het liet zich niet opmerken, en zo hoorde het ook. En nu kun je terugkeren. Misschien was die plek nodig om naar jezelf te komen. Als je teruggaat, wil dat dan zeggen dat je al eerder daar was?
Het kleine jongetje is met zijn grootvader naar de mis geweest. Op zaterdagavond. Buiten is het donker en koud. De mensen schuifelen de kerk uit. De grootvader neemt de hand van het jongetje, en stopt die diep in zijn jaszak. Hij heeft een groene loden jas. Het is warm daar. Het is goed om zo terug te gaan. Met de koperen sleutel, die een beetje krom is, doet de grootvader de deur open. Het jongetje gaat naar binnen. Aan het einde van de gang is er licht. In de kamer is het lekker warm, rond de kolenkachel.
Soms kun je niet aan elkaar ontsnappen. Ergens onderweg leerde je elkaar kennen. Ergens onderweg gebeurde er iets. Alsof het zo moest zijn. Je kunt nooit meer naar hoe het daarvoor was. Je kunt alleen nog terug naar elkaar. Ook als je ervan wegloopt, ook als je het laat wegdrijven in je geest, ook als je het zich laat vergeten. Ergens is op de tijd een kruisje gezet. Vanaf daar laten de dingen zich afmeten.
’s Nachts sta je op, om die ene zin in dat boek op te zoeken. Misschien weet je nog hoe die zin voelde. Hoe die zich nestelde onder je huid. Maar je wilt de woorden opnieuw zien. Je zou ze willen aanraken met je lippen. Om zeker te zijn. Pas daarna kun je verder met de nacht.
Mensen bezoeken je in je dromen. Je verwacht het nooit dat ze komen. Ze zijn er voor je het weet. En vanaf dan wil je soms dat ze blijven, dat ze nooit meer weggaan. Waar komt dat landschap vandaan? Misschien was je al te ver naar voor gelopen.
Met de beelden is het niet anders. Toen je daar was. Er was een stukje dood in je lichaam. Je kunt erover praten. En het is alsof je een foto beschrijft waarvan je weet hoe die eruit ziet. Meer niet. De beelden komen zelf. Wanneer je niet praat. Altijd met een beetje vertraging. Het slangetje werd bevestigd aan je arm. Er was een apparaatje dat in je arm ging. Niet meer dan een naald met een kraantje aan. Ze vroegen of ze het eraan mochten laten. Dat het gemakkelijker was, dat het sneller zou gaan de andere dag. Waarom wilde je dat niet? Het moest eraf, elke dag weer. Met een lege arm buiten gaan, zo moest het. Het vergif was op dat moment al lang ergens in dat lichaam onderweg. Naar waar eigenlijk?
Het lichaam reageert ook in vertraging. Pas als het nacht is. Hoe een onrustig lichaam en erg moe zijn verwarrend samengaan. Alleen in je buik kan het keren. Je handen zoeken die plek. Alsof je daar verbonden bent met iets daarbuiten, iets dat enkel binnen in jou kan zijn. Alsof je door die handen iets kunt geleiden. Alsof je adem terugkeert. Vooruit gaan doe je nooit op zo’n moment.
Er zijn misschien wel mensen die zich nooit afvragen waar ze zijn. Misschien zijn ze enkel in zichzelf. Misschien kunnen ze enkel op zee zijn, of alleen maar onderweg. Er zijn ook mensen die zich ooit thuis voelen. Je komt het huis binnen, en iets zegt je dat je de goede weg genomen hebt. Dat dat de plek is waar sommige dingen stoppen. Je zou half slapend door de stad kunnen rijden, bijna blindelings, en je zou daar aankomen. Pas als je binnen bent, besef je het. Er is een hier. Ooit is er een tijd geweest waarin die plek alleen maar ergens was. En op een bepaald moment is die plek van ergens naar hier overgegaan. Heel voorzichtig. Het liet zich niet opmerken, en zo hoorde het ook. En nu kun je terugkeren. Misschien was die plek nodig om naar jezelf te komen. Als je teruggaat, wil dat dan zeggen dat je al eerder daar was?
Het kleine jongetje is met zijn grootvader naar de mis geweest. Op zaterdagavond. Buiten is het donker en koud. De mensen schuifelen de kerk uit. De grootvader neemt de hand van het jongetje, en stopt die diep in zijn jaszak. Hij heeft een groene loden jas. Het is warm daar. Het is goed om zo terug te gaan. Met de koperen sleutel, die een beetje krom is, doet de grootvader de deur open. Het jongetje gaat naar binnen. Aan het einde van de gang is er licht. In de kamer is het lekker warm, rond de kolenkachel.
Soms kun je niet aan elkaar ontsnappen. Ergens onderweg leerde je elkaar kennen. Ergens onderweg gebeurde er iets. Alsof het zo moest zijn. Je kunt nooit meer naar hoe het daarvoor was. Je kunt alleen nog terug naar elkaar. Ook als je ervan wegloopt, ook als je het laat wegdrijven in je geest, ook als je het zich laat vergeten. Ergens is op de tijd een kruisje gezet. Vanaf daar laten de dingen zich afmeten.
’s Nachts sta je op, om die ene zin in dat boek op te zoeken. Misschien weet je nog hoe die zin voelde. Hoe die zich nestelde onder je huid. Maar je wilt de woorden opnieuw zien. Je zou ze willen aanraken met je lippen. Om zeker te zijn. Pas daarna kun je verder met de nacht.
1 opmerking:
.
Het kleine jongetje is met zijn grootvader naar de mis geweest. Op zaterdagavond.
Dat lijkt mij nog niet lang geleden.
Ooit telde 'de zaterdagavondmis'
niet mee voor je 'zondagse plicht'.
Moest je nuchter zijn voor de communie.
Op je tong. En vooral niet bijten.
In illo tempore ...
spraken de priesters nog Latijn ...
Is dat alles écht geweest?
.
Een reactie posten