‘Zullen we maar binnenblijven vandaag?’
‘Ja, dat zie ik wel zitten.’
‘We zitten hier wel alleen, maar het uitzicht is mooi. Hoe je de vallei daar kunt zien, dat viel me gisteren ook al op. En nu het licht zo valt, is het nog mooier.’
‘Stel je voor dat we hier niet meer weg zouden gaan.’
‘Dat is niet zo’n goed idee, denk ik. De boeken zouden te snel op zijn. Maar voor even kan het natuurlijk wel.’
‘Misschien wil ik wel niet meer terug naar daar. Zo voelt het nu toch. Of zo wil ik het graag voelen, dat kan ook.’
‘Denk er maar gewoon niet over na, alles is goed nu. Hoe meer je nadenkt, hoe sneller het weer voorbij is.’
‘Zou er veel wind komen vandaag? Ik hoorde het gisteren op de radio.’
‘Waarom wil je dat vooraf al weten?’
‘Dat soort dingen weet ik graag. Zeker nu we hier zitten, zo hoog.’
‘Heb je dit huis al eens goed bekeken? Het staat hier al eeuwen, denk ik, het kan alles aan.’
‘Je hebt gelijk, hier kan ons niets gebeuren.’
‘Alleen wij kunnen hier gebeuren, daarover gaat het natuurlijk.’
‘Als het hard waait, kun je buiten gaan staan, en alles in de wind roepen waar je graag van af zou zijn. Al je twijfels, al je ballast, de wind neemt alles mee.’
‘En mag ik dan ook horen wat je roept?’
‘Oei, dat weet ik niet. Eigenlijk moet het zo hard waaien dat je zelfs jezelf niet hoort roepen.’
‘Jaja, dat zal wel.’
‘We zien wel wat het wordt. We hebben alleszins nog een eeuwigheid hier.’
‘Ik ben blij dat we nog eens teruggekomen zijn. Hoeveel jaar is het al geleden dat we hier de vorige keer waren?’
‘Ik weet het niet, veel alleszins.’
‘Het dorpje beneden lijkt helemaal niet veranderd in al die jaren.’
‘Dat is waar. En de honden zijn er ook nog altijd onderweg, aan bijna elk huis. Ik zal er wel nooit aan wennen.’
‘Waarom ben je opgestaan vannacht?’
‘Ik dacht dat je het niet gemerkt had.’
‘Toch wel.’
‘Ik kon niet slapen. Ik was ineens zo verdrietig, en ik wilde je niet wekken.’
‘Waarom niet?’
‘Ik wou het niet. Ik wou gewoon even zitten daar, en naar je kijken.’
‘En werd je daar rustiger van?’
‘Ja, ik moest denken aan mijn dochter. Hoe ze was toen ze nog heel klein was. Dan ging ik ’s nachts soms ook naast haar bed zitten, om te kijken of ze nog wel ademde. Toen ze al groter was, deed ik het soms nog. Tot ze me op een bepaalde dag zei dat ze nu echt wel alleen kon slapen.’
‘En wat heb je daarna gedaan?’
‘Daarna ging ik nooit meer verder dan tot aan de deur.’
‘Heb je naar mijn adem gekeken?’
‘Ja, het maakte me rustig. Je straalt soms iets uit dat veel rust geeft. Je lijkt soms zo vol vertrouwen tussen de dingen te staan.’
‘Denk je dat?’
‘Ja.’
‘Dan lijkt het toch alleen maar zo. Soms is het wel zo, maar zo vaak toch ook niet.’
‘Het zou kunnen, maar toch denk ik dat jij niet die rusteloosheid hebt die ik wel heb.’
‘Ik ben er niet zo zeker van, maar goed, misschien maakt het wel niets uit.’
‘Weet je nog dat ik je ooit midden in de nacht wakker maakte, en dat we dan in het donker gaan wandelen zijn?’
‘Waren we niet aan de zee toen?’
‘Ja, het was een warme nacht. En zo stil, er was helemaal geen wind. Je kon de zee nauwelijks horen.’
‘En toen heb je me het verhaal verteld van wat er gebeurd was toen je nog klein was.’
‘Ja, dat was toen.’
‘Ik was blij dat je het me eindelijk vertelde.’
‘Wist je het al dan?’
‘Ja, eigenlijk wel. Ik had een vermoeden. Ik zag het in je ogen, en aan je handen.’
‘En je hebt me dat nooit verteld?’
‘Nee, dat hoefde niet.’
‘Nee, misschien niet. Het ontroert me wel, dat je me dat nu vertelt.’
‘Soms is het goed om iets niet te vertellen.’
‘Ga je me straks een verhaal vertellen dat je me nog nooit verteld hebt?’
‘Misschien wel. Maar dan moet je eerst nog iets voor me doen.’
‘Oei, en weet ik al wat dat is?’
‘Ja, je weet het al.’
‘Aha, op die manier.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten