Ik dacht zo: laat ik nog eens met Bob bellen. Ik probeerde het ooit al een keer, maar kreeg toen uiteindelijk amper iets gezegd. Maar ja, sindsdien ben ik weer wat ouder geworden, misschien wel bijna volwassen.
Bob is een beetje teruggetrokken, dus je moet hem niet te vaak bellen. Dat doe ik dan ook niet. Maar nu leek het wel een goed moment.
Ik belde hem dus op.
Bob nam onmiddellijk de telefoon op. Hij vroeg me meteen waarom het zo lang geduurd had sinds het vorig telefoontje. Ik stamelde iets over de impact van grote voeten, een kale kop en hechtingsstoornissen op de spontane moed om even met Bob te bellen. Een ingewikkelde omweg om te zeggen dat ik te verlegen ben voor zoiets.
Een soort stilte volgde, met daarna een schuchter lachje.
Ik zei hem dat ik blij was dat hij nu in het weekend toch zijn Nobelprijs zal ophalen in Zweden.
Hij begon een heel verhaal te vertellen. Het kwam erop neer dat hij eigenlijk nogal verlegen is. Hij had toch wel schrik gehad van het idee daar te moeten staan tegenover allerlei mensen die op koningen zouden lijken. Iets in hem had allerlei excuses gezocht, maar zijn voeten zijn niet zo groot, en kaal is hij ook nog niet. Dus sprak hij zichzelf toe in de spiegel – niet eenvoudig, want Bob kijkt niet zo vaak naar zichzelf in een spiegel, liever niet eigenlijk, wel in de spiegel van de ziel natuurlijk, maar dat is iets anders – en zei, met enige nadruk, dat hij die prijs toch moest gaan ophalen. Hij dacht dat als hij dat zou melden drie dagen van tevoren dat dat toch ruim tijd genoeg zou zijn, of niet?
Ik zei dat ik gelezen had dat hij een soort speech had opgenomen en dat we die dan later te zien zouden krijgen.
Hij legde uit dat hij eindeloos had zitten knoeien met die videocamera in zijn woonkamer en dat hij ook nog zijn tekst was kwijtgeraakt. Die bleek dan later tussen de kussens van de zetel geschoven te zijn en ook nog eens onder het dekentje. Maar goed, uiteindelijk was het in orde gekomen. Het resultaat was wel cool geworden.
Bij andere mensen zou je dan een grapje maken over oud worden en zo, maar dat doe je niet bij Bob natuurlijk. Ik vroeg hem nog of hij scherp stond voor zijn nieuwe tournee.
Scherp was wat veel gezegd, zei hij. Hij wist stilaan hoe het verloopt, zo’n concert. En in de loop der jaren – ja, door het ouder worden – is dat ook allemaal wat georganiseerder gaan verlopen. Soms is er zelfs een pauze halverwege het concert. De muzikanten beginnen allemaal stipt, en na het concert is het recht naar bed. Nog wel een salietheetje voor het slapengaan. En er wordt ook wat meer gerepeteerd dan vroeger.
Ik vertelde dat ik toch wel vol spanning zit af te tellen tot vrijdag, om zijn nieuwe plaat in huis te halen. Ik zei hem dat ik al enkele nummers had gehoord van die drie platen, en dat ik toch weer onder de indruk was. Dat lange interview met hem had ook veel toegevoegd trouwens. En dat ik eigenlijk goed begreep waarom hij nu die standards heeft opgenomen, zei ik nog. Dat het klopt, of zoiets.
Daar was hij heel blij mee, zei hij. Hij legde nog uit hoe raar het soms is, al die mensen die menen te moeten zeggen wat of wie hij zou moeten zijn. Alsof hij zelf al wist wie hij dan wel zou zijn. Hij zei dat hij wist dat het nu het moment was om dit te doen, en hoe het een uitdaging was, en hoe spannend en boeiend dat was. En dan die geweldige muzikanten van zijn band, die hem overal volgden in de muziek.
Ik zei dat dat bijna klonk alsof hij gelukkig was.
Dat ben ik ook, zei hij. Onderweg zijn is een plek, en op die plek voel ik me thuis, op die nergensplek, zei hij. En het maakt niet uit wat die of die daarvan denkt, dit is wat ik nu wil doen, ik ben bijna volwassen genoeg om dat zelf te beslissen, zei hij.
Ik voelde dat het tijd was om af te ronden. Bob zou zeker nog wel wat beters te doen hebben dan praten met mij. Ik bedankte hem voor het mooie gesprek.
Hij vroeg nog of ik zou komen kijken naar zijn concert in Belgiƫ.
Natuurlijk, zei ik.
Ik wist het wel, zei hij.
En toen legde hij in.
En misschien was ik wel gelukkig.
29 maart 2017
26 maart 2017
De bekeerlinge
Waar verlies je jezelf in de vlucht? De vlucht die je koos, die jou koos, die je niet koos, maar waaraan je niet meer kon ontsnappen? Hoe blijft de tijd in het landschap? Kunnen woorden iets van een leven behouden? Kunnen woorden een leven toevoegen, een leven tastbaar maken, een leven schrijven, en het zo onttrekken aan de vlucht in de vergetelheid? Deze, en nog veel meer vragen gaan door je hoofd tijdens het lezen van de schitterende, soms zelfs adembenemende roman De bekeerlinge van Stefan Hertmans.
Stefan Hertmans verblijft al jaren regelmatig in het dorpje Monieux, in het zuiden van Frankrijk. Via een krantenartikel komt hij op het spoor van een verhaal dat zich afspeelt in de 11de eeuw en dat (waarschijnlijk) met dat dorpje te maken heeft. Het boek dat zo ontstond volgt sporen, zoekt sporen en maakt sporen. Het is het verhaal van een jonge vrouw die gekneld raakt in de turbulentie van een tijdsgewricht. En het is het verhaal van de auteur die dat leven en die tijd reconstrueert, en zo iets onthult over onze tijd, over literatuur, over identiteit.
In het kleine dorpje zijn er nog sporen van hoe het daar was tien eeuwen geleden. Er zijn restanten in het landschap. En er zijn verhalen, over een schat. De tijd is nog ergens in het landschap. Die tijd heeft zijn eigen ritme en logica. Mensen kunnen genadeloos verdwijnen in de tijd. Literatuur kan verhalen redden uit de tijd, door ze te maken.
De bekeerlinge uit de titel van het boek is een jonge christelijke vrouw uit Rouen. Haar familie stamt af van Vikings en heeft ook Vlaamse roots. Ze leert een joodse jongen kennen, afkomstig uit het zuiden van het land. De liefde is te sterk, en ze trekken samen weg. Daardoor staat er een prijs op haar hoofd. Haar vader is woest, en wil haar ten koste van alles terug. Na een helse tocht komen ze aan in Narbonne, bij de familie van de jongen. Zij wordt joods, krijgt een andere naam. Het jonge koppel verhuist, om veiligheidsredenen naar Monieux, waar op dat moment ook een kleine joodse gemeenschap is. Ze leven in rust en harmonie. Zij lijkt een evenwicht te vinden in haar nieuwe identiteit. Er zijn ondertussen drie kinderen. Het lijkt een veilige plek, waar de Normandische gezanten de vrouw hopelijk niet kunnen vinden. Maar de wereld is in beweging. Er wordt opgeroepen tot een kruistocht. De spanning stijgt. Het samenleven tussen verschillende godsdiensten komt onder druk. Een leger op weg naar Jeruzalem komt langs Monieux, het loopt uit de hand. Er vindt een slachting plaats onder de joodse bewoners. Haar man wordt gedood, haar twee oudste kinderen worden meegenomen. Zij kan ontsnappen, met haar jongste kind. Ze is radeloos, bezeten door het idee dat ze haar twee andere kinderen terug moet vinden. Ze zal de overtocht maken over de zee, komt uiteindelijk in Egypte terecht, waar ze schijnbaar een nieuw leven vindt. Een eindpunt van haar vlucht wordt het evenwel niet. Weer vertrekt ze, terug naar nergens, zo zal blijken. Ze begint weg te lekken door de scheuren van haar getraumatiseerde identiteit. Ontheemd zal ze verdwijnen in de tijd, op een plek nabij het huis van de auteur.
Het verhaal van de jonge vrouw wordt verteld op een heel tastbare manier. Je krijgt als lezer erg veel informatie over hoe het leven was in de 11de eeuw. Je krijgt een ongemeen boeiende inkijk in het samenleven van verschillende religies, in het leven van joodse gemeenschappen die eerst nog veilig waren in de steden, maar rond die tijd het slachtoffer werden van pogroms. Het verhaal van de vrouw is verweven met het verhaal van de auteur die letterlijk de tocht aflegt van Rouen naar Narbonne, naar Egypte, en ten slotte ook naar Cambridge (waar enkele historische bronnen te vinden zijn voor het verhaal). De auteur wil het landschap ervaren, de plekken benaderen en aanraken waar die jonge vrouw geweest is (of zou kunnen geweest zijn) zoveel eeuwen geleden. Die beschrijvingen zijn heel zinnelijk. Het landschap, door de tijd getekend, is als een personage. De auteur maakt geen historische roman met een verteller op afstand, maar kiest ervoor om zelf aanwezig te zijn. Hij onthult een geschiedenis die tegelijk ook zijn verhaal is. Het is fascinerend hoe hij uit het zwijgende en anonieme landschap de tijd en ook het leven van een heel bijzondere vrouw bevrijdt. Hij doet dit in een taal die betrokken, vaak poƫtisch en wellustig, erudiet en ook respectvol observerend is. Het is niet moeilijk om op veel plaatsen allerlei parallellen te zien met onze huidige tijd, maar die worden meer aangeboden dan met zoveel woorden benoemd. Het verhaal spreekt voor zich. De auteur is als verteller heel aanwezig, maar hij houdt voldoende afstand. Soms voel je een jongensachtige begeestering in het zoeken naar sporen en tekens. Je voelt dat er enorm veel opzoekingswerk is gebeurd, maar al die historische contextelementen brengen het verhaal nooit uit evenwicht. Je ziet de hele tijd die jonge vrouw voor je. En door de schrijfstijl van Hertmans krijg je er de hele tijd ook het licht en de geuren bij. Om een of andere reden is het trouwens alsof het boek een zuiders licht uitstraalt.
Het verhaal van die jonge vrouw is natuurlijk diep en diep tragisch. Er zijn veel facetten aan. Het is een verhaal over verschuivende identiteiten. Hoe is het om als het ware in een nieuw geloof te gaan wonen, samen met alle culturele elementen die daarbij horen? Kun je rust vinden in die nieuwe vorm door jezelf een nieuwe naam te geven? Of zul je altijd een beetje tussen twee stoelen vallen? Hoe is het als je uit een begoede familie komt uit het noorden van het land en uiteindelijk gaat wonen in een kleine gemeenschap in het zuiden, waar je een heel ander soort leven krijgt? Hoe is het om altijd een onrust te voelen omdat je op de vlucht bent, wetend dat je alles hebt achtergelaten en dat je niet meer terug kunt? Hoe is het om ineens veiligheden te voelen kantelen? En wat doen al die dingen met je gevoel van identiteit, van thuis zijn in de plek die je zelf bent? Misschien is het sowieso al moeilijk in zo’n context niet in een gevoel van ontheemding terecht te komen. En wat als je daarnaast ook nog eens je geliefde (voor wie je dat oude leven opgaf) en je kinderen (je nieuwe plek) verliest? Het is bijzonder aangrijpend om te lezen hoe al die dingen samen die jonge vrouw zullen vermalen. Er zijn mensen die haar willen helpen. (De historische bronnen waarop de auteur zich baseert, zijn verbonden met mensen die haar wilden helpen. Als ze dat niet hadden geprobeerd, zou er waarschijnlijk nooit een spoor overgebleven zijn van haar verhaal.) Maar ze staan machteloos, de vrouw kan niet ontsnappen aan de vlucht.
De bekeerlinge is een heel bijzonder boek. Het kruipt onder je huid. Vaak is het boek erg meeslepend, je houdt je adem in om sneller te kunnen lezen of omdat je het gevoel hebt dat je naast het hoofdpersonage of naast de auteur staat. Het boek doet heel veel dingen tegelijk, en dat in een vorm die heel natuurlijk aanvoelt, hoewel die eigenlijk heel hybride is. Het verhaal van de jonge vrouw en het verhaal van de vertellende auteur die in het landschap op zoek gaat naar sporen van het verhaal dat hij aan het schrijven is houden elkaar in evenwicht. Van in het nu kun je kijken naar een woelige tijd tien eeuwen geleden, en zo kun je ook kijken naar de woelige tijden van nu. En dat in een taal die beweegt tussen romaans en barok, tussen rustig waarnemend en zinnelijk betrokken. Bij het einde van het boek voel je naast een diepe ontroering ook iets van dankbaarheid, omdat een leven door dit boek niet verloren is gegaan. En dat een boek dat kan, dat is wel heel bijzonder.
Stefan Hertmans verblijft al jaren regelmatig in het dorpje Monieux, in het zuiden van Frankrijk. Via een krantenartikel komt hij op het spoor van een verhaal dat zich afspeelt in de 11de eeuw en dat (waarschijnlijk) met dat dorpje te maken heeft. Het boek dat zo ontstond volgt sporen, zoekt sporen en maakt sporen. Het is het verhaal van een jonge vrouw die gekneld raakt in de turbulentie van een tijdsgewricht. En het is het verhaal van de auteur die dat leven en die tijd reconstrueert, en zo iets onthult over onze tijd, over literatuur, over identiteit.
In het kleine dorpje zijn er nog sporen van hoe het daar was tien eeuwen geleden. Er zijn restanten in het landschap. En er zijn verhalen, over een schat. De tijd is nog ergens in het landschap. Die tijd heeft zijn eigen ritme en logica. Mensen kunnen genadeloos verdwijnen in de tijd. Literatuur kan verhalen redden uit de tijd, door ze te maken.
De bekeerlinge uit de titel van het boek is een jonge christelijke vrouw uit Rouen. Haar familie stamt af van Vikings en heeft ook Vlaamse roots. Ze leert een joodse jongen kennen, afkomstig uit het zuiden van het land. De liefde is te sterk, en ze trekken samen weg. Daardoor staat er een prijs op haar hoofd. Haar vader is woest, en wil haar ten koste van alles terug. Na een helse tocht komen ze aan in Narbonne, bij de familie van de jongen. Zij wordt joods, krijgt een andere naam. Het jonge koppel verhuist, om veiligheidsredenen naar Monieux, waar op dat moment ook een kleine joodse gemeenschap is. Ze leven in rust en harmonie. Zij lijkt een evenwicht te vinden in haar nieuwe identiteit. Er zijn ondertussen drie kinderen. Het lijkt een veilige plek, waar de Normandische gezanten de vrouw hopelijk niet kunnen vinden. Maar de wereld is in beweging. Er wordt opgeroepen tot een kruistocht. De spanning stijgt. Het samenleven tussen verschillende godsdiensten komt onder druk. Een leger op weg naar Jeruzalem komt langs Monieux, het loopt uit de hand. Er vindt een slachting plaats onder de joodse bewoners. Haar man wordt gedood, haar twee oudste kinderen worden meegenomen. Zij kan ontsnappen, met haar jongste kind. Ze is radeloos, bezeten door het idee dat ze haar twee andere kinderen terug moet vinden. Ze zal de overtocht maken over de zee, komt uiteindelijk in Egypte terecht, waar ze schijnbaar een nieuw leven vindt. Een eindpunt van haar vlucht wordt het evenwel niet. Weer vertrekt ze, terug naar nergens, zo zal blijken. Ze begint weg te lekken door de scheuren van haar getraumatiseerde identiteit. Ontheemd zal ze verdwijnen in de tijd, op een plek nabij het huis van de auteur.
Het verhaal van de jonge vrouw wordt verteld op een heel tastbare manier. Je krijgt als lezer erg veel informatie over hoe het leven was in de 11de eeuw. Je krijgt een ongemeen boeiende inkijk in het samenleven van verschillende religies, in het leven van joodse gemeenschappen die eerst nog veilig waren in de steden, maar rond die tijd het slachtoffer werden van pogroms. Het verhaal van de vrouw is verweven met het verhaal van de auteur die letterlijk de tocht aflegt van Rouen naar Narbonne, naar Egypte, en ten slotte ook naar Cambridge (waar enkele historische bronnen te vinden zijn voor het verhaal). De auteur wil het landschap ervaren, de plekken benaderen en aanraken waar die jonge vrouw geweest is (of zou kunnen geweest zijn) zoveel eeuwen geleden. Die beschrijvingen zijn heel zinnelijk. Het landschap, door de tijd getekend, is als een personage. De auteur maakt geen historische roman met een verteller op afstand, maar kiest ervoor om zelf aanwezig te zijn. Hij onthult een geschiedenis die tegelijk ook zijn verhaal is. Het is fascinerend hoe hij uit het zwijgende en anonieme landschap de tijd en ook het leven van een heel bijzondere vrouw bevrijdt. Hij doet dit in een taal die betrokken, vaak poƫtisch en wellustig, erudiet en ook respectvol observerend is. Het is niet moeilijk om op veel plaatsen allerlei parallellen te zien met onze huidige tijd, maar die worden meer aangeboden dan met zoveel woorden benoemd. Het verhaal spreekt voor zich. De auteur is als verteller heel aanwezig, maar hij houdt voldoende afstand. Soms voel je een jongensachtige begeestering in het zoeken naar sporen en tekens. Je voelt dat er enorm veel opzoekingswerk is gebeurd, maar al die historische contextelementen brengen het verhaal nooit uit evenwicht. Je ziet de hele tijd die jonge vrouw voor je. En door de schrijfstijl van Hertmans krijg je er de hele tijd ook het licht en de geuren bij. Om een of andere reden is het trouwens alsof het boek een zuiders licht uitstraalt.
Het verhaal van die jonge vrouw is natuurlijk diep en diep tragisch. Er zijn veel facetten aan. Het is een verhaal over verschuivende identiteiten. Hoe is het om als het ware in een nieuw geloof te gaan wonen, samen met alle culturele elementen die daarbij horen? Kun je rust vinden in die nieuwe vorm door jezelf een nieuwe naam te geven? Of zul je altijd een beetje tussen twee stoelen vallen? Hoe is het als je uit een begoede familie komt uit het noorden van het land en uiteindelijk gaat wonen in een kleine gemeenschap in het zuiden, waar je een heel ander soort leven krijgt? Hoe is het om altijd een onrust te voelen omdat je op de vlucht bent, wetend dat je alles hebt achtergelaten en dat je niet meer terug kunt? Hoe is het om ineens veiligheden te voelen kantelen? En wat doen al die dingen met je gevoel van identiteit, van thuis zijn in de plek die je zelf bent? Misschien is het sowieso al moeilijk in zo’n context niet in een gevoel van ontheemding terecht te komen. En wat als je daarnaast ook nog eens je geliefde (voor wie je dat oude leven opgaf) en je kinderen (je nieuwe plek) verliest? Het is bijzonder aangrijpend om te lezen hoe al die dingen samen die jonge vrouw zullen vermalen. Er zijn mensen die haar willen helpen. (De historische bronnen waarop de auteur zich baseert, zijn verbonden met mensen die haar wilden helpen. Als ze dat niet hadden geprobeerd, zou er waarschijnlijk nooit een spoor overgebleven zijn van haar verhaal.) Maar ze staan machteloos, de vrouw kan niet ontsnappen aan de vlucht.
De bekeerlinge is een heel bijzonder boek. Het kruipt onder je huid. Vaak is het boek erg meeslepend, je houdt je adem in om sneller te kunnen lezen of omdat je het gevoel hebt dat je naast het hoofdpersonage of naast de auteur staat. Het boek doet heel veel dingen tegelijk, en dat in een vorm die heel natuurlijk aanvoelt, hoewel die eigenlijk heel hybride is. Het verhaal van de jonge vrouw en het verhaal van de vertellende auteur die in het landschap op zoek gaat naar sporen van het verhaal dat hij aan het schrijven is houden elkaar in evenwicht. Van in het nu kun je kijken naar een woelige tijd tien eeuwen geleden, en zo kun je ook kijken naar de woelige tijden van nu. En dat in een taal die beweegt tussen romaans en barok, tussen rustig waarnemend en zinnelijk betrokken. Bij het einde van het boek voel je naast een diepe ontroering ook iets van dankbaarheid, omdat een leven door dit boek niet verloren is gegaan. En dat een boek dat kan, dat is wel heel bijzonder.
25 maart 2017
Waar ze rusten
Flarden. Heen en weer.
Je bent onderweg. Naar ver. Uren trein. Maar het voelt goed. Je wilt wel even verdwijnen in dit ritme. Alleen je boek, en het landschap, en herinneringen.
Eerder die week, een mooi gesprek over kunst. Het hield je later uit de slaap.
(De moed die nodig is om kunstenaar te zijn. Die heb je niet, denk je. De moed om op sommige plekken in je hoofd te komen waar je misschien liever niet komt. Je weet waarom je nooit die roman zult schrijven, als je dat al ooit zou hebben gekund. Het woord moed is een ingewikkeld woord. Bijna tot daar, dat zou kunnen, maar blijven daar, waarschijnlijk niet.)
Je moet overstappen in die andere stad. Heel veel mensen willen in die ene trein. Je laat hem staan, gaat de volgende nemen. Nood aan veel ruimte om je heen, om dat boek te kunnen lezen.
Het licht. Er is iets met het licht. Het lentelicht van een vooravond. Het is zo mooi. Als een geschenk. Je komt dichter bij je bestemming. Die stad in de Westhoek. (Hoe lang is het geleden dat je daar nog was?)
De avond met de verhalen over de toekomst van je stad. De inzet. Je zit achteraan, je kijkt rond. Je rug is niet helemaal overtuigd, om het vriendelijk te zeggen.
Even later sta je te praten. Ineens krijg je een onverwachte ondeugende klap op je billen. (Je voelt je ineens een heel stuk jonger, of zoiets.)
Er verandert iets in het landschap. Het wordt ingetogener. Alsof de tijd zich wat heeft teruggetrokken, omdat de avond nadert. Het was hier dat het gebeurde.
Naast het spoor zie je de graven. Daar rusten ze. Het licht heeft gewacht op jouw aankomst. Het is goed dat je alles nog kunt zien.
De twee studentes aan je tafel praten honderduit. Ze komen je interviewen. (Je herkent meteen het dialect van je geboortestreek.)
Wat een heerlijk gesprek. Ze zullen er wel komen, dat weet je zeker. (Dat ze het niet aandurven om met de fiets naar hun campus te gaan, dat begrijp je dan weer niet.)
Je stapt uit de trein. Je blijft even staan op het perron. Je ziet weer helemaal hoe het was, de vorige keer toen je hier kwam. Met wie je was. Hoe de dag was. Het kleine verdriet bij het einde van het bezoek. De foto’s die je maakte. Het is er nog. De plek is toch ook veranderd.
Je gaat op weg door de stad, naar waar je moet zijn. (Je hebt de weg al bestudeerd voor je hier was, zodat het lijkt of je alles al weet.) Je ziet dingen die je herkent. En het licht is er nog. Genoeg. Je voelt je welkom. En je voelt de tijd.
Soms overvalt het je, dat je alleen maar verhalen wilt horen van anderen. Dat je alleen maar zou willen vragen dat iemand vertelt. En dat je kunt kijken naar de woorden.
Soms overvalt het je, dat je aan iemand denkt.
De mensen zitten klaar voor je verhaal. Het is een beetje verwarrend, dat je maar zo kort hier kunt blijven. Je wilt weer thuis zijn voor middernacht. Maar je wou ook hier zijn, wist je. Omdat het belangrijk was, om een of andere reden. Je verontschuldigt je, omdat je snel weer weg zult lopen. Graag zou je nog eens terugkomen, om langer te praten, rustig je verhaal te doen. Met de tijd.
Je bent weer op weg, terug naar het station. Je kent de weg al, ondertussen. De avond is vergevingsgezind.
Je bent rusteloos. Pijnscheuten in je nek. Je valt niet samen.
Je denkt aan vrijdagnamiddagen, toen. Hoe ze waren, toen.
De trein vertrekt weer, op weg naar huis. In het donker kun je de graven niet meer zien. Hopelijk is het niet te koud in de grond daar. Hopelijk is er iets dat over hen waakt, in de nacht. Een verhaal. Dat zou al veel zijn.
Je merkt amper hoe snel de trein rijdt. Het boek zuigt je op. Je komt aan in de stad waar je weer over moet stappen. Je laat een stuk van het landschap achter je. Hier ben je in een ander deel, hier is de plek anders. Al zou je niet weten waar de grens is tussen hier en daar. Misschien heb je daar licht voor nodig.
En hoe het was, nadien. (Misschien is iets daarvan op de foto’s te zien. Waar werelden elkaar raken. Misschien moet je ze zoeken, die foto’s.)
Even ben je in je lichaam gekanteld. Even wil je daar verloren zijn.
Het boek is uit. Je hebt nog een ander boek bij, voor het laatste stuk van de reis. Een reis mag nooit boekloos zijn. De lange zwarte man die samen met jou uitstapt in het station heeft de mooiste glimlach van de dag, van de week. (In het vorige station wachtte de trein nog lang, op een andere trein, om de aansluiting te verzekeren. Die zwarte man stapte nog op, uit die andere trein. Het was juist, helemaal juist, om op hem te wachten.)
Je stapt door de nacht naar huis. Iemand zou het je kunnen vragen waarom je het deed. Vijf uur in de trein zitten, om twintig minuten te spreken. Maar het klopte, denk je, het was goed zo. Het was het juiste moment om daar te zijn, daar op die plek, waar ze rusten.
Je bent onderweg. Naar ver. Uren trein. Maar het voelt goed. Je wilt wel even verdwijnen in dit ritme. Alleen je boek, en het landschap, en herinneringen.
Eerder die week, een mooi gesprek over kunst. Het hield je later uit de slaap.
(De moed die nodig is om kunstenaar te zijn. Die heb je niet, denk je. De moed om op sommige plekken in je hoofd te komen waar je misschien liever niet komt. Je weet waarom je nooit die roman zult schrijven, als je dat al ooit zou hebben gekund. Het woord moed is een ingewikkeld woord. Bijna tot daar, dat zou kunnen, maar blijven daar, waarschijnlijk niet.)
Je moet overstappen in die andere stad. Heel veel mensen willen in die ene trein. Je laat hem staan, gaat de volgende nemen. Nood aan veel ruimte om je heen, om dat boek te kunnen lezen.
Het licht. Er is iets met het licht. Het lentelicht van een vooravond. Het is zo mooi. Als een geschenk. Je komt dichter bij je bestemming. Die stad in de Westhoek. (Hoe lang is het geleden dat je daar nog was?)
De avond met de verhalen over de toekomst van je stad. De inzet. Je zit achteraan, je kijkt rond. Je rug is niet helemaal overtuigd, om het vriendelijk te zeggen.
Even later sta je te praten. Ineens krijg je een onverwachte ondeugende klap op je billen. (Je voelt je ineens een heel stuk jonger, of zoiets.)
Er verandert iets in het landschap. Het wordt ingetogener. Alsof de tijd zich wat heeft teruggetrokken, omdat de avond nadert. Het was hier dat het gebeurde.
Naast het spoor zie je de graven. Daar rusten ze. Het licht heeft gewacht op jouw aankomst. Het is goed dat je alles nog kunt zien.
De twee studentes aan je tafel praten honderduit. Ze komen je interviewen. (Je herkent meteen het dialect van je geboortestreek.)
Wat een heerlijk gesprek. Ze zullen er wel komen, dat weet je zeker. (Dat ze het niet aandurven om met de fiets naar hun campus te gaan, dat begrijp je dan weer niet.)
Je stapt uit de trein. Je blijft even staan op het perron. Je ziet weer helemaal hoe het was, de vorige keer toen je hier kwam. Met wie je was. Hoe de dag was. Het kleine verdriet bij het einde van het bezoek. De foto’s die je maakte. Het is er nog. De plek is toch ook veranderd.
Je gaat op weg door de stad, naar waar je moet zijn. (Je hebt de weg al bestudeerd voor je hier was, zodat het lijkt of je alles al weet.) Je ziet dingen die je herkent. En het licht is er nog. Genoeg. Je voelt je welkom. En je voelt de tijd.
Soms overvalt het je, dat je alleen maar verhalen wilt horen van anderen. Dat je alleen maar zou willen vragen dat iemand vertelt. En dat je kunt kijken naar de woorden.
Soms overvalt het je, dat je aan iemand denkt.
De mensen zitten klaar voor je verhaal. Het is een beetje verwarrend, dat je maar zo kort hier kunt blijven. Je wilt weer thuis zijn voor middernacht. Maar je wou ook hier zijn, wist je. Omdat het belangrijk was, om een of andere reden. Je verontschuldigt je, omdat je snel weer weg zult lopen. Graag zou je nog eens terugkomen, om langer te praten, rustig je verhaal te doen. Met de tijd.
Je bent weer op weg, terug naar het station. Je kent de weg al, ondertussen. De avond is vergevingsgezind.
Je bent rusteloos. Pijnscheuten in je nek. Je valt niet samen.
Je denkt aan vrijdagnamiddagen, toen. Hoe ze waren, toen.
De trein vertrekt weer, op weg naar huis. In het donker kun je de graven niet meer zien. Hopelijk is het niet te koud in de grond daar. Hopelijk is er iets dat over hen waakt, in de nacht. Een verhaal. Dat zou al veel zijn.
Je merkt amper hoe snel de trein rijdt. Het boek zuigt je op. Je komt aan in de stad waar je weer over moet stappen. Je laat een stuk van het landschap achter je. Hier ben je in een ander deel, hier is de plek anders. Al zou je niet weten waar de grens is tussen hier en daar. Misschien heb je daar licht voor nodig.
En hoe het was, nadien. (Misschien is iets daarvan op de foto’s te zien. Waar werelden elkaar raken. Misschien moet je ze zoeken, die foto’s.)
Even ben je in je lichaam gekanteld. Even wil je daar verloren zijn.
Het boek is uit. Je hebt nog een ander boek bij, voor het laatste stuk van de reis. Een reis mag nooit boekloos zijn. De lange zwarte man die samen met jou uitstapt in het station heeft de mooiste glimlach van de dag, van de week. (In het vorige station wachtte de trein nog lang, op een andere trein, om de aansluiting te verzekeren. Die zwarte man stapte nog op, uit die andere trein. Het was juist, helemaal juist, om op hem te wachten.)
Je stapt door de nacht naar huis. Iemand zou het je kunnen vragen waarom je het deed. Vijf uur in de trein zitten, om twintig minuten te spreken. Maar het klopte, denk je, het was goed zo. Het was het juiste moment om daar te zijn, daar op die plek, waar ze rusten.
23 maart 2017
Het gaat goed met Victoria
Het is raar, het is al enkele maanden geleden dat ik haar nog hoorde of zag, maar echt weg was ze wel nooit. Het is alsof we elkaar berichtjes sturen, en alsof het goed is dat het net zo gebeurt. Alsof dat op een bepaalde manier echter, of zelfs intiemer is. Maar ik voelde dat het nu toch tijd was om haar nog eens te bellen.
“Hee! Het is zo ongelooflijk fijn om je weer te horen. Je zult het niet geloven, maar ik wist dat je vandaag zou bellen. Het was het moment. Het klopte met de lente.”
Haar stem klonk een beetje anders dan vroeger. Wat dieper. Rustiger, alsof die stem een bestemming had gevonden, in zichzelf.
“En ja, ik kan je berichtjes horen. Jij hopelijk de mijne ook?”
Ik vroeg hoe het met haar gaat tegenwoordig. Of ze heeft gevonden wat ze hoopte te vinden.
“Het gaat goed met mij, echt wel. Het was een goede beslissing om te stoppen in Brussel. Misschien had ik het zelfs eerder moeten doen, maar soms hebben de dingen hun tijd nodig. Anderen zien al langer dat iets niet goed voor je is, maar eer je het zelf zo voelt, daar kan nog wat tijd overgaan soms. Dat nieuwe ritme, dat kwam wel snel in orde. Maar het duurde toch even eer ik het achter me kon laten om mezelf op te splitsen. Ik weet niet goed hoe ik het moet omschrijven. Ik moest toch een stuk van mij van me wegduwen de hele tijd, om te kunnen doen wat ik deed. Ik wou terug met mezelf samenvallen, en dat duurde een tijdje. Het was een vorm van niet weglopen van mezelf.”
Het ontroerde me meer dan ik kon zeggen, hoe ze dat vertelde. Ze vroeg me welke muziek er klonk op de achtergrond. De sonates en partita’s voor viool, van Bach, dat zei ik.
“Het is moedige muziek. Ik kan niet zo uitleggen waarom, maar zo voelt het. Zo naakt. Je moet tijd hebben om daar te kunnen komen. Maar vooral moed. Ik ben daar nog niet aan toe. Jij misschien al iets meer, al zeg je steeds dat dat niet zo is.”
Ik vroeg me af wanneer ik dat tegen haar had gezegd. Misschien had ze het gelezen in mijn stukjes. (Er zijn van die mensen die me zeggen dat ze me helemaal kennen, door mijn stukjes. Of dat zo is, weet ik niet zo goed.) Het bracht me in de war, zoals steeds als dit onderwerp ter sprake komt. Het heeft iets met moed te maken. Even dacht ik dat zij een moed had gehad, door weg te gaan uit Brussel en op zoek te gaan naar iets nieuws, die ik niet heb. Maar zo zou zij het zelf niet zien, denk ik.
“Weet je, ik lees nog altijd je stukjes. Ze nodigen me uit. Ik kan er niet juist de vinger op leggen, maar er is iets veranderd in je woorden. Iets in je toon. Er is een onderhuids verdriet, en tegelijk is het alsof je ook iets achter je hebt gelaten, en dat voelt goed. Er is iets met grenzen, en er is iets met je lichaam. Meer weet ik niet. Of beter: ik doe alsof ik niet meer weet. Ik denk dat ik het wel weet, maar dat heeft geen belang.”
Het leek me een erg goed idee om van onderwerp te veranderen. Misschien was ik bang dat er te veel waarheid zou komen. Ik vroeg haar hoe het ondertussen stond met die B&B die ze wou openen.
“Heel goed eigenlijk. Ik ben dus inderdaad niet in Sint-Truiden gebleven. Ik woon nu eigenlijk dichter bij jou. Je zou met de fiets tot hier kunnen komen. Het is niet zo ver. Ik heb hier de plek gevonden die ik zocht. Veel reclame hoef ik niet te maken, de mensen komen vanzelf. Mensen die iets samen hebben met elkaar, maar daar geen woord voor hebben, of geen woord voor willen hebben. Ze denken dat de mooie dingen zouden ontsnappen als er een woord voor zou zijn. Dat zijn de mensen die naar hier komen, en dat is wat ik hoopte dat zou gebeuren. Hier is het veilig, omdat je niets moet weten, over wat je bent. Wie je bent, dat volstaat. Het is alsof ik nu trager kan bewegen, alsof ik niet meer weg wil lopen.”
Ik vroeg haar nog allerlei details, zoals de kleuren in het huis, de muziek die bij die plek hoorde, de geuren die haar rustig maakten, de kleren die ze nu droeg. En ze vertelde het allemaal, heel gewoon. Met een stem die rond en warm klonk.
“Het is goed voor mij om hier alleen te zijn. Alleen, maar dan samen met de mensen die hier zijn. Zo wil ik het, en zo is het goed voor mij. Alleszins nog voor een tijd. Soms zou ik het kunnen verdragen dat er iemand dichter bij me zou komen. Een man die me zou aanraken. Heel voorzichtig. Als de aarzelende geur van de naderende lente. Een aanraking die niets zou vragen, die geen enkele andere betekenis zou hebben dan zichzelf. Die niet voorwaardelijk zou zijn, of nemend. Dat klinkt misschien allemaal raar uit mijn mond, gezien wat ik vroeger deed. Maar jij begrijpt wel wat ik bedoel, denk ik.”
Soms begrijp je iemand zo goed – zo lijkt het toch – dat je daardoor jezelf begrijpt, en voelt dat het goed is om te zijn wie je bent, of zoiets. Ik vroeg haar nog welke boeken ze nog had gelezen. Dat blijft zo’n mooie vraag. En ze vertelde over de boeken. Ze nodigde me uit om eens langs te komen.
“Het is een goede plek hier om te lezen. Je mag hier gewoon komen zitten, om te lezen. Er is iets met die plek hier waardoor je je pijn vergeet. En dat helpt bij het lezen. Je mag altijd iemand meebrengen, of niet. Ik ben er ook nog altijd.”
Pas later merkte ik dat ik had zitten wenen tijdens het gesprek. Het was een raar gevoel. Alsof we elkaar al jaren echt kenden. Alsof we iets wisten van elkaar. Ik bedankte haar voor het fijne gesprek, en zei haar dat ik aan iedereen zou zeggen dat alles goed gaat met haar.
“Zeg maar dat bijna alles goed gaat, dat is beter.”
Het gaat dus goed met Victoria. Bijna alles gaat goed.
19 maart 2017
En de tango
Wonderlijke muziek. Je kijkt naar de muziek. Hoe ze beweegt en ademt.
Je ziet werelden, hoe ze in elkaar kantelen. Van traag naar sneller, en weer terug. Van complex en breed, en rusteloos, naar een rustpunt, of toch niet.
(Je probeert nadien die werelden in je hoofd te zien, of je dat alles zou kunnen zijn. Je bent te bang, denk je. Minstens.)
Iets in de toon van het instrument raakt diepe lagen, ook nu weer.
Je kunt niet anders dan dicht bij de muziek blijven. Het is alsof je nauwelijks beweegt. (Je voelt dat pijnlijke lijf niet.)
(Je denkt aan iemand die erbij had moeten zijn. Zo was het voorzien, eigenlijk.)
Het maakt je klein, en onhandig. (Niemand ziet het.)
(En ergens zie je de dansers.)
(Domeinen waar je nooit zult komen.)
(Een gesprek dat je zou willen voeren, misschien.)
Hoe de muzikanten elkaar volgen.
De handen. Je ziet alle handen.
Je denkt dat je die muziek beter kunt begrijpen door te kijken naar de muzikanten dan door naar een plaat te luisteren. Je weet niet goed wat die gedachte zou willen zeggen.
(Soms kun je in je hoofd zien waar woorden vandaan zouden kunnen komen. Ze zijn al in je lichaam. Maar je weet niet hoe je moet vatten dat iemand die muziek in zijn hoofd kan zien, nog voor ze er is.)
(Heel klein dus.)
(Soms probeer je je in te beelden hoe het zou zijn, dansen.)
Je zit zo dicht bij de muzikanten dat je de toetsen van het accordeon kunt horen klikken. (Een rustgevend geluid, om een of andere reden.)
(Vroeger droomde je ervan om contrabas te spelen. Je ziet weer waarom. Hoe je die diepe tonen dicht bij je zou voelen.)
Wat zouden ze zien in hun hoofd, de muzikanten?
Aandacht.
(Hoe je ooit mocht kijken naar de tango.)
(Ooit probeerde je het ook, heel even. Waar je zou moeten komen in jezelf.)
Hoe leer je het?
(Je beweegt nog steeds nauwelijks. Je lichaam is weer wat te groot voor die stoelen.)
Ook nu weer, dat het voelt als een voorrecht. Dat je die plek mag zien, die de muziek is.
Na het concert ga je nog even kijken naar de partituur.
(En de rest van de dag stilte. Dat klopt wel.)
De zondag legt zich om je heen. Of was het omgekeerd?
(Iemand zou je iets kunnen zeggen nu, misschien zou je het horen.)
(Iets maakt je rustig, en iets wijst je op je universele falen, tegelijk.)
Het was goed, de tango, op deze dag.
Je ziet werelden, hoe ze in elkaar kantelen. Van traag naar sneller, en weer terug. Van complex en breed, en rusteloos, naar een rustpunt, of toch niet.
(Je probeert nadien die werelden in je hoofd te zien, of je dat alles zou kunnen zijn. Je bent te bang, denk je. Minstens.)
Iets in de toon van het instrument raakt diepe lagen, ook nu weer.
Je kunt niet anders dan dicht bij de muziek blijven. Het is alsof je nauwelijks beweegt. (Je voelt dat pijnlijke lijf niet.)
(Je denkt aan iemand die erbij had moeten zijn. Zo was het voorzien, eigenlijk.)
Het maakt je klein, en onhandig. (Niemand ziet het.)
(En ergens zie je de dansers.)
(Domeinen waar je nooit zult komen.)
(Een gesprek dat je zou willen voeren, misschien.)
Hoe de muzikanten elkaar volgen.
De handen. Je ziet alle handen.
Je denkt dat je die muziek beter kunt begrijpen door te kijken naar de muzikanten dan door naar een plaat te luisteren. Je weet niet goed wat die gedachte zou willen zeggen.
(Soms kun je in je hoofd zien waar woorden vandaan zouden kunnen komen. Ze zijn al in je lichaam. Maar je weet niet hoe je moet vatten dat iemand die muziek in zijn hoofd kan zien, nog voor ze er is.)
(Heel klein dus.)
(Soms probeer je je in te beelden hoe het zou zijn, dansen.)
Je zit zo dicht bij de muzikanten dat je de toetsen van het accordeon kunt horen klikken. (Een rustgevend geluid, om een of andere reden.)
(Vroeger droomde je ervan om contrabas te spelen. Je ziet weer waarom. Hoe je die diepe tonen dicht bij je zou voelen.)
Wat zouden ze zien in hun hoofd, de muzikanten?
Aandacht.
(Hoe je ooit mocht kijken naar de tango.)
(Ooit probeerde je het ook, heel even. Waar je zou moeten komen in jezelf.)
Hoe leer je het?
(Je beweegt nog steeds nauwelijks. Je lichaam is weer wat te groot voor die stoelen.)
Ook nu weer, dat het voelt als een voorrecht. Dat je die plek mag zien, die de muziek is.
Na het concert ga je nog even kijken naar de partituur.
(En de rest van de dag stilte. Dat klopt wel.)
De zondag legt zich om je heen. Of was het omgekeerd?
(Iemand zou je iets kunnen zeggen nu, misschien zou je het horen.)
(Iets maakt je rustig, en iets wijst je op je universele falen, tegelijk.)
Het was goed, de tango, op deze dag.
18 maart 2017
Wat het zich herinnert
Weet je wat het lichaam zich herinnert? Hoe kun je het weten? Is het te weten? Is het te ontweten?
Toen je als jongetje met de fiets overkop ging. Daar net voor de apotheker. Je ene oog is een beetje kleiner sinds toen, en die scheve neus zal er ook wel iets mee te maken hebben. (Zo denk je dat het gegaan is. Misschien heeft het er allemaal niets mee te maken, dat weet je niet.) Zou die herinnering als een rimpel op het water door je lichaam zijn gegaan?
(Herinner je je zelf wat er gebeurde? Of herinner je je de foto die ervan gemaakt werd? En zijn die dingen nog te scheiden?) De voeten van het jongetje, nog kleiner, in het gips. Die operaties, aan beide benen. Hoe zouden de evenwichten in een lichaam zich nadien weer zoeken? Soms, als je heel snel stapt, is het alsof je iets voelt, daar aan je scheenbeen waar het litteken nog te zien is. (Al trekt dat litteken zich steeds meer terug in het landschap.) Misschien is je been nooit vergeten wat er toen gebeurde.
Die ene dag aan zee, toen. Toen jullie in de wind gingen hangen. Je kon jezelf gewoon voorover laten vallen, er gebeurde niets. Iets is daarvan overgebleven, ergens. En daarna, uit de wind, achter het scherm, zitten eten. En daarna, in de duinen, kijken, en praten met de zee. Hoe de verhalen je toen aanraakten.
Het leren voelen aan hout. (Soms niet weten waar het voelen ophield en het ruiken begon. Hout is als het leven, waarschijnlijk.) Het heeft zich ergens neergelegd.
Bange nachten alleen in een koud huis. (De koude stapelt zich op. Je lichaam heeft veel tijd nodig om de dingen weer terug te geven aan het alles.)
Het ontdekken van de huid van een ander. Hoe eindeloos het mocht duren. (Het lichaam herinnert zich hoe het herinneringen aan het opbouwen was.)
Toen in het ziekenhuis. Na al die toestanden, ingrepen, al die mensen die jouw lichaam analyseerden als een object. Hoe je lichaam dat ook werd. Hoe verstorend het was om ineens op een voorzichtige manier aangeraakt te worden. (Misschien weet het lichaam waar thuis is. Waar het zou willen zijn.)
Die plekken in het landschap van een ander, waar je je handen wou laten liggen. En wat je zo wist over de wereld, over het middelpunt ervan. (Sommige herinneringen etsen zich in je huid. Sommige herinneringen raken aan wat er op een of andere manier altijd al was, iets van een wijsheid die alleen het lichaam kent.)
Waar en wanneer het niet veilig was. (Sommige dingen veranderen je lichaam, deuken het in, veranderen je wervels, je fossielen. Veranderen wat je door zou kunnen geven, aan andere lichamen.)
Misschien wel de schokken ondergaan door het lichaam van iemand anders. (Zoals je soms opschrikt, en denkt dat iets niet met jou gebeurde maar met een ander, en dat het toch huist in jou.)
Handen die niets vroegen, even toch.
Dat je zo snel groeide, die jaren. Hoe het iets van dat lichaam uit elkaar trok. (Een lichaam als een naschok, misschien wel.)
De muziek. Die op zoveel andere plaatsen dan je hoofd in je lichaam ligt. (Muziek kan wervels overnemen.) En als je die hoort, dan weet het lichaam iets. Het lichaam ziet wat het is om geheeld te worden. (Het lichaam wist het al. Misschien heeft het lichaam een eigen religieus gevoel.)
Het verlangen. (Is het geleerd, of ontvangen?)
De woorden. Ze bewegen onder je huid. Het lichaam kan de woorden zien. En overal waar ze gingen, niets gaat verloren.
En die kanker, natuurlijk. (Misschien was die zelf al een herinnering van een foutje in de kleinste lettertjes…) Soms doen je gewrichten pijn, als een herinnering. Soms valt je lichaam in paniek, als een uitgestelde schok. Soms is er een geur die je midscheeps raakt, als een pijnscheut, als een ontbloting. Soms denkt de buik: ik ben verloren gelopen, toen. Soms weet de huid niet meer hoe het moet. (En soms raken onveiligheden elkaar. Het lichaam raakt zichzelf, dus.)
En de liefde. Als lagen zichtbaar in een bodemstaal. Het lichaam herinnert zich alles, veel meer dan wat je kunt zien, als je erin rondloopt, zelfs met een zaklamp (opdraaibaar).
Hoe de gitaar voelt, hoe de piano.
Je hand weet het nog. Hoe het was. Toen je je hand in de warme jaszak van je grootvader stap.
Je hand weet het nog. Zoveel handen. Zoals de handen van je grootmoeder. (En hoe ze dan keek. Ook die dingen schuiven in elkaar.)
Die dagen in de Ardennen, toen. Hoe je bewoog, tijdens de wandeling.
De rimpels. (Het lichaam weet nog hoe het was, tussen het er nog niet zijn en het er al wel zijn, van de rimpels. Hoe het landschap was.)
De pijn. (Soms zie je het, wat het lichaam al lang weet.)
Het ritme van de trein, soms. Soms komt de trein in een ritme dat iets opent in je lichaam. Het trilt, en tintelt. Het vraagt een loslaten. Alsof je ineens iets mag zien dat er altijd al was. (Het lichaam wist al langer dat het er was.)
Hoe het zou kunnen zijn, jezelf uit handen te geven.
Het vluchten.
Ergens zijn de stemmen opgeslagen. (Stel dat je die stem nu aan de telefoon zou horen. Het zou je lichaam zijn dat die stem herkent. Hoewel, het zou iets zijn dat nog aan het herkennen voorafgaat. Een herinnering die voor de herinnering komt.)
En de dromen die je nog zult krijgen. (Je lichaam is als een mal die al klaar is.)
Toen je als jongetje met de fiets overkop ging. Daar net voor de apotheker. Je ene oog is een beetje kleiner sinds toen, en die scheve neus zal er ook wel iets mee te maken hebben. (Zo denk je dat het gegaan is. Misschien heeft het er allemaal niets mee te maken, dat weet je niet.) Zou die herinnering als een rimpel op het water door je lichaam zijn gegaan?
(Herinner je je zelf wat er gebeurde? Of herinner je je de foto die ervan gemaakt werd? En zijn die dingen nog te scheiden?) De voeten van het jongetje, nog kleiner, in het gips. Die operaties, aan beide benen. Hoe zouden de evenwichten in een lichaam zich nadien weer zoeken? Soms, als je heel snel stapt, is het alsof je iets voelt, daar aan je scheenbeen waar het litteken nog te zien is. (Al trekt dat litteken zich steeds meer terug in het landschap.) Misschien is je been nooit vergeten wat er toen gebeurde.
Die ene dag aan zee, toen. Toen jullie in de wind gingen hangen. Je kon jezelf gewoon voorover laten vallen, er gebeurde niets. Iets is daarvan overgebleven, ergens. En daarna, uit de wind, achter het scherm, zitten eten. En daarna, in de duinen, kijken, en praten met de zee. Hoe de verhalen je toen aanraakten.
Het leren voelen aan hout. (Soms niet weten waar het voelen ophield en het ruiken begon. Hout is als het leven, waarschijnlijk.) Het heeft zich ergens neergelegd.
Bange nachten alleen in een koud huis. (De koude stapelt zich op. Je lichaam heeft veel tijd nodig om de dingen weer terug te geven aan het alles.)
Het ontdekken van de huid van een ander. Hoe eindeloos het mocht duren. (Het lichaam herinnert zich hoe het herinneringen aan het opbouwen was.)
Toen in het ziekenhuis. Na al die toestanden, ingrepen, al die mensen die jouw lichaam analyseerden als een object. Hoe je lichaam dat ook werd. Hoe verstorend het was om ineens op een voorzichtige manier aangeraakt te worden. (Misschien weet het lichaam waar thuis is. Waar het zou willen zijn.)
Die plekken in het landschap van een ander, waar je je handen wou laten liggen. En wat je zo wist over de wereld, over het middelpunt ervan. (Sommige herinneringen etsen zich in je huid. Sommige herinneringen raken aan wat er op een of andere manier altijd al was, iets van een wijsheid die alleen het lichaam kent.)
Waar en wanneer het niet veilig was. (Sommige dingen veranderen je lichaam, deuken het in, veranderen je wervels, je fossielen. Veranderen wat je door zou kunnen geven, aan andere lichamen.)
Misschien wel de schokken ondergaan door het lichaam van iemand anders. (Zoals je soms opschrikt, en denkt dat iets niet met jou gebeurde maar met een ander, en dat het toch huist in jou.)
Handen die niets vroegen, even toch.
Dat je zo snel groeide, die jaren. Hoe het iets van dat lichaam uit elkaar trok. (Een lichaam als een naschok, misschien wel.)
De muziek. Die op zoveel andere plaatsen dan je hoofd in je lichaam ligt. (Muziek kan wervels overnemen.) En als je die hoort, dan weet het lichaam iets. Het lichaam ziet wat het is om geheeld te worden. (Het lichaam wist het al. Misschien heeft het lichaam een eigen religieus gevoel.)
Het verlangen. (Is het geleerd, of ontvangen?)
De woorden. Ze bewegen onder je huid. Het lichaam kan de woorden zien. En overal waar ze gingen, niets gaat verloren.
En die kanker, natuurlijk. (Misschien was die zelf al een herinnering van een foutje in de kleinste lettertjes…) Soms doen je gewrichten pijn, als een herinnering. Soms valt je lichaam in paniek, als een uitgestelde schok. Soms is er een geur die je midscheeps raakt, als een pijnscheut, als een ontbloting. Soms denkt de buik: ik ben verloren gelopen, toen. Soms weet de huid niet meer hoe het moet. (En soms raken onveiligheden elkaar. Het lichaam raakt zichzelf, dus.)
En de liefde. Als lagen zichtbaar in een bodemstaal. Het lichaam herinnert zich alles, veel meer dan wat je kunt zien, als je erin rondloopt, zelfs met een zaklamp (opdraaibaar).
Hoe de gitaar voelt, hoe de piano.
Je hand weet het nog. Hoe het was. Toen je je hand in de warme jaszak van je grootvader stap.
Je hand weet het nog. Zoveel handen. Zoals de handen van je grootmoeder. (En hoe ze dan keek. Ook die dingen schuiven in elkaar.)
Die dagen in de Ardennen, toen. Hoe je bewoog, tijdens de wandeling.
De rimpels. (Het lichaam weet nog hoe het was, tussen het er nog niet zijn en het er al wel zijn, van de rimpels. Hoe het landschap was.)
De pijn. (Soms zie je het, wat het lichaam al lang weet.)
Het ritme van de trein, soms. Soms komt de trein in een ritme dat iets opent in je lichaam. Het trilt, en tintelt. Het vraagt een loslaten. Alsof je ineens iets mag zien dat er altijd al was. (Het lichaam wist al langer dat het er was.)
Hoe het zou kunnen zijn, jezelf uit handen te geven.
Het vluchten.
Ergens zijn de stemmen opgeslagen. (Stel dat je die stem nu aan de telefoon zou horen. Het zou je lichaam zijn dat die stem herkent. Hoewel, het zou iets zijn dat nog aan het herkennen voorafgaat. Een herinnering die voor de herinnering komt.)
En de dromen die je nog zult krijgen. (Je lichaam is als een mal die al klaar is.)
15 maart 2017
En ook iets over melancholie
Kijken naar handen. Denken aan handen.
Bewegen in je droom. Net voor het wakker worden.
Zou je huid zacht kunnen worden? Zou je kunnen smelten? Uit je vorm vallen?
En soms een verlangen naar melancholie. Zoet. Dat is het goede woord, ook.
Iemand zou je iets kunnen zeggen. En je zou verdwijnen, als een thuiskomst.
Iemand zou iets kunnen zien. En je zou wachten.
Dat ene moment, daar waar de droom in de dag kantelt. Een plek.
De knopen in je lijf. Ze wachten.
En de littekens. Ze vragen hun tijd. In de spiegel.
Als een blij weerzien. En wat je zou vertellen, en waar je zou blijven.
Wie raakt ze aan? Bekeken.
Je denkt aan woorden die je hoorde. Ergens na middernacht.
Zoals in dat gedicht. Dat niets mag verloren gaan, zelfs geen gefluister.
En toch. Je bent elders.
Soms wil je alleen maar verhalen. Vertel verhalen, jouw verhalen. Dat.
Iets dat blijft. Dat zou genoeg kunnen zijn.
In je hoofd vertelde je iemand iets. Dat je daar veilig was.
Je schrok van het woord. En dus van het weten.
Misschien stonden ze tussen jou en de wind. Daar.
En dat je dat kunt zijn voor een ander. Je wankelt even.
Je denkt aan de kinderen. En hoe ze naar je kijken.
Soms komt er traagheid in de nacht. Als een geschenk.
De verhalen zijn er nog, ze verlaten jouw plek niet. Ze blijven.
Waar je je hand legde. En het leven.
Zou je het kunnen? Zou je de beweging aanvaarden?
En even de tintels. Ze bezoeken je.
Hoe zou je het vragen? Hoe zou je je uit handen geven?
Je kijkt naar namen. Alsof het magie is.
Woorden bewegen zich door de lucht. Naar hun bestemming.
Welke woorden bereiken jou? En wat doet de maan?
Wat zul je horen als ze verteld worden? Wat zul je zeggen? En hoeveel procent?
Je vingers. En de knopen. Hoe het zich laat voelen in afwezigheid.
Die ene plaat. Dat ene concert. En wat er niet gezegd is.
Soms wil je niet onderweg zijn. Alleen maar gestrand.
Wat je over de pijn zou kunnen vertellen. Als je het zou durven.
Wat je met je handen zou kunnen doen. En de woordhuid.
En een traag verlangen naar melancholie.
Bewegen in je droom. Net voor het wakker worden.
Zou je huid zacht kunnen worden? Zou je kunnen smelten? Uit je vorm vallen?
En soms een verlangen naar melancholie. Zoet. Dat is het goede woord, ook.
Iemand zou je iets kunnen zeggen. En je zou verdwijnen, als een thuiskomst.
Iemand zou iets kunnen zien. En je zou wachten.
Dat ene moment, daar waar de droom in de dag kantelt. Een plek.
De knopen in je lijf. Ze wachten.
En de littekens. Ze vragen hun tijd. In de spiegel.
Als een blij weerzien. En wat je zou vertellen, en waar je zou blijven.
Wie raakt ze aan? Bekeken.
Je denkt aan woorden die je hoorde. Ergens na middernacht.
Zoals in dat gedicht. Dat niets mag verloren gaan, zelfs geen gefluister.
En toch. Je bent elders.
Soms wil je alleen maar verhalen. Vertel verhalen, jouw verhalen. Dat.
Iets dat blijft. Dat zou genoeg kunnen zijn.
In je hoofd vertelde je iemand iets. Dat je daar veilig was.
Je schrok van het woord. En dus van het weten.
Misschien stonden ze tussen jou en de wind. Daar.
En dat je dat kunt zijn voor een ander. Je wankelt even.
Je denkt aan de kinderen. En hoe ze naar je kijken.
Soms komt er traagheid in de nacht. Als een geschenk.
De verhalen zijn er nog, ze verlaten jouw plek niet. Ze blijven.
Waar je je hand legde. En het leven.
Zou je het kunnen? Zou je de beweging aanvaarden?
En even de tintels. Ze bezoeken je.
Hoe zou je het vragen? Hoe zou je je uit handen geven?
Je kijkt naar namen. Alsof het magie is.
Woorden bewegen zich door de lucht. Naar hun bestemming.
Welke woorden bereiken jou? En wat doet de maan?
Wat zul je horen als ze verteld worden? Wat zul je zeggen? En hoeveel procent?
Je vingers. En de knopen. Hoe het zich laat voelen in afwezigheid.
Die ene plaat. Dat ene concert. En wat er niet gezegd is.
Soms wil je niet onderweg zijn. Alleen maar gestrand.
Wat je over de pijn zou kunnen vertellen. Als je het zou durven.
Wat je met je handen zou kunnen doen. En de woordhuid.
En een traag verlangen naar melancholie.
12 maart 2017
Koekjes
‘Ik dacht: ik ga gewoon even langs, ik zie wel wat er gebeurt.’
‘Dat was een goed idee. Ik schrok wel een beetje, maar dat is misschien wel gezond.’
‘Het ruikt lekker hier.’
‘Ja, koekjes. Ik heb koekjes gebakken voor het feest.’
‘En zijn ze gelukt?’
‘Min of meer. De eerste reeks was niet helemaal goed, maar daarna werden ze beter.’
‘En? Ben je nog steeds bang?’
‘Van wat?’
‘Van het voorverwarmen. Van de oven dus.’
‘Ja. Stom.’
‘Het is wel grappig, dat je nog steeds zo koppig bent.’
‘In sommige dingen toch.’
‘O ja.’
‘En jij? Gaat het goed met jou?’
‘Oei, dat weet ik niet. Heb je geen andere vraag?’
‘Slaap je goed?’
‘Nee. Heb je nog een andere vraag?’
‘Vind je de koekjes lekker?’
‘Ja.’
‘Dan komt alles goed.’
‘Ongetwijfeld.’
‘Wat is er?’
‘Niets.’
‘Toch.’
‘Nee, niets. Het is goed om hier te zijn. Ondanks alles.’
‘Wou je al eerder komen?’
‘Officieel niet.’
‘Maar er zijn wel koekjes.’
‘Misschien verdien ik geen koekjes.’
‘De maan vindt van wel. Zag je de maan vorige nacht?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Op zo’n moment zou ik het je willen vragen, of je de maan ziet.’
‘Dat weet ik.’
‘Je ogen zijn anders.’
‘Ja?’
‘Ja. Het is alsof je ze vaak sluit.’
‘Hoe zie je dat?’
‘Dat kan ik niet uitleggen.’
‘Jij bent ook veranderd. Je ziet er rustiger uit, op een bepaalde manier. Ouder en jonger tegelijk.’
‘Geweldig. En dat nu ik net jarig ben geweest. Maar ik mis het wel.’
‘Wat?’
‘Praten met jou.’
‘Waarom dan? Ik zei toch altijd weinig?’
‘Dat weet ik niet, zo herinner ik het me niet. Maar je wist wel altijd meteen waar het over ging. Ook al deed je alsof dat niet zo was.’
‘Viel het toch op dan?’
‘Natuurlijk, wat dacht je?’
‘Misschien weet ik het allemaal niet zo goed. De dingen.’
‘Ze zijn. De dingen.’
‘En de kosmos. Niet vergeten.’
‘Vanzelfsprekend.’
‘Vertel nog eens iets.’
‘Wil je dat?’
‘Ja. Dat wou ik eigenlijk altijd al, jouw verhalen horen. Je hebt altijd verhalen, ook al denk je dat het niet zo is. Ik heb geen verhalen. Ik ben een verhaal, misschien, maar ik heb er geen.’
‘Misschien moet je het jezelf toch gunnen. Ooit.’
‘Misschien.’
‘Je weet wat ik ervan denk.’
‘Ja, ik weet het. Mag ik je ooit nog eens bellen?’
‘Ja.’
‘Dan is het goed.’
‘Dat was een goed idee. Ik schrok wel een beetje, maar dat is misschien wel gezond.’
‘Het ruikt lekker hier.’
‘Ja, koekjes. Ik heb koekjes gebakken voor het feest.’
‘En zijn ze gelukt?’
‘Min of meer. De eerste reeks was niet helemaal goed, maar daarna werden ze beter.’
‘En? Ben je nog steeds bang?’
‘Van wat?’
‘Van het voorverwarmen. Van de oven dus.’
‘Ja. Stom.’
‘Het is wel grappig, dat je nog steeds zo koppig bent.’
‘In sommige dingen toch.’
‘O ja.’
‘En jij? Gaat het goed met jou?’
‘Oei, dat weet ik niet. Heb je geen andere vraag?’
‘Slaap je goed?’
‘Nee. Heb je nog een andere vraag?’
‘Vind je de koekjes lekker?’
‘Ja.’
‘Dan komt alles goed.’
‘Ongetwijfeld.’
‘Wat is er?’
‘Niets.’
‘Toch.’
‘Nee, niets. Het is goed om hier te zijn. Ondanks alles.’
‘Wou je al eerder komen?’
‘Officieel niet.’
‘Maar er zijn wel koekjes.’
‘Misschien verdien ik geen koekjes.’
‘De maan vindt van wel. Zag je de maan vorige nacht?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Op zo’n moment zou ik het je willen vragen, of je de maan ziet.’
‘Dat weet ik.’
‘Je ogen zijn anders.’
‘Ja?’
‘Ja. Het is alsof je ze vaak sluit.’
‘Hoe zie je dat?’
‘Dat kan ik niet uitleggen.’
‘Jij bent ook veranderd. Je ziet er rustiger uit, op een bepaalde manier. Ouder en jonger tegelijk.’
‘Geweldig. En dat nu ik net jarig ben geweest. Maar ik mis het wel.’
‘Wat?’
‘Praten met jou.’
‘Waarom dan? Ik zei toch altijd weinig?’
‘Dat weet ik niet, zo herinner ik het me niet. Maar je wist wel altijd meteen waar het over ging. Ook al deed je alsof dat niet zo was.’
‘Viel het toch op dan?’
‘Natuurlijk, wat dacht je?’
‘Misschien weet ik het allemaal niet zo goed. De dingen.’
‘Ze zijn. De dingen.’
‘En de kosmos. Niet vergeten.’
‘Vanzelfsprekend.’
‘Vertel nog eens iets.’
‘Wil je dat?’
‘Ja. Dat wou ik eigenlijk altijd al, jouw verhalen horen. Je hebt altijd verhalen, ook al denk je dat het niet zo is. Ik heb geen verhalen. Ik ben een verhaal, misschien, maar ik heb er geen.’
‘Misschien moet je het jezelf toch gunnen. Ooit.’
‘Misschien.’
‘Je weet wat ik ervan denk.’
‘Ja, ik weet het. Mag ik je ooit nog eens bellen?’
‘Ja.’
‘Dan is het goed.’
11 maart 2017
Nabij
In de voorstelling. Een beetje zenuwachtig. Je weet niet wat er zal gebeuren met de brieven, of jouw brief erbij zal zijn. Je weet niet hoe het publiek zal zijn, of je mensen zult kennen. Je zoekt een veilig plekje. Is veilig dicht of net niet dicht bij andere mensen? (Oorspronkelijk was het niet de bedoeling dat je alleen zou gaan. Nu is het misschien wel beter, denk je. Of net niet?) Een hele hoop jongeren komt ineens binnen. Het brengt je in de war. De meisjes naast jou, ze zitten heel dicht bij je, ze kwetteren. (Zoals meisjes doen. Het hoort zo, dat weet je toch?) Je zou willen dat ze stil zijn, denk je. Na een tijdje begrijp je dat zij ook allemaal een brief hebben geschreven. Ondanks het gekwetter luisteren ze heel goed, ze reageren op de brieven, op een mooie manier. Maar je weet het nog steeds niet, de meisjes aan de ene kant, een mevrouw aan de andere kant. Wil je dat ze dicht bij je zitten straks, of net niet? Dat gevoel verandert, in de loop van de avond. Ineens begint de man jouw brief voor te lezen. Het raakt je harder dan je had verwacht. Je snottert. (Misschien hopen de meisjes naast jou dat je op zult houden met snotteren. Misschien merken ze het niet eens.) Door de woorden te horen is het alsof het verhaal van die brief nu ineens echt in de wereld is. En dat is goed, denk je. Zo hoort het, je hebt een of andere schuld ingelost. Je zou het kunnen verdragen, denk je, dat er iemand naast je zou zitten, nabij zelfs, die je kent, en die je nu heel even zou aanraken. Zodat je niet alleen zou zijn, tussen zoveel mensen. Of is het net goed? Je voelt je een beetje verlegen als je na de voorstelling nog even dankjewel gaat zeggen aan de mannen die de voorstelling maakten. Je loopt alleen naar huis. Alleen met je herinneringen. Misschien is het beter zo. Misschien niet.
Je zit in de trein. Op weg naar de plek waar je een lezing gaat geven. Je hebt twee kookboeken bij. In het kader van het efficiƫnt gebruiken van je tijd leek dit het beste moment om te zoeken wat je op zondag zult gaan koken voor het feestje. De lijstjes voor de boodschappen worden gemaakt. In je hoofd bereken je wanneer je waar moet geweest zijn voor welk uur om alles nog rond te krijgen. Maar die man naast je zit te dicht bij je, denk je. Hij is een beetje fors gebouwd (een beetje dikkig eigenlijk). De hele tijd in de weer met zijn telefoon. Soms maakt het je niet uit of er iemand dicht bij je zit. Soms wel. Misschien ben je te moe? Je oefent met en zonder een boek. Blijkbaar heb je voor het lezen van je boek net iets meer ruimte nodig. Nu toch. Op andere momenten maakt het niet zoveel uit. Misschien moet je voor dit boek anders kunnen ademen? Op de terugreis, later die avond zit je alleen, niemand voor of achter je, niemand naast je. En het leest beter. Je schuift beter de nacht in.
In de nacht loop je naar huis. Er is nauwelijks iemand. Ergens op een bank zitten twee mannen rustig te praten. Een koppeltje wandelt je voorbij. Ze giechelen. Er is een feestje bezig achter een van de ramen. Je loopt alleen. Je houdt wel van die leegte. In je hoofd is er iemand bij je. Soms is die iemand heel ver weg, hoewel nooit helemaal uit het zicht. Soms dicht bij je. Je zou iets kunnen verdragen nu, denk je. Iets met woorden. Of misschien net niet. Ben je nu in je hoofd een verhaal aan het vertellen, of kijk je alleen maar toe? Misschien zie je de afstand waarin er niets gezegd wordt. Misschien nemen de woorden hun tijd, misschien glijden ze van je weg, misschien zijn ze er al de hele tijd, misschien helemaal niet. Je verlangt ernaar om thuis te zijn.
Een ingewikkelde droom. Iets met een trein die ontspoort. En op een of andere manier slaag jij erin de trein tijdens het ontsporen te dirigeren naar een zacht grasveld. De trein kantelt alsnog, maar zachtjes, of zoiets. Je kruipt uit de trein, loopt rond om te zien of je niemand moet helpen. Iemand komt naar je toe gelopen. Een geliefde van lang geleden. Ze wist dat jij in de trein zat, en het idee dat het fout had kunnen gaan deed haar weglopen uit de afstand. Ze wil nabij zijn, even toch. Ze wil weten dat je ongedeerd bent. Daarna kan ze weer naar de afstand. Terwijl ze met je staat te praten, merk je dat je schoenen nog in de trein liggen. Terwijl je dat merkt, vraag je je af – in je droom – waarom je in zowat al je dromen je schoenen verliest. De vrouw lacht een beetje onwennig, en ook opgelucht, en vertrekt weer. (En wat stond er net die dag in je horoscoop?)
Een avondgesprek met een vriendin. (Je moest eigenlijk weg, maar de woorden waren belangrijker, wist je.) Het gesprek ontroert je. Misschien worden sommige dingen voor het eerst gezegd. Waarna ze beter kunnen rusten. Iets over onvermogen. Iets over dichtbij komen, en laten komen, en alle stappen tussen hier en daar. Over traag en open. Ze wijst je op een waarheid die zich een tijdje geleden ook aan jou opdrong. Het is anders ze nu in een andere stem te horen. Een inzicht komt nabij. Je hoort jezelf dingen zeggen die daardoor ook in de wereld zijn. In het vertellen erkennen de woorden elkaar. Je ziet herinneringen, je probeert te zeggen wat je ziet, en het is goed. Iets over uit handen geven. Iets over aanraken. Iets over helen.
Je zit in de trein. Op weg naar de plek waar je een lezing gaat geven. Je hebt twee kookboeken bij. In het kader van het efficiƫnt gebruiken van je tijd leek dit het beste moment om te zoeken wat je op zondag zult gaan koken voor het feestje. De lijstjes voor de boodschappen worden gemaakt. In je hoofd bereken je wanneer je waar moet geweest zijn voor welk uur om alles nog rond te krijgen. Maar die man naast je zit te dicht bij je, denk je. Hij is een beetje fors gebouwd (een beetje dikkig eigenlijk). De hele tijd in de weer met zijn telefoon. Soms maakt het je niet uit of er iemand dicht bij je zit. Soms wel. Misschien ben je te moe? Je oefent met en zonder een boek. Blijkbaar heb je voor het lezen van je boek net iets meer ruimte nodig. Nu toch. Op andere momenten maakt het niet zoveel uit. Misschien moet je voor dit boek anders kunnen ademen? Op de terugreis, later die avond zit je alleen, niemand voor of achter je, niemand naast je. En het leest beter. Je schuift beter de nacht in.
In de nacht loop je naar huis. Er is nauwelijks iemand. Ergens op een bank zitten twee mannen rustig te praten. Een koppeltje wandelt je voorbij. Ze giechelen. Er is een feestje bezig achter een van de ramen. Je loopt alleen. Je houdt wel van die leegte. In je hoofd is er iemand bij je. Soms is die iemand heel ver weg, hoewel nooit helemaal uit het zicht. Soms dicht bij je. Je zou iets kunnen verdragen nu, denk je. Iets met woorden. Of misschien net niet. Ben je nu in je hoofd een verhaal aan het vertellen, of kijk je alleen maar toe? Misschien zie je de afstand waarin er niets gezegd wordt. Misschien nemen de woorden hun tijd, misschien glijden ze van je weg, misschien zijn ze er al de hele tijd, misschien helemaal niet. Je verlangt ernaar om thuis te zijn.
Een ingewikkelde droom. Iets met een trein die ontspoort. En op een of andere manier slaag jij erin de trein tijdens het ontsporen te dirigeren naar een zacht grasveld. De trein kantelt alsnog, maar zachtjes, of zoiets. Je kruipt uit de trein, loopt rond om te zien of je niemand moet helpen. Iemand komt naar je toe gelopen. Een geliefde van lang geleden. Ze wist dat jij in de trein zat, en het idee dat het fout had kunnen gaan deed haar weglopen uit de afstand. Ze wil nabij zijn, even toch. Ze wil weten dat je ongedeerd bent. Daarna kan ze weer naar de afstand. Terwijl ze met je staat te praten, merk je dat je schoenen nog in de trein liggen. Terwijl je dat merkt, vraag je je af – in je droom – waarom je in zowat al je dromen je schoenen verliest. De vrouw lacht een beetje onwennig, en ook opgelucht, en vertrekt weer. (En wat stond er net die dag in je horoscoop?)
Een avondgesprek met een vriendin. (Je moest eigenlijk weg, maar de woorden waren belangrijker, wist je.) Het gesprek ontroert je. Misschien worden sommige dingen voor het eerst gezegd. Waarna ze beter kunnen rusten. Iets over onvermogen. Iets over dichtbij komen, en laten komen, en alle stappen tussen hier en daar. Over traag en open. Ze wijst je op een waarheid die zich een tijdje geleden ook aan jou opdrong. Het is anders ze nu in een andere stem te horen. Een inzicht komt nabij. Je hoort jezelf dingen zeggen die daardoor ook in de wereld zijn. In het vertellen erkennen de woorden elkaar. Je ziet herinneringen, je probeert te zeggen wat je ziet, en het is goed. Iets over uit handen geven. Iets over aanraken. Iets over helen.
05 maart 2017
Agnus Dei
Na zo’n intense dag, waar je weken aan had voorbereid, is het alsof je lichaam zich terug uit moet plooien. Alsof je terug met jezelf moet samenvallen, ooit, bijna. Iets als de beweging van de trein die in je lijf blijft zitten als die ineens vertraagt. (Jouw lijf kan veel beweging opsparen, denk je wel eens.)
Een dag van trage bewegingen, of een poging tot. Een dag zonder gesproken woorden. Alleen woorden in je hoofd, en in je huid. (Daar wonen ze.)
En tussendoor is er steeds die avond de vorige dag. Het mooie concert, de h-Moll Messe. Al bij het allereerste stuk komen de tranen. (Misschien ben je toe aan genade.) Het is moeilijk te vatten wat de muziek met je doet. Een ingehouden overrompeling bestaat waarschijnlijk niet, maar het zou iets in die aard kunnen zijn. En dan, bijna helemaal aan het einde, het Agnus Dei. Je bent niet opgewassen tegen het Agnus Dei. Dat is de meest objectieve weergave van de feiten.
(In de nacht zoekt de restbeweging zijn weg. Je moet wachten, of je mag wachten, dat is dankbaarder. Je lichaam is als het strand, het wacht op het water dat komt en gaat en je uit kan spoelen. Het is geen boetedoening, meer een trage verlossing.)
Soms is pijn ook een vorm van wachten.
Buiten is er regen, zie je. Vandaag blijf je binnen. Deze plek wacht geduldig op jou.
(En het wordt ook tijd om na te denken over het menu voor het etentje, volgend weekend.)
Je schrok ook weer trouwens van de foto’s. Jezelf zien op een foto, het is raar. Je houdt er zo van om anderen te fotograferen, het is alsof je iets kunt zoeken, een moment. Of het is alsof je zou kunnen weten waar dat moment zou kunnen zijn. Soms zie je het in iemand, de foto die zij of hij in zich draagt. Soms weet je dat je zelfs dat niet kunt vermoeden. Maar zo kun je jezelf niet zien. (Misschien is er iemand die die foto uit jou zou kunnen bevrijden.)
En je denkt ook al aan de volgende dag. (Eigenlijk ben je een beetje nerveus, eigenlijk.) Dan ga je naar die voorstelling over die brieven. Brief aan mijn kind. Jij maakte er ook een. Misschien duikt die op in de voorstelling. Je weet niet wat er dan zal gebeuren. (Toen je die brief schreef, stelde je je voor, of hoopte je voorzichtig – je wist nooit helemaal zeker wat er te hopen was – dat die ene persoon, die ook een rol speelt in die brief, met je mee zou gaan. En dat zij de woorden zou horen. Zij las de brief nooit, uiteindelijk. Je liet de brief, hij was geschreven, was verzonden. Zo gaan de dingen, zo hoort het. Moet je alsnog iets vertellen aan haar? Na de volgende dag? Misschien is dat aan de maan, die weet zo’n dingen.)
Misschien wil je ook naar foto’s kijken. Trage foto’s. Niet in kleur, denk je. En lang naar de huid kijken, in die foto’s.
En het is ook goed, daar in de hoek van de kamer. Met je boek. Het is er warm. En de wind kan er niet komen.
(Als iemand binnen zou komen, wat zou je dan zeggen?)
(Je denkt ook aan het meisje uit die brief. Zij is de bestemmeling. Wat zou zij van de brief vinden?)
Je denkt nog aan iets van de dag daarvoor. Hoe warm het voelde om verbonden te zijn met oud en met jong. (Het klinkt zo onnozel, waarschijnlijk, maar zo was het. Als een voorrecht.) Te voelen dat jij ergens in die rivier bent, die die mensen met elkaar verbond. En dat je dat ineens zag. En dat je besefte dat het een plek was waar je altijd al had willen zijn. En iets met dankbaarheid. (En verlegen.)
Tussendoor ook verlangen naar woorden. (De rituelen van de zondag verlopen steeds in dezelfde volgorde. Enkele rituelen zijn trouwens nog een beetje aangepast, verfijnd eigenlijk.) Die horen bij de avond.
Je denkt weer aan dat gesprek over handen. (Je zou iemand iets willen vragen over jouw handen.)
Laat de nacht traag komen, denk je. Als een aanraking.
Een dag van trage bewegingen, of een poging tot. Een dag zonder gesproken woorden. Alleen woorden in je hoofd, en in je huid. (Daar wonen ze.)
En tussendoor is er steeds die avond de vorige dag. Het mooie concert, de h-Moll Messe. Al bij het allereerste stuk komen de tranen. (Misschien ben je toe aan genade.) Het is moeilijk te vatten wat de muziek met je doet. Een ingehouden overrompeling bestaat waarschijnlijk niet, maar het zou iets in die aard kunnen zijn. En dan, bijna helemaal aan het einde, het Agnus Dei. Je bent niet opgewassen tegen het Agnus Dei. Dat is de meest objectieve weergave van de feiten.
(In de nacht zoekt de restbeweging zijn weg. Je moet wachten, of je mag wachten, dat is dankbaarder. Je lichaam is als het strand, het wacht op het water dat komt en gaat en je uit kan spoelen. Het is geen boetedoening, meer een trage verlossing.)
Soms is pijn ook een vorm van wachten.
Buiten is er regen, zie je. Vandaag blijf je binnen. Deze plek wacht geduldig op jou.
(En het wordt ook tijd om na te denken over het menu voor het etentje, volgend weekend.)
Je schrok ook weer trouwens van de foto’s. Jezelf zien op een foto, het is raar. Je houdt er zo van om anderen te fotograferen, het is alsof je iets kunt zoeken, een moment. Of het is alsof je zou kunnen weten waar dat moment zou kunnen zijn. Soms zie je het in iemand, de foto die zij of hij in zich draagt. Soms weet je dat je zelfs dat niet kunt vermoeden. Maar zo kun je jezelf niet zien. (Misschien is er iemand die die foto uit jou zou kunnen bevrijden.)
En je denkt ook al aan de volgende dag. (Eigenlijk ben je een beetje nerveus, eigenlijk.) Dan ga je naar die voorstelling over die brieven. Brief aan mijn kind. Jij maakte er ook een. Misschien duikt die op in de voorstelling. Je weet niet wat er dan zal gebeuren. (Toen je die brief schreef, stelde je je voor, of hoopte je voorzichtig – je wist nooit helemaal zeker wat er te hopen was – dat die ene persoon, die ook een rol speelt in die brief, met je mee zou gaan. En dat zij de woorden zou horen. Zij las de brief nooit, uiteindelijk. Je liet de brief, hij was geschreven, was verzonden. Zo gaan de dingen, zo hoort het. Moet je alsnog iets vertellen aan haar? Na de volgende dag? Misschien is dat aan de maan, die weet zo’n dingen.)
Misschien wil je ook naar foto’s kijken. Trage foto’s. Niet in kleur, denk je. En lang naar de huid kijken, in die foto’s.
En het is ook goed, daar in de hoek van de kamer. Met je boek. Het is er warm. En de wind kan er niet komen.
(Als iemand binnen zou komen, wat zou je dan zeggen?)
(Je denkt ook aan het meisje uit die brief. Zij is de bestemmeling. Wat zou zij van de brief vinden?)
Je denkt nog aan iets van de dag daarvoor. Hoe warm het voelde om verbonden te zijn met oud en met jong. (Het klinkt zo onnozel, waarschijnlijk, maar zo was het. Als een voorrecht.) Te voelen dat jij ergens in die rivier bent, die die mensen met elkaar verbond. En dat je dat ineens zag. En dat je besefte dat het een plek was waar je altijd al had willen zijn. En iets met dankbaarheid. (En verlegen.)
Tussendoor ook verlangen naar woorden. (De rituelen van de zondag verlopen steeds in dezelfde volgorde. Enkele rituelen zijn trouwens nog een beetje aangepast, verfijnd eigenlijk.) Die horen bij de avond.
Je denkt weer aan dat gesprek over handen. (Je zou iemand iets willen vragen over jouw handen.)
Laat de nacht traag komen, denk je. Als een aanraking.
01 maart 2017
Briefverlangen
(Drukke dagen, waarbij elk gaatje vakkundig wordt gevuld. En je verlangt alleen maar. Naar brieven. En andere dingen.)
Misschien de tijd en een min of meer pijnloos lichaam om traag en lang te schrijven. Dingen die de voorbije weken opgespaard zijn in je hoofd. Zinnen die dolen, en soms dwalen. Zinnen die het misschien niet erg vinden dat ze verloren lopen.
(Was je niet ooit begonnen aan een brief? Hoe zat dat nu weer?)
Verlangen naar dat ritme. Dat niet te versnellen ritme. Waarbij je uiteindelijk die woorden wordt. Die woorden die zichzelf schrijven.
(Die tijd, zo lang geleden, dat je elke week, op dezelfde avond, een brief schreef. Telkens zes kantjes. Dezelfde geadresseerde. Het was een soort verhaal, het gaf eigenlijk niet. Het was als een eiland of een rots in je week. Een levenslijn. Je ziet nog voor je hoe het was, elke week, om die brief te gaan posten in die ene brievenbus, telkens de avond zelf nog. Het voelde soms wel een beetje raar, ’s nachts in bed liggen, en denken aan die brief die daar in die bus lag, de hele nacht. Maar het moest nog gebeuren de avond zelf, dat kon niet anders.)
Dozen met brieven, ze staan er nog. En dat is goed.
(Misschien verlang je ook naar die zekerheid, dat gevoel van die ene avond, telkens weer, en dat er dan niets anders was dan enkel maar die brief, dat papier dat op je woorden wachtte.)
Soms lig je wakker ’s nachts, en denk je aan die of die of die. En denk je dat je haar een brief zou moeten schrijven. Soms weet je niet eens bij benadering wat er dan in zou moeten komen, soms wel. Maar die brief, die zie je voor je, die zie je daar liggen.
Soms denk je aan brieven die je niet geschreven hebt.
Brieven die je ooit kreeg. En daarin dan net die ene zin zien staan die je altijd bij zou blijven.
In het verlangen zijn de brieven altijd mooi, natuurlijk. De woorden in de brieven verwoorden op wonderbaarlijke wijze dingen die je zelf niet eens vermoedde, in het tijdperk voor die brief. Dat er eindeloos veel tijdperken zouden kunnen zijn in een leven, dat is een mooie gedachte.
Brieven die je gelukkig maakten. Omdat ze iets in de kosmos weer in balans brachten of zo.
Je denkt aan iemand die je nog niet kent, misschien. En aan brieven.
Brieven kunnen alleen maar met een vulpen geschreven worden. En met zwarte inkt.
Sommige brieven wachten op jou, tot je ze kunt schrijven. Ze wachten als een warme jas die om je heen valt, wanneer het moment daar is.
Iets van de liefde kan enkel via een brief. Er is geen andere weg.
Iets van de tijd, ook dat kan enkel zo.
En toch. In het verlangen zijn de woorden toch vaak mooier dan in de brief. Of denk je dat dat zo is. De brief is ook zijn eigen bestemmeling. Ontsnappend aan verlangen. En dat is goed.
Je weet niet hoe het juist zit, maar brieven hebben iets met huid.
Het wachten op een brief die gaat komen, waarvan je weet dat die zal komen. Iemand die je zegt dat de brief onderweg is. Weten dat het antwoord ergens in de wereld daarbuiten beweegt. Dat iemand die brief draagt, tot bij jou. Dat die nog moet wachten, misschien wel in de kou. En dat die woorden daar de hele tijd zijn.
Het wachten op een onverwachte brief. Hoe anders is dat dan het wachten op een onverwachte telefoon? Dat is een interessante vraag.
Het aanraken van de brief, voor het openen. Het aanraken, en het wachten, voor het openen. Het aanraken tijdens, en na het lezen van de brief.
Het ongeduld, na het openen van een brief die een verlangen was. Dat je denkt dat je trager zou moeten lezen, zodat het niet te snel voorbij is. Dat je denkt dat je snel mag lezen, om jezelf te belonen, je onrust te stillen, en dat je daarna nog eens kunt, trager, en nog eens, om echt helemaal zeker te zijn dat de woorden er staan.
Wat het met je huid zou doen.
Misschien de tijd en een min of meer pijnloos lichaam om traag en lang te schrijven. Dingen die de voorbije weken opgespaard zijn in je hoofd. Zinnen die dolen, en soms dwalen. Zinnen die het misschien niet erg vinden dat ze verloren lopen.
(Was je niet ooit begonnen aan een brief? Hoe zat dat nu weer?)
Verlangen naar dat ritme. Dat niet te versnellen ritme. Waarbij je uiteindelijk die woorden wordt. Die woorden die zichzelf schrijven.
(Die tijd, zo lang geleden, dat je elke week, op dezelfde avond, een brief schreef. Telkens zes kantjes. Dezelfde geadresseerde. Het was een soort verhaal, het gaf eigenlijk niet. Het was als een eiland of een rots in je week. Een levenslijn. Je ziet nog voor je hoe het was, elke week, om die brief te gaan posten in die ene brievenbus, telkens de avond zelf nog. Het voelde soms wel een beetje raar, ’s nachts in bed liggen, en denken aan die brief die daar in die bus lag, de hele nacht. Maar het moest nog gebeuren de avond zelf, dat kon niet anders.)
Dozen met brieven, ze staan er nog. En dat is goed.
(Misschien verlang je ook naar die zekerheid, dat gevoel van die ene avond, telkens weer, en dat er dan niets anders was dan enkel maar die brief, dat papier dat op je woorden wachtte.)
Soms lig je wakker ’s nachts, en denk je aan die of die of die. En denk je dat je haar een brief zou moeten schrijven. Soms weet je niet eens bij benadering wat er dan in zou moeten komen, soms wel. Maar die brief, die zie je voor je, die zie je daar liggen.
Soms denk je aan brieven die je niet geschreven hebt.
Brieven die je ooit kreeg. En daarin dan net die ene zin zien staan die je altijd bij zou blijven.
In het verlangen zijn de brieven altijd mooi, natuurlijk. De woorden in de brieven verwoorden op wonderbaarlijke wijze dingen die je zelf niet eens vermoedde, in het tijdperk voor die brief. Dat er eindeloos veel tijdperken zouden kunnen zijn in een leven, dat is een mooie gedachte.
Brieven die je gelukkig maakten. Omdat ze iets in de kosmos weer in balans brachten of zo.
Je denkt aan iemand die je nog niet kent, misschien. En aan brieven.
Brieven kunnen alleen maar met een vulpen geschreven worden. En met zwarte inkt.
Sommige brieven wachten op jou, tot je ze kunt schrijven. Ze wachten als een warme jas die om je heen valt, wanneer het moment daar is.
Iets van de liefde kan enkel via een brief. Er is geen andere weg.
Iets van de tijd, ook dat kan enkel zo.
En toch. In het verlangen zijn de woorden toch vaak mooier dan in de brief. Of denk je dat dat zo is. De brief is ook zijn eigen bestemmeling. Ontsnappend aan verlangen. En dat is goed.
Je weet niet hoe het juist zit, maar brieven hebben iets met huid.
Het wachten op een brief die gaat komen, waarvan je weet dat die zal komen. Iemand die je zegt dat de brief onderweg is. Weten dat het antwoord ergens in de wereld daarbuiten beweegt. Dat iemand die brief draagt, tot bij jou. Dat die nog moet wachten, misschien wel in de kou. En dat die woorden daar de hele tijd zijn.
Het wachten op een onverwachte brief. Hoe anders is dat dan het wachten op een onverwachte telefoon? Dat is een interessante vraag.
Het aanraken van de brief, voor het openen. Het aanraken, en het wachten, voor het openen. Het aanraken tijdens, en na het lezen van de brief.
Het ongeduld, na het openen van een brief die een verlangen was. Dat je denkt dat je trager zou moeten lezen, zodat het niet te snel voorbij is. Dat je denkt dat je snel mag lezen, om jezelf te belonen, je onrust te stillen, en dat je daarna nog eens kunt, trager, en nog eens, om echt helemaal zeker te zijn dat de woorden er staan.
Wat het met je huid zou doen.
Abonneren op:
Posts (Atom)