Goede vriend Willy
10 jaar. Zo lang is het geleden al. 10 jaar geleden verliet het leven jou. Ik weet niet zo goed wat ik met die gedachte moet doen. Ik weet niet zo goed wat de tijd verandert, en ik weet niet zo goed of dat goed is, of net niet.
Misschien zijn er plekken waar de dood in het leven kan bewegen, en het leven in de dood. Zoals daar, aan de rand van het water, waar je niet zeker weet waar het strand ophoudt en de zee begint, en de dingen in elkaar kunnen overlopen. Misschien zijn we in het leven altijd daar, aan die rand.
Terwijl ik dit zit te schrijven ben ik even mijn brief gaan zoeken die ik schreef net nadat je gestorven was. Hij staat nog altijd op die blog van jou. Ik hielp je bij het opstarten ervan. We zaten samen bij jou thuis aan de computer. En ik legde je uit hoe het werkte, en daarna kon jij beginnen.
En ik schrik even, want ook daar staat er iets over de zee: “Leven is even uit de zee komen, en een tijdje op het land blijven. Om dan weer terug te gaan. De golf kan er alleen zijn door de zee. En de zee vindt haar bestemming ook in de golven. Zo zijn we met elkaar verbonden. Rust vinden en dingen doen, zijn als zijn en worden. In de zee zijn ze één. Ik wil je graag terug naar de zee dragen Willy. Zo draag ik je ook naar mezelf. En daar mag je altijd blijven leven.”
We kwamen vandaag weer samen, met jouw familie, met de vrienden, en met weer honderden mensen. Bijna had ik gezegd: we kwamen vandaag weer samen om jou te vieren. Maar die zin klopt niet, of wel, of niet, of wel.
De tiende keer dus. En zoals alle vorige keren voelde ik me klein, al deed ik ook nu mijn best om het niet al te zeer te laten merken.
We zitten daar elk jaar aan de inschrijvingstafel, Leen en ik. Het viel me weer op vandaag: ik wou dat zij naast me zat. Ik kan niet zo goed uitleggen waarom. Misschien omdat we daar op die plek ook een beetje aan de rand van de zee zitten. Even voelde ik paniek. Op een bepaald moment was er een enorme overrompeling. Heel veel mensen wilden zich inschrijven om snel te kunnen vertrekken. En het ging zo snel dat ik niet eens goed kon kijken naar de gezichten van wie voor me stond. En ineens dacht ik: dit is niet goed. Als ik niet naar de mensen kan kijken, is het alsof jij een beetje verdwijnt. En als het zo druk is, gaat de tijd zomaar voorbij, beginnen we alleen te handelen, en dat mag niet.
Ik heb altijd erg graag dat de dingen goed voorbereid zijn. Maar als ik daar ben, lijkt het op een of andere manier goed dat de dingen niet 100% perfect lopen. Er moet iets dwars zijn, er moet iets knarsen en wringen, heel subtiel. Het is alsof je in die imperfectie, in dat moment, iets van het licht kunt zien. En in dat licht kan ik jou dan zien. Ik kan niet uitleggen wat ik nu probeer te zeggen, ik begrijp het zelf maar half. Maar als ik daar zit, wil ik dat er iemand naast me zit, iemand die jou gekend heeft, die dat zou kunnen begrijpen en die weet dat ik vanbinnen in de war ben, verdrietig en kwaad, en ook rustig, en klein. Ik wil het voelen knarsen, of zoiets.
Ik wil kunnen kijken naar de mensen. Tijd hebben om traag te kijken naar die mensen die hun geliefden verloren aan die kloteziekte. Tijd hebben om traag te kijken naar jouw mooie familie, naar het leven dat zij dragen en het leven dat hen draagt. Kijken naar de bewegingen in lichamen, in ogen.
Een aantal maanden geleden schreef ik een stukje over asbest en over moedige mensen. Ik kreeg er mooie reacties op. Het was bijzonder om mensen te zien vandaag die ik dankzij dat stukje leerde kennen. Ik was een beetje verlegen, maar ook wel een klein beetje trots. Het was alsof ik hen aan jou wilde komen voorstellen. Ineens besefte ik dat dat dus eigenlijk niet kan. Of wel?
Op weg richting huis, op weg naar iemand die ik graag zie, wachtte ik op de zin die zou komen. Elk jaar, op weg richting huis, komt er wel een zin die dan een plaats moet krijgen in de brief die ik ’s avonds naar je zal schrijven. En ook nu kwam er een zin. Er zijn geen eenzame fietsers. Dat is de zin. Het is een verwarrende zin, net als die plek bij het water. In mijn hoofd zie ik jou vaak alleen fietsen. Tegen de wind. En op een bepaald moment begon die tegenwind toe te nemen, hoewel er niet meer wind was. En tegelijk zie ik hoe je vaak meerijdt, mee met zoveel mensen die ik vandaag zag vertrekken en aankomen. En vaak ook naast me, zeker als er een beetje tegenwind is.
Ik weet nog altijd niet zo goed wat ik je nu eigenlijk probeer te vertellen. Maar misschien is dat niet zo erg. Misschien besef ik door jou dat leven en dood een beetje in en uit kunnen ademen, in elkaar schuiven en weer teruggaan, en dat dat niet zo erg is. In die knarsende verwarring, in die morsige overrompeling door zoveel mensen, waardoor ik even mijn adem leek te verliezen, en even begon te wankelen, in de verlegenheid en alle niet uitgesproken dingen, daar liet het leven zich zien. En ik dacht: we vieren het leven, in dit aarzelende en tegelijk warme verdriet. We waren dus toch een beetje aan het vieren.
Het verandert niet zoveel aan de vaststelling dat ik me zo klein voel tegenover zoveel gestold verdriet, tegenover zoveel pijn die nog gaat komen. Het verandert niets aan die radeloze kwaadheid die ook in me beweegt. Het verandert niets aan de machteloosheid tegenover onrecht dat zich voltrekt in de aangekondigde sluipende dood van veel te veel mensen. En eigenlijk toch ook wel. Vieren als een wat onhandig ritueel, telkens opnieuw, jaar na jaar, het past wel bij die grensplek tussen leven en dood, bij het leven dus.
Heb je ons zien zitten daar op de bank? Dat zou zo fijn zijn…
Het ga je goed, goede vriend Willy, en tot weer.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten