‘Soms denk ik wel eens dat we allemaal dwalen. Dat is een geruststellende gedachte, eigenlijk.’
‘En als je dwaalt, kun je dan ook terechtkomen, daar waar je wilde zijn?’
‘Misschien vraag ik me dat al niet meer af. Het is gemakkelijker om die vraag niet te beantwoorden.’
‘Misschien ken je je bestemming pas nadat je er aangekomen bent. Je kijkt rond, en beseft dan pas dat het de plek is waar je wou zijn.’
‘En wat als een mens je bestemming is? Aankomen op een mens, zoals op een station, dat is wel een beetje ingewikkeld. Misschien kun je dat beter ook niet weten.’
‘Ik heb speciale stootkussens alleszins.’
‘Dwalen is minder erg dan vluchten, denk ik. Het is rustiger. Het is als een plek op zich.’
‘Het is een woord dat je vaak gebruikt in je brieven. Vluchten.’
‘Het duurde een tijd eer ik dat woord zag, eer ik besefte dat het bij me hoorde. Tot dan was het daarom niet anders, het woord was er gewoon nog niet.’
‘Wie niet goed naar je kijkt, ziet het misschien niet. Ik weet ondertussen waar het zit in jouw lichaam.’
‘Dwalen kan soms klinken als de weg kwijt zijn, maar je kunt het ook voelen als een plek waar je nog niet alles hoeft te weten. Je tast wel een beetje in het duister, je rommelt wat aan, maar het is tegelijk ook niet zo heel erg. De ander dwaalt ook.’
‘Wil je dan niet thuiskomen, ooit?’
‘Eerst moet je over de zeeën, langs de eilanden. No direction home.’
‘Ik zou soms graag willen dat je het zou kunnen, thuiskomen. Vaak lukt het al een beetje, soms lukt het bijna helemaal. Dat zie ik aan je.’
‘Jij mag dat zien.’
‘Dat weet ik.’
‘Voor jou lijkt het vaak rustiger.’
‘Dat lijkt zo ja.’
‘Ik hou van dit ritme, van hoe het landschap voorbij schuift terwijl je in de trein zit. Zeker als je dicht bij me zit. Vorige week reed ik nog eens mee met iemand in de auto, op de snelweg. Het voelde zo chaotisch aan, het maakte me bang. In de trein is het zo anders. Alleen lijkt de trein altijd sneller te rijden als je terugkomt van de zee. Net wanneer je mooie gesprekken kunt voeren.’
‘Maar ik ga niet weg straks, als we daar zijn.’
‘Ik weet het, het is nog iets van vroeger. Iets dat zal blijven, misschien.’
‘En dwalen we nu ook, op dit moment?’
‘Ja, maar nu mag het. Jij bent bij me. Het is stil. De wind kan een beetje door ons heen waaien.’
‘De wind aan het strand maakte me droevig vanmiddag. Ik moest denken aan toen we de eerste keer daar waren. Hoe ik toen dacht dat ik je zou verliezen, en jij mij.’
‘Er was heel veel wind toen. We zijn toen nog achter dat muurtje gaan zitten om wat te eten.’
‘Ja, jij had een doosje bij je met lekkere groentjes.’
‘Weet je dat nog?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Ik was toen nog erg in de war, voelde me schuldig. Omdat ik niet meer kon zijn voor jou.’
‘Ik was ook nog jong toen, wou dingen die niet altijd goed waren voor mij. Maar dat wist ik toen nog niet.’
‘Misschien was het toen nog meer verdwalen. En is het nu dwalen.’
‘Dat is wel een mooie gedachte.’
‘Kijk, het is beginnen regenen.’
‘Dat klopt wel nu, eigenlijk.’
‘Zullen we nog even doen of we slapen? Voor dat laatste stukje?’
‘Ik zal wel echt slapen. Jij kunt zelfs niet doen alsof.’
‘Slaap jij maar dan. Dan zal ik doen alsof, zonder dat jij het merkt.’
‘En ga jij het dan zeggen als we er bijna zijn?’
‘Ja. Dat is wel een mooie bestemming voor ons trouwens. Er bijna zijn.’
‘Ssssjjjjtttt.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten