‘Kijk maar, daar. Daar zijn ze bezig. Die put moet denk ik tot aan de andere kant van de wereld.’
‘Of minstens bijna. Je zou nog een klein stukje over moeten houden, en dan ineens je hoofd erdoor steken.’
‘Ik vroeg me altijd af vroeger waar dat water vandaan kwam, dat in je put kwam, als je maar diep genoeg had gegraven. Ik dacht dat het strand gewoon een laagje zand was dat op het water lag. En misschien, als mijn put te breed zou zijn, zou al het water naar boven spuiten, en zou het land verdwijnen.’
‘En wat denken zij? Heb je het al gevraagd?’
‘Nee, dat doe ik niet. Misschien denken ze wel hetzelfde. En ik wil niet dat ze denken dat hun verhaal al ergens anders geweest is.’
‘Dat is mooi. Weet je nog hoe je moeder naar jou keek, als jij in die put stond?’
‘Ja, dat weet ik nog. Ik deed altijd alsof ik niet keek. Alsof ik niet wilde dat zij wist dat ik eigenlijk wel wilde dat ze me zag. Soms bleef ze maar kijken. Eindeloos. Ik vroeg me af wat ze zag. Nu weet ik het.’
‘Ben je soms bang, als je zo kijkt?’
‘Ja. Ik dacht dat het over zou gaan, maar het is niet zo.’
‘Ik denk dat het bij mij erger zou worden bij het ouder worden.’
‘Het wordt anders, maar niet minder, denk ik.’
‘Kijk, zie hoe ze lachen.’
‘Ja. Soms heb ik zin om zelf mee in die put te kruipen. In de hoop dat er iemand is die naar me kijkt.’
‘Dat wil ik wel voor je doen hoor.’
‘Het is goed zo. Misschien wou ik gewoon dat ze er nog was. Dat ze nu naast me kwam zitten, en dat ik haar kon vertellen: kijk daar, daar zijn ze, daar in die put. Zie je hoe ze ook een beetje op jou lijken?’
‘Dat heb ik ook soms. Al weet ik niet waar ik dan naar moet kijken. Gewoon mezelf lijkt zo weinig. Het is wel iets natuurlijk, zeggen dat je zelf lijkt op. Maar dat wist hij al natuurlijk.’
‘Het is veel, denk ik. Misschien was hij wel gewoon gerust, toen hij vertrok, dat jij er was. Als ik je zo zie zitten, dan zie ik hem ook. Misschien wist hij dat ook wel.’
‘Zou het zo geweest zijn? Ik heb het me wel eens afgevraagd.’
‘Misschien komen we zo’n dingen nooit te weten. Nu ze nog jong zijn, denk ik vaak dat het voor hen geen genot moet zijn om op mij te lijken. En straks komt de tijd dat ze me dat ook nog gaan zeggen in mijn gezicht.’
‘Ja, je zult er niet aan ontsnappen waarschijnlijk.’
‘Je moet erop vertrouwen dat het over gaat. Dat denk ik wel eens. Bij mij is het ook zo gegaan. Maar het was nog te vroeg. Nu zou ik nog andere dingen gezegd hebben.’
‘Het is altijd te vroeg, ook al denk je dat je voorbereid bent. Soms verlamt het me zo, dat gevoel dat alles zo snel gaat, dat je er nooit op kunt vertrouwen dat je genoeg tijd zult hebben.’
‘Soms is het alsof ze me zeggen: jaja mama, we weten het wel, het is in orde, je moet niet zoveel moeite doen. Alsof ze me een klein beetje terechtwijzen. En ze hebben gelijk.’
‘Hoe zou het bij mij geweest zijn? Soms is het niet meer erg om het niet te weten. Soms wel.’
‘Je zou het goed gedaan hebben, dat weet ik wel zeker.’
‘Ik weet dat jij dat denkt, en dat is goed.’
‘Af en toe sta ik ’s nachts op, en dan ga ik naast hun bed op de grond zitten. Alleen maar om naar hun adem te luisteren. Pas na een hele tijd word ik weer rustig, en dan kan ik weer gaan slapen.’
‘Het lijkt soms zo’n wonder, dat ze zich zo aan de slaap kunnen toevertrouwen. In mijn hoofd heb ik zelf nooit zo’n overgave gehad.’
‘Misschien weet je dat gewoon niet meer. Je denkt dat je je zoveel herinnert. En dan blijkt ineens dat een ander, die al die tijd naast je leefde een heel andere herinnering heeft. Alsof er hele levens verloren kunnen gaan.’
‘Ik zou ze soms allemaal willen terughalen. Om ze netjes naast elkaar te leggen, en in elkaar te schuiven, tot er iets blijft wat misschien een klein beetje vollediger is.’
‘Heb jij ook nooit het gevoel dat je graag met je volwassen ogen van nu zou willen kijken naar het kind dat je toen was?’
‘Ja, heel vaak. En ik zou zijn stem willen horen.’
‘En ook kijken hoe hij in het zand speelt?’
‘Ja, dat ook. Dat zeker ook.’
‘Of minstens bijna. Je zou nog een klein stukje over moeten houden, en dan ineens je hoofd erdoor steken.’
‘Ik vroeg me altijd af vroeger waar dat water vandaan kwam, dat in je put kwam, als je maar diep genoeg had gegraven. Ik dacht dat het strand gewoon een laagje zand was dat op het water lag. En misschien, als mijn put te breed zou zijn, zou al het water naar boven spuiten, en zou het land verdwijnen.’
‘En wat denken zij? Heb je het al gevraagd?’
‘Nee, dat doe ik niet. Misschien denken ze wel hetzelfde. En ik wil niet dat ze denken dat hun verhaal al ergens anders geweest is.’
‘Dat is mooi. Weet je nog hoe je moeder naar jou keek, als jij in die put stond?’
‘Ja, dat weet ik nog. Ik deed altijd alsof ik niet keek. Alsof ik niet wilde dat zij wist dat ik eigenlijk wel wilde dat ze me zag. Soms bleef ze maar kijken. Eindeloos. Ik vroeg me af wat ze zag. Nu weet ik het.’
‘Ben je soms bang, als je zo kijkt?’
‘Ja. Ik dacht dat het over zou gaan, maar het is niet zo.’
‘Ik denk dat het bij mij erger zou worden bij het ouder worden.’
‘Het wordt anders, maar niet minder, denk ik.’
‘Kijk, zie hoe ze lachen.’
‘Ja. Soms heb ik zin om zelf mee in die put te kruipen. In de hoop dat er iemand is die naar me kijkt.’
‘Dat wil ik wel voor je doen hoor.’
‘Het is goed zo. Misschien wou ik gewoon dat ze er nog was. Dat ze nu naast me kwam zitten, en dat ik haar kon vertellen: kijk daar, daar zijn ze, daar in die put. Zie je hoe ze ook een beetje op jou lijken?’
‘Dat heb ik ook soms. Al weet ik niet waar ik dan naar moet kijken. Gewoon mezelf lijkt zo weinig. Het is wel iets natuurlijk, zeggen dat je zelf lijkt op. Maar dat wist hij al natuurlijk.’
‘Het is veel, denk ik. Misschien was hij wel gewoon gerust, toen hij vertrok, dat jij er was. Als ik je zo zie zitten, dan zie ik hem ook. Misschien wist hij dat ook wel.’
‘Zou het zo geweest zijn? Ik heb het me wel eens afgevraagd.’
‘Misschien komen we zo’n dingen nooit te weten. Nu ze nog jong zijn, denk ik vaak dat het voor hen geen genot moet zijn om op mij te lijken. En straks komt de tijd dat ze me dat ook nog gaan zeggen in mijn gezicht.’
‘Ja, je zult er niet aan ontsnappen waarschijnlijk.’
‘Je moet erop vertrouwen dat het over gaat. Dat denk ik wel eens. Bij mij is het ook zo gegaan. Maar het was nog te vroeg. Nu zou ik nog andere dingen gezegd hebben.’
‘Het is altijd te vroeg, ook al denk je dat je voorbereid bent. Soms verlamt het me zo, dat gevoel dat alles zo snel gaat, dat je er nooit op kunt vertrouwen dat je genoeg tijd zult hebben.’
‘Soms is het alsof ze me zeggen: jaja mama, we weten het wel, het is in orde, je moet niet zoveel moeite doen. Alsof ze me een klein beetje terechtwijzen. En ze hebben gelijk.’
‘Hoe zou het bij mij geweest zijn? Soms is het niet meer erg om het niet te weten. Soms wel.’
‘Je zou het goed gedaan hebben, dat weet ik wel zeker.’
‘Ik weet dat jij dat denkt, en dat is goed.’
‘Af en toe sta ik ’s nachts op, en dan ga ik naast hun bed op de grond zitten. Alleen maar om naar hun adem te luisteren. Pas na een hele tijd word ik weer rustig, en dan kan ik weer gaan slapen.’
‘Het lijkt soms zo’n wonder, dat ze zich zo aan de slaap kunnen toevertrouwen. In mijn hoofd heb ik zelf nooit zo’n overgave gehad.’
‘Misschien weet je dat gewoon niet meer. Je denkt dat je je zoveel herinnert. En dan blijkt ineens dat een ander, die al die tijd naast je leefde een heel andere herinnering heeft. Alsof er hele levens verloren kunnen gaan.’
‘Ik zou ze soms allemaal willen terughalen. Om ze netjes naast elkaar te leggen, en in elkaar te schuiven, tot er iets blijft wat misschien een klein beetje vollediger is.’
‘Heb jij ook nooit het gevoel dat je graag met je volwassen ogen van nu zou willen kijken naar het kind dat je toen was?’
‘Ja, heel vaak. En ik zou zijn stem willen horen.’
‘En ook kijken hoe hij in het zand speelt?’
‘Ja, dat ook. Dat zeker ook.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten