26 september 2020

Plekafwezigheid


Aanwezig en afwezig.

Je kunt zijn in afwezigheid, je kunt kijken naar afwezigheid.

In de trein. Op weg naar die andere stad, waar het boek zal worden voorgesteld waaraan jij meewerkte. Je leest nog snel enkele teksten door. Het artikel in het boek moet even terugkeren naar waar je bent. (Je ziet de dingen waarover je graag zou willen praten, iemand met wie je zou willen praten. Je hoopt dat zij het gesprek zal zijn, dat jij kunt volgen.)

Er zijn zoveel mensen in het station.

Iemand loopt met je mee tot je bestemming. Je hoort mooie verhalen. (De titel van dat ene boek ontglipt je weer.)

Zij is ziekjes, zo blijkt. Ze wordt vervangen door iemand anders. Het komt ook wel goed.

Even later zit je op het podium. (Je ziet de emoties, in je huid.) (Iets mag gevoeld worden, denk je.)

De vragen zijn logisch. (Misschien had je andere vragen gewild, een gesprek waarin je kon volgen, je beweegt snel naar die plek.)

Je wilt iets zeggen aan de jongeren, voel je. (Soms zie je je kinderen. Terwijl je praat, zie je de plek waar je naartoe zou willen. Het loopt een beetje door elkaar.)

Je probeert iets te zeggen aan iemand die er niet is. En je voelt iemand die er niet is.

(Iets is aanwezig in afwezigheid, iets is afwezig in afwezigheid.)

Even lijkt het alsof er één adem is, van de zaal tot bij jou.

De jonge mensen die nadien naar je toe komen. Ze ontroeren je meer dan je kunt zeggen. (Kun je naast hen zitten, kijken naar de lucht?)

(Klein. Dankbaar.)

In de trein lees je een rapport dat al een tijdje op je lag te wachten. De zinnen doen je een beetje duizelen. Je leest diagonaal, en ziet wat de tekst probeert te zeggen. Tegelijk blijft het gesprek van daarvoor nog als een golf door je heen gaan, heen en weer. (Zoals steeds.) (Je lichaam moet steeds wachten op een adem, die er langzaam, heen en weer, doorheen moet gaan.)

Iets is afwezig, denk je. Of misschien niet. (Misschien ben jij het.)

Ingewikkelde dromen in de nacht. Over verdwijnende plekken.

(Een dag met een traag ademend verdriet, ergens.)

(Op de fiets. Er moet ergens een heel klein gaatje in je achterband zijn, denk je.)

Later. Je bent op weg naar het plein. (Klein. Stil.)

Je zit op het plein. Stil. Vrede. Je probeert open te zitten.

(Dit moment is ook dit moment een jaar geleden. En ook weer niet.)

Je kijkt naar je adem. Soms schuif je weg, kom je weer terug. (Iets moet nog bewegen.)

Je ziet ook de stroom, terwijl je adem zakt, en je ook de zon voelt.

Je wacht. Tot de beelden komen.

Er beweegt een verdriet. Je ziet het.

Aanwezig in afwezigheid, afwezig in afwezigheid. (Misschien moet je iets aanvaarden.)

De beelden worden helder. De pijn in je lichaam neemt het over. Het is tijd om weer te vertrekken.

Je loopt door de stad. Nog even koffie halen. In de winkel bijpraten met een vriendin.

Weer thuis aan de fiets beginnen. Er moet een klein gaatje zijn. (Is een gaatje aanwezigheid of afwezigheid?)

Het gaatje laat zich niet zomaar vinden. Het wacht, op gezien worden. (Het is inderdaad heel erg klein.)

Wat je vreesde, de buitenband is weerspannig, verzet zich tegen afronding. Je probeert alles, het lukt niet. Je belt een vriend, hij zal zeker een truc kennen. (Hij vindt het niet onnozel dat je belt.) Hij komt eraan, hij kent een truc. De band keert terug naar het wiel.

Nadien zie je iets over aanvaarden.

Iets is koud, merk je later, wacht op warm.

In het journaal vertelt men over de wind.

Geen opmerkingen: