31 juli 2011

De kunst van het lezen

“Ik denk dat we in essentie lezende wezens zijn en dat de kunst van het lezen, in de breedste zin van het woord, typerend is voor onze soort.” Die zin vind je in het voorwoord van de essaybundel De kunst van het lezen van Alberto Manguel. Dat ‘lezen’ is zeer breed. Je kunt een gedicht lezen, maar je kunt even goed leren ‘lezen’ hoe machthebbers proberen het verleden te herschrijven in hun woorden. Lezen is een actieve bezigheid, een morele ervaring en opdracht, en ook een vorm van troost in een chaotische wereld. Literatuur geeft geen oplossingen, wel vragen, en dat is op zich een soort oplossing. Lezen moet ook roekeloos zijn, niet systematisch maar veeleer associatief. Aan grenzen heb je niet zoveel. Er zijn in wezen ook geen grenzen tussen een boek en zijn lezer. Het boek ontstaat pas in het lezen, en elke keer je een boek leest, verandert het ook een beetje. Dat zijn enkele ideeën die terugkeren in de essays die verzameld zijn in dit boek. Manguel schrijft over alle aspecten van het lezen met bijzonder veel passie, plezier en ook diepgang en intellectuele gedrevenheid, zonder ooit pedant of betweterig te worden.

De essays in dit boek, over de meest uiteenlopende onderwerpen, zijn onderverdeeld in acht hoofdstukken. Het kader bij dit alles is het boek Alice in Wonderland van Lewis Carroll. Dat boek heeft in het leven van Manguel altijd een bijzondere rol gespeeld, en in deze bundel wordt elk essay voorafgegaan door een kort citaat uit Alice.

De gebundelde teksten (eerder afzonderlijk verschenen artikelen of lezingen) gaan over bekende klassiekers van Homerus of Dante, over Don Quichot en Pinokkio, over Manguels grote voorbeeld Borges, maar ook over censuur, de plaats van het gedrukte boek naast elektronische media, de rol van literatuur in dictatoriale regimes, de intellectuele ‘collaboratie’ van schrijvers, het vertalen van literaire teksten, het al dan niet bestaan van ‘homoliteratuur’. Er zijn heerlijke beschouwingen over wat het wezen van wat een pagina is, over de ‘ideale lezer’ en de ‘ideale bibliotheek’, over wie ‘ik’ is in een tekst, en nog veel meer. Die verhalen worden verbonden met autobiografische elementen van de auteur, die afkomstig is uit Argentinië (en nu in Frankrijk woont).

Zodra je een stuk in het boek zit, wordt steeds meer duidelijk wat de afzonderlijke teksten met elkaar verbindt. Je ziet op verschillende plaatsen gelijklopende ideeën terugkomen, waardoor het geheel een grote coherentie krijgt. In de afzonderlijke essays merk je hoe de auteur zich telkens opnieuw op sleeptouw laat nemen door zijn passie voor alles wat met lezen te maken heeft. Hij laat zich met plezier alle richtingen uitgaan, maar telkens wordt op intelligente wijze in al die stukken iets als een soort grondhouding verweven. Daarin is Manguel duidelijk. Je kunt het wel of niet eens zijn met hem. Zijn stellingen blijven echter altijd zoekend en open, ze vervallen nooit in een irritante stelligheid die je bij mensen als George Steiner terugvindt.

Manguel spreekt met grote kennis en diepgang, maar vervalt nooit in hokjesdenken of het gratuit etaleren van slimmigheden. De toon in zijn stukken beweegt tussen gedreven en prettige ernst. Hij probeert dingen te benoemen die erg wezenlijk zijn, maar daarom nog niet gemakkelijk te omschrijven, zoals het belang van literatuur. Goede literatuur heeft bij Manguel een ethische dimensie. Boeken die je als lezer betrokken houden, dragen vaak een moreel dilemma in zich. Schrijvers hebben een morele rol te spelen, omdat ze in hun verhalen werkelijkheden kunnen tonen of onthullen die anders aan het zicht onttrokken zouden worden. Verhalen hebben de kracht de wereld samenhang te verlenen en inzicht te geven in wat de waarheid zou kunnen zijn.

Een idee dat steeds weer terugkomt, is dat een boek of een verhaal in ruimere zin maar bestaat in het lezen. De ware betekenis of waarde is geen gegeven, is niet in zichzelf besloten. Pas in het lezen, in het interpreteren, ontstaat een boek. Hetzelfde verhaal kan verschillende dingen betekenen voor verschillende lezers. Hetzelfde verhaal kan verschillende dingen betekenen voor dezelfde lezer op verschillende momenten van zijn of haar leven. Een verhaal leeft niet alleen in wat er staat, maar evenzeer in de lege plekken, waar je als lezer zelf aan de slag gaat.

Lezen is dan ook een ernstige zaak, die alle aandacht verdient. Manguel houdt een sterk pleidooi voor het (blijven) leren lezen met diepgang. Onze snelle maatschappij houdt van ‘alles in een oogopslag’, steeds aan de oppervlakte, en ontmoedigt zo de kunst van het diepgaand lezen. Lezen is zelf dus een ethische positie. Dwarsigheid en subversiviteit horen evenzeer bij het schrijven als bij het lezen. Wie in staat is te lezen, zal zich als burger moeilijker de les laten lezen. Om te kunnen lezen, heb je nood aan een ‘constructieve blindheid’, die voorkomt dat je verblind wordt door je ogen, en waardoor je meer kunt zien.

Manguel laat zich bij die beschouwingen kennen als een gulzige veelvraat, die geen zin heeft in klassieke hokjes, en dan ook geen al te groot onderscheid wil maken tussen soorten boeken. In zijn bibliotheek zitten ze allemaal. Lezen moet ook grillig zijn. Dingen als systematisch alle werken van eenzelfde auteur gaan lezen ziet hij niet zitten. Liever laat hij zich door de boeken zelf leiden. Het ene boek brengt het andere mee. Zijn beschrijvingen van wat de ideale lezer of de ideale bibliotheek zou kunnen zijn, bewijzen zijn ruimdenkendheid. Ook in zijn interessante beschouwingen over de toekomst van het boek als materieel object naast internet en e-books of de toekomst van het lezen zelf geven blijk van een open en niet-dogmatische houding.

Doorheen dit alles klinkt wel steeds een groot geloof in de waarde van goede literatuur. Die zal de chaos niet verdrijven, maar geeft integendeel ruimte aan de chaos, waardoor ze kan doordringen in de duisternis achter de woorden. Wanneer politieke regimes de woorden gaan misbruiken, onder meer om een verleden te herschrijven, kunnen boeken een deel zijn van een ‘volharding van de waarheid’. Literatuur voorkomt dat de waanzin in de wereld ons volledig in bezit neemt. Een bezielde schrijver kan het onzegbare beschrijven. Goede literatuur kan onrecht niet wegnemen, maar kan wel een begin van wijsheid vormen, een belofte van troost.

Trouw aan de ideeën in het boek zelf moet je als lezer enige moeite doen om De kunst van het lezen te lezen. Je wordt meegenomen op een wonderlijke reis, die vol zit van spiegels naar het Wonderland, en daardoor naar de echte wereld. De kracht van de essays van Manguel bestaat erin dat die reis nooit vrijblijvend is. Onderliggend aan al die kleine excursies zit een sterke overtuiging over het belang van de kunst van het lezen, een overtuiging die rustig en zonder te veel gedoe wordt uitgedragen. Aan een zekere mate van jaloezie – had ik ook maar zoveel gelezen als hij – kun je niet helemaal ontsnappen. Maar dat die jaloezie eigen is aan wie je als lezer bent en aan de belofte op alle andere boeken die elk boek in zich draagt maakt Manguel voldoende duidelijk in zijn stukken. Naast heel wat interessante feiten en inzichten is hij bovenal ook in staat zijn nog altijd voortdurende immense leesplezier op de lezer over te dragen. Lezen is onmisbaar, plezierig en niet vrijblijvend. Het is een kunst die je kunt leren, en het is een ethische houding die je kan helpen overeind te blijven in een chaotische wereld. Dat heb je zeker begrepen na het lezen van dit boek.

30 juli 2011

De terugkeer

De ziekte die ondertussen al zo lang achter je ligt, als je de jaren telt, komt altijd wel weer een klein beetje terug, in je hoofd, als een onaangekondigde bezoeker. Hoewel onaangekondigd. Je weet het, dat hij zal komen, die bezoeker. Niet wanneer. Hoewel. De zomermaanden, als augustus dichterbij komt. Niet om je lichaam terug in te nemen. Ze wil zich er misschien vooral van vergewissen dat je haar niet zult vergeten. Wat je toch al niet van plan was. Maar ze wil blijkbaar toch helemaal zeker zijn.

Het zal dit jaar niet anders zijn, ergens half augustus. De herinnering aan de zonsverduistering, en wat er de dagen daarna gebeurde.

Het overvalt je ineens. Misschien elk jaar wat minder, je weet het niet. Ineens lig of zit je daar, en is het alsof je lichaam je op dat ene moment in de steek laat. Weer. En elke keer als je denkt dat je vanaf nu echt aan de kant van de toekomsttijd bent aangekomen, is er iets dat je terughaalt, naar de verledentijd.

Je krijgt bericht van de mensen die namens jou je klacht hebben behandeld. Je had officieel een melding van discriminatie gedaan. Wegens het niet krijgen van een verzekering. Niet krijgen om ‘medische redenen’. Medische redenen bleek een ander woord voor ‘richtlijnen van de herverzekeraar’. En hoewel je dacht dat jij als mens een verzekering had aangevraagd, was het antwoord dat ‘die tumor’ altijd geweigerd wordt. Raar, dat een tumor een verzekering kan vragen, zeker als je weet dat het net die tumor is die verwijderd is. Een officiële klachtenbrief van je huisarts bleek geen indruk te maken. Een klacht wegens discriminatie dan weer wel. En je weet niet of je nu blij moet zijn. Ja, natuurlijk wel. Je kunt gewoon, net als de andere mensen, die wel als ‘normaal’ worden beschouwd, kiezen of je ze neemt of niet, die verzekering tegen het risico van niet meer leven. Wat die mensen namens jou bereikt hebben, is vrij uitzonderlijk, het lukt bijna nooit. En toch blijft het een raar gevoel. Ook zonder die klacht was je even genezen als met. Waarom moest dat afgedwongen worden? En vooral: waarom kan dit bij al die anderen niet? Je deed het voor hen. Als je zou weten dat er nu iets voor hen zou veranderen, dan zou het goed zijn. Maar je weet het niet.

De anderen, ze gaan nooit weg, zij die weggegaan zijn. Ze zijn altijd wel ergens bij je. Om een of ander kosmisch toeval ben jij in het leven gebleven, zij niet. Soms is het alsof ze je allemaal gezegd hebben: we laten het leven los, en leggen het mee in jouw handen, zorg er goed voor, koester het, deel het, heb het lief, wij kunnen het niet meer. En je bent dankbaar, elke dag sinds toen, voor elke dag die zo een dag extra is, natuurlijk. Maar soms zou je zoveel leven niet willen dragen in je handen, zou je je niet willen afvragen: waarom ik wel, en zij niet? Het is, meer is het niet.

Er komt een brief van het ziekenhuis. Over het vernieuwen, al dan niet, van een contract. Voor het bewaren van iets van jou. Het was kwetsbaar. En je weet nog elk uur van toen, hoe het was. En je herinnert je jaren daarna nog een lang gesprek, dat later een laatste gesprek bleek te zijn. Terug naar toen, hoe je overvallen werd door bepalingen van het contract, en nu, hoe je bladzijden vol bepalingen krijgt, opnieuw. Het is te veel, en te moeilijk. Er komt te veel tegelijk in je hoofd. Te veel vragen die niet te vatten zijn in bepalingen en regels.

En soms schiet je wakker, midden in de nacht. Je voelt of je er nog helemaal bent. Geen buisjes die in en uit je lichaam gaan. Geen gaten die nog moeten dichtgroeien. Geen functies die moeten gemeten worden. Het is er allemaal niet meer, al lang niet meer, dat weet je. Of je lichaam al helemaal aan de andere oever is aangekomen, dat weet je niet.

Laat augustus maar komen. Je zal wel vieren, en je zult de tranen wel laten komen, wanneer het zo is. Het is, meer is het niet. Het is alsof er iets moet gekozen worden, en ook dat zul je wel doen, wanneer het moment daar is. En tot dan kan het zijn dat je het soms, heel even, niet weet.

27 juli 2011

In en uit

Voorzichtig beginnen in een nieuw boek. Je leest niet zo vaak in die taal. En het is alsof je verlegen bent. Misschien alsof je toestemming moet krijgen om in die woorden toegelaten te worden. Je aarzelt. De woorden lijken zich nog te onttrekken aan je ogen. Soms zie je enkel het woord als ding, niet wat je zou moeten zien in je hoofd. Je aarzelt. Het zijn brieven. Ooit schreef iemand ze, hadden ze een echte bestemmeling. En nu kom je zomaar kijken. En het is alsof er minder schroom zou zijn als je ze zou lezen in een vertaling. Alsof je dan op een veilige afstand zou zijn. Beschermd door een taal tussen jou en de schrijver. Nu ben je zo dichtbij. Je weet nog niet goed hoe het zal gaan. Of je zult blijven.

Hoe het moet geweest zijn. Een wereld waar je bijna enkel in brieven kon leven. Nog voor alle andere middelen die zouden komen, later. Met woorden onderweg. Woorden die de enige dragers waren van zichzelf. Met een brief als bijna enige hand die je uitsteekt.

Er is iets verloren gegaan, met alles wat erbij kwam. Niet dat teruggaan goed zou zijn. Alleen het besef is voldoende.

Misschien is het soortelijk gewicht anders. En hebben de woorden in een brief een andere verhouding tot de zwaartekracht. Misschien kun je dichterbij komen, door meer afstand.

Soms mis je het nog, de tijd van het brievenschrijven. Al had je nooit echt het gevoel dat jouw leven belangrijk genoeg was om het uit handen te geven aan een brief. En kon je alleen dromen van de woorden die altijd onbereikbaar bleven. Verlegen tegenover je eigen brief.

En toch. Een liefde is moeilijk te denken zonder brieven. Dat is toch gebleven, denk je. Een liefde die geen brieven aan kan, is misschien zichzelf wel niet waard.

Een andere vorm van verlegenheid. Je denkt altijd dat anderen mooier papier en een mooier handschrift hadden. Wel echt geschikt voor echte brieven.

Een brief creëert ook een zwart gat. Het niet gezegde, dat wat te vermoeden is, dat wat niet komt, het bevindt zich daar. Misschien kan een brief niet overleven als er te veel andere kanalen zijn om die gaten te vullen.

De brieven in het boek zijn enkel de zijne. De hare kun je alleen denken. Alsof er een muur is die alleen jij ziet. Er zit ook een troost in het weten dat hij die brieven wel gezien heeft die jij niet kunt zien. Alsof dat helpt om niet te dicht te komen.

Het blijft raar, dat je leest, in een boek, wat verbonden was met het aardse papier en het zoekende handschrift. Nu die woorden in een boek staan, kunnen ze niet meer verloren gaan. Een hele geruststelling. En tegelijk lijken ze, gedrukt, losgemaakt van hun materialiteit, zo kwetsbaar. Bijna ontheemd.

Misschien moet je zelf weer meer schrijven om anders te kunnen lezen. Misschien helpt het om je schroom te overwinnen.

Het voordeel van de andere taal. Je moet wel trager lezen. En wie weet kom je zo dichter bij de brieventijd. Dat zou een van de geheimen kunnen zijn, de verhouding tot de tijd.

24 juli 2011

Onmisbaar

Hoe onmisbaar goede literatuur is. Het blijft boeiend, dat wat je eigenlijk niet goed uit kunt leggen. Het lezen van goede boeken kan je heel erg gelukkig maken, eigenlijk ook als ze verdrietig of hartverscheurend zijn. Je kunt immens verlangen naar een boek. Je kunt er helemaal in verdwijnen. Je kunt er eindeloos over praten met anderen. Maar als je de vraag zou krijgen waarom literatuur nu eigenlijk zo onmisbaar is in je leven, dan is het nog niet zo gemakkelijk om te antwoorden.

Er zullen misschien honderd antwoorden zijn. (Dat zouden dan ook honderd interessante gesprekken zijn trouwens.) Het ervaren van schoonheid is er al een van. Een mooi geschreven zin, een ritme in de zinnen, de keuze van beelden, het spel met motieven, de opbouw van de onderdelen, de manier waarop werelden worden gesuggereerd, de manier hoe de verteller al dan niet aanwezig is, al die dingen zijn al een belangrijk deel van het antwoord. Schoonheid kan ook verstorend of vervreemdend zijn, het gaat helemaal niet om iets ‘zoets’. Je merkt het ook bij een gedicht of een muziekstuk of een beeld of een schilderij. De ervaring van schoonheid is in zekere zin een ervaring van ‘heelheid’.

Misschien heeft het verlangen naar schoonheid ook iets te maken met het verlangen de eigen fragmentering te overstijgen. De verbrokkeling, het falen, het onvermogen, ze behoren tot het zijn als mens. Daarom kan de emotie van het ervaren van schoonheid ook zo intens zijn. Om een voorbeeld uit de muziek te nemen. Als je naar de Goldbergvariaties van Bach luistert, bv. in de uitvoering van Glenn Gould, en aan het einde van het stuk wordt het beginthema herhaald, dan is die ervaring zo intens, bijna verpletterend. Ook bij het lezen van een boek kun je gelijkaardige ervaringen hebben.

Maar naast schoonheid is er ook een element van menselijke betrokkenheid. In heel veel boeken is het het verhaal van een mens waar het over gaat. Mensen die een plek zoeken in een complexe wereld, mensen die liefde zoeken, mensen die hun leven en wat er om hen heen gebeurt proberen te begrijpen, mensen die een positie innemen tegenover een maatschappelijke werkelijkheid, mensen die proberen het goede te doen, en nog eindeloos veel meer variaties. Dat kan in verschillende vormen gebeuren. De klassieke roman, met zijn alwetende verteller, ging uit van een grote kenbaarheid en van redelijk afgelijnde of stabiele personages. De moderne roman geeft in zijn opbouw uitdrukking aan de verloren illusies van kenbaarheid, stuurbaarheid en afgelijnde identiteit. De vorm zegt op zich dus ook veel. Maar tegelijk zit er in die verschillende vormen telkens ook een verhaal (direct of indirect) over mensen. Over hun verlangens, hun angsten, hun falen, hun duistere kanten, hun pijn, hun onrust. De directe betrokkenheid als lezer bij het verhaal van mensen kan je erg raken. Het kan je ontroeren en verwarren, vertederen of van afschuw vervullen. Personages in een boek kunnen voor de lezer zo ‘echt’ worden dat je het moeilijk vindt er afscheid van te nemen zodra je het boek dichtslaat. Ze kunnen je zo kwaad maken dat je het boek weg zou willen gooien. Ze kunnen je bijna verliefd maken. Het kan allemaal.

Of boeken je iets leren over de werkelijkheid. Moeilijke vraag. Literaire teksten die je iets willen leren over de werkelijkheid zijn vaak niet al te beste literaire teksten. Goede literaire teksten zijn vooral zelf een eigen werkelijkheid, een onnavolgbare werkelijkheid, die er alleen in dat boek kon zijn. En die werkelijkheid die een goed boek is, kan je dan daarna soms wel een inzicht geven in de werkelijkheid buiten dat boek. De kracht van de boeken van Kafka is dat ze zelf een eigen wereld zijn, niet dat ze een ‘beschrijving’ zouden zijn van de wereld buiten het boek. Hun literaire kracht is zo sterk dat ze daarna als begrip een rol zijn gaan spelen in de werkelijke wereld.

De onmisbaarheid van boeken heeft waarschijnlijk ook iets te maken met een oerverlangen in de mens. Misschien is de mens in zijn of haar diepste wezen wel een verhalenverteller, en in die zin dan ook een verhalenverlanger en een lezer. De kracht die uit kan gaan van een verhaal is immens. Een verhaal raakt ergens iets van de diepste lagen van ons menszijn. Het verlangen van een kind om een verhaaltje te horen is hetzelfde verlangen als dat van de volwassene om ondergedompeld te worden in een verhaal. In het ‘en toen en toen’ van een verhaal rust de belofte van zin. De ervaring van de werkelijkheid is er vaak een van chaotische gelijktijdigheid en richtingloosheid. In een verhaal zijn er gebeurtenissen die na elkaar worden geplaatst, waardoor ze een zin krijgen. In die zin komt ook een zin in een diepere betekenis. In heel veel romans maakt een personage een evolutie door, het gaat van A naar Z, zo nodig na allerlei omwegen of conflicten. Die illusie is ook de belofte van een roman, een belofte die door de feitelijke roman al dan niet ingelost wordt. Het is met elke film zo, en het is ook met elke roman zo: de roman speelt telkens met zijn eigen conventies. Als lezer heb je die conventies verinnerlijkt, waardoor elk boek speelt met je al dan niet bewuste verwachtingen. Datzelfde procedé zit ook in elk goed verteld verhaal. Een goed verhaal geeft je het gevoel, waarschijnlijk in grote mate onbewust, dat ook de dingen een zin hebben. Je krijgt het gevoel dat dingen die gebeuren een logica kunnen hebben, dat ze ertoe kunnen leiden dat een personage (en dus jijzelf als lezer misschien ook wel) vooruitgang kan maken, iets kan bereiken, ergens kan komen. En heel even lijkt het alsof je iets zou kunnen begrijpen van die troebele soep die het leven is.

En misschien kan literatuur nog meer. Een mooi citaat van Alberto Manguel illustreert dit: “Er is waarschijnlijk geen enkel gedicht, hoe krachtig ook, dat ook maar een greintje pijn kan verlichten of één enkel moment van onrechtvaardigheid ombuigen naar iets positiefs. Maar er is waarschijnlijk ook geen enkel gedicht, hoe slecht geschreven ook, dat een anonieme, uitverkoren lezer niet troost biedt, een glimpje geluk biedt of een plotseling inzicht, of de moed geeft zich teweer te stellen. Iets, op een bescheiden bladzij, kan op miraculeuze wijze en geheel onverwacht de lezer, geen wijsheid, maar wel de mógelijkheid tot wijsheid schenken, gevangen tussen onze ervaring van het dagelijks leven en de ervaring van een literaire werkelijkheid.”

Enkel door wat ze zijn kunnen boeken troost bieden. Misschien geldt dat wel voor elke vorm van goede kunst. Zoals je zou kunnen zeggen dat elk gedicht op zich al een daad van verzet is, zou je kunnen zeggen dat elk kunstwerk op zich een overwinning op de werkelijkheid is. De intense ervaring van de eigen werkelijkheid die een kunstwerk is, wordt onmisbaar, zodra je ze hebt leren kennen. In de woorden van het gebruikte citaat zou je kunnen zeggen dat een boek – het nog ongelezen boek dat je voor je ziet liggen – de belofte van een vorm van troost in zich houdt. En eens je weet dat die belofte zo vaak kan worden ingelost, weet je ook hoe onmisbaar boeken geworden zijn in je leven.

23 juli 2011

Woordschroom

Zoveel dood in het nieuws. Je kijkt, met open mond, en voelt de tranen.

Duizenden mensen die zullen sterven van de honger in een ver continent, dat toch zo dichtbij is. Een jonge vrouw die haar demonen niet onder controle kreeg en een cynisch genoeg verwachte jonge dood stierf.

En dan de vreselijke verhalen van zoveel jonge mensen, kansloos neergemaaid. Op een eiland, waar ze met hun dromen voor hun toekomst bezig waren, en waar voor velen nu alleen nog een verleden bestaat. Je hoort de eerste minister iets zeggen over het paradijs van zijn jeugd, dat nu verdwenen is.

Het nieuws gaat al de hele dag door je hoofd op en neer.

En zoals zo vaak ben je verbaasd, en lichtjes geschokt, door zoveel meningen, zoveel oordelen, zoveel interpretaties, zoveel duidingen, zoveel toewijzingen, en dat zo snel.

Er zullen eindeloos veel interessante dingen te zeggen zijn. Er zullen verklaringen gezocht worden voor wat gebeurde. Misschien zullen we ze vinden, misschien niet.

Maar misschien mag dat ook morgen, of overmorgen. Misschien kunnen we tot dan andere woorden gebruiken, heel weinig, of zelfs geen.

Zoveel verklaringen, zoveel duidende woorden lijken zoveel dood te willen bevriezen. Als een omsingeling van de naakte dood, de verscheurende radeloosheid. Als een neutralisering van wat onvatbaar is.

En misschien zou schroom beter zijn, het stille stotteren, waarin alleen het leed van die anderen een plaats heeft. Waarin je in stilte, of in niet-oordelende woorden enkel je hoofd buigt. Waarin de pijn van hen alleen maar pijn is, niets meer, en niets minder. En daarna komt wel de tijd voor de andere woorden.

Je hoort de woordenloze klaviermuziek van de oude meester. Hoe naakt ze is. Misschien suggereert ze iets van een belofte dat er ergens een zin is, maar meer ook niet. Ze is alleen zichzelf, ontsnapt aan verklaringen.

Het kleine meisje rijdt heen en weer op haar fiets voor je raam. Het leven beweegt in haar ogen. De regen houdt haar niet tegen. Zoveel belofte. Je zou iets willen kunnen bedenken om haar te beschermen tegen alle onheil dat haar ooit zou kunnen overkomen, en je weet dat het niet kan. Er is niemand die dat kan.

En je zou haar iets willen toefluisteren, waardoor ze lekker blijft doorfietsen, voor even nog. Iets over onschuld. Maar je doet het niet. Ook die woorden zouden iets wegnemen.

Misschien is het te leren. Eerst zwijgen, voor je iets zegt. Waardoor zwijgen niet langer het niet-spreken is, maar spreken het niet-zwijgen.

Stel je voor, dat je een woord zo leeg kunt maken dat het op stilte lijkt. Het er zijn wordt zo het zich opheffen. Aan zijn eigen lot kan het woord niet ontsnappen. Je kunt niet aan het woord ontsnappen. Er is zoveel dood in de dood. Misschien kan alleen het verdwijnende woord dat besef benaderen.

20 juli 2011

Ja dus

In een lichte staat van proactieve coma kom je thuis. Het is dus eindelijk vakantie. Nog even wat boodschappen doen. En in een zondvloed terechtkomen. Alsof de regen je nog snel iets duidelijk zou willen maken.

Zo moe zijn dat de woorden je beginnen te ontsnappen. Eerst in de andere talen, daarna ook in de moedertaal. Alsof er zwarte gaten vallen in de stromen in je hoofd.

En alle plannen voor het grote niets dat is aangebroken. Voorafgegaan door een verlangen naar tijdverlies, algeheel tijdverlies.

En nadat het lichaam is gaan liggen, als de wind, traag maar zeker overspoeld worden door een zee van verhalen. Je zou het ook willen vragen: vertel nog eens een verhaal, eender welk, maar blijf vertellen.

Dat dat lichaam randen heeft, je beseft het weer. Zoals tot lichte schaamte aanzettende prikkelbaarheid die opduikt. Een hoofd dat telkens een beetje achter lijkt te blijven. En een rug die zich aankondigt.

En alles wat je je voorneemt. Zoals die stapel boeken die nu eindelijk definitief zal weggewerkt worden. Gulzig slurpend. Maar nooit voldaan natuurlijk, dat is het concept. En die klussen die ongetwijfeld feilloos zullen worden uitgevoerd. En de bezoekjes. En de fietstochten. En die pianostukken die blindelings zullen kunnen worden gespeeld. En die diepe gedachten die na verwoede pogingen tot meditatie zeker zullen komen. En die heimelijke dromen die natuurlijk allemaal in vervulling zullen gaan. En ook nog ijsjes natuurlijk.

Alleen dat eerste uitbollen, dat went nooit, eerlijk gezegd.

De dingen die komen. Zoals de druiven. Je kunt ervan dromen. Hoe ze er weer zullen zijn. Hoe je er lang naar kunt kijken vooraleer je de eerste zult proeven. Aan wie je ze ook allemaal zou willen geven, om hun ogen te zien zodra ze ze proeven.

Alleen dat wachten, tot de uitbolpijn voorbij is, dat went nooit echt.

Misschien zullen er wel heel veel mooie woorden naar je toe komen, na een tijd. Zomaar je dag binnensluipen. Je zult ze verwelkomen.

En alle herinneringen van alle zomers zullen ook komen. Ze nodigen zichzelf uit, ze hoeven niet te bellen vooraf, ze kennen de weg.

Misschien kijk je uit naar hun geuren, naar hoe ze waren en nog zijn in je hoofd.

En trager bewegen, alsof je alle tijd zou hebben.

De eerste vakantie in het nieuwe huis. Je was het al bijna vergeten. Hoe het was een jaar geleden. Toen het weggaan dichterbij kwam. En de berg die daarvoor nog moest bestegen worden. Dat het ooit allemaal gewoon voorbij zou zijn, kon je toen nog niet geloven.

Laat alles maar komen zoals het komt. Zoals het traag samenvloeit in de tijd en in een lichaam. Misschien zal dan het inzicht wel volgen.

17 juli 2011

Traag verdwijnen

‘Is het goed zo? Ben je nog hier?’
‘Ja, het is goed zo, heel goed. Ik ben er nog. Genoeg toch.’
‘Ik vond het wel heel bijzonder.’
‘Het was goed, je hebt heel goed geluisterd, als ik dat zo mag zeggen.’
‘Dat was de bedoeling.’
‘Je hoeft niet al te veel schrik te hebben.’
‘Ik wil denk ik altijd eerst veel luisteren. En heel goed kijken. En daarna verandert dat dan wel, heel langzaam.’
‘Misschien ben je wel te bang om iets fout te doen. Dat hoeft niet.’
‘Waarschijnlijk heb je wel gelijk, maar ik kan het niet anders, denk ik.’
‘Het is wel ontroerend eigenlijk. Het is alsof je heel traag dichterbij komt, nauwelijks merkbaar.’
‘Ja? Zo wil ik het ook, dat is goed dan.’
‘Ik had het eigenlijk ook zo verwacht. Jij niet dan?’
‘Ik weet het niet. Misschien ben ik te onzeker.’
‘Dat hoeft niet.’
‘Dank je. Hoor je dat? Het geluid van de regen.’
‘Ik ben blij dat we binnen zijn.’
‘Ik moet nu ineens denken aan hoe ik vroeger als kind soms in de auto van mijn moeder ging zitten als het regende. Om het geluid van de regen te horen op het dak.’
‘En was dat dan bijzonder?’
‘Ja, al kan ik niet zo goed uitleggen waarom. Het was iets van zo dicht mogelijk bij de regen komen, en toch ook beschermd zijn of zo.’
‘En hoe is het nu dan?’
‘Nu is een geruststellend geluid. Zo van: het is goed dat jullie daar zijn, hier buiten gaat alles gewoon door.’
‘Ik herinner me nog hoe ik ooit in een geweldige bui terechtkwam. Eerst begon ik harder te fietsen, om sneller thuis te zijn. Tot ik ineens dacht dat het misschien wel beter was om rustig door te fietsen, en de regen zijn werk te laten doen. Toen ik thuiskwam was het alsof ik zelfs onder mijn huid nat was. Maar het had wel deugd gedaan op een of andere manier.’
‘Je ogen zijn anders nu dan vanmorgen.’
‘Ja? Is dat zo?’
‘Ze zijn dieper geworden of zo. Dat kan natuurlijk niet, maar zo lijkt het toch.’
‘Misschien voel ik me ook wel zo.’
‘Het is mooi zo, breekbaar.’
‘Jij bent nog altijd een klein beetje afwezig, als ik dat mag zeggen. Of eigenlijk tegelijk heel aanwezig, en ook afwezig. Ik kan het niet uitleggen.’
‘Ik begrijp denk ik wel wat je bedoelt.’
‘Het is niet erg hoor.’
‘Heb jij dat soms ook, dat je een middagdut doet of zo, en dat je van zo ver lijkt te komen als je weer wakker wordt dat het is alsof je ergens in jezelf bent opgesloten. En dat er dan precies een scherm is tussen jou en de dingen?’
‘Soms wel ja. Maar niet na het slapen. Wel soms ineens zo midden in de dag, zonder aanleiding.’
‘Ik heb mezelf aangeleerd erop te vertrouwen dat alles gewoon weer terugkomt, door er niet op te letten. En meestal lukt dat wel.’
‘Bij mij lukt dat nog niet altijd, en dan duurt het echt wel lang af en toe.’
‘Misschien is dat bij iedereen wel zo. Ik ben altijd verbaasd dat mensen dat kunnen, zich zo even laten wegglijden. Zoals op een groot feest tijdens het eten. Zo van die mensen die gewoon even hun ogen kunnen sluiten en wegglijden, en daarna dan weer terugkomen. Ik kan me dat echt niet voorstellen.’
‘Nee, dat zul jij wel niet kunnen.’
‘Ik wil toch altijd de controle houden, denk ik. Kleine dipjes, dat gaat al, maar meer toch niet.’
‘En zou je dat dan willen leren?’
‘Oei, moeilijke vraag. Misschien wel, alleszins het principe.’
‘Veel oefenen, dat moet je doen.’
‘Ja, misschien wel.’
‘Ik heb nog een idee.’
‘Wat dan?’
‘Ik zal het in je oor fluisteren.’

En het water

En het water. Het stroomt over de stenen. Rustig en zelfverzekerd. Af en toe wordt het minder. Alsof de wolken even hun adem inhouden. Tot het weer genoeg is met dat uitstel van wat moet komen.

Mooie overmoed. Meisjes in iets te lichte gele zomerjurkjes voor een herfstdag in juli. De lucht uitdagend geen regenjas meenemen. Ze fietsen door de regen. Hun handtas over hun hoofd. Alsof dat hen zal redden van het water.

Misschien zou je het moeten doen. Alles uittrekken en ook daar gaan staan. In de hoop dat alles zou kunnen wegspoelen. Alles wat je zou mogen verliezen. Tot alleen overblijft wat met je mee zal gaan door de tijd.

Zou je het kunnen? Zou die moed je gegeven zijn? Zoveel overgave.

En de anderen. Hoe zou het zijn als zij ook daar waren?

Je voelt hoe de aarde het water opzuigt. Het uitgestelde laven is nog niet voorbij. Laat mij maar, ik neem alle tijd, je hoort het.

Water onder de brug. In goed gemaskeerd maar onstuitbaar verlangen. Naar de zee. Het water is niet alleen zichzelf, het is ook zijn bestemming. Het de zee zijn. Er moet ook een tragisch besef zijn. Van de eeuwige terugkeer naar het land. En de troost die daarop volgt. Ooit zal ik terugkeren naar de zee.

Er kan geen twijfel over bestaan. Het water moet alle verhalen in zich dragen. Ze zijn allemaal daar. Niets gaat verloren. Het water herinnert zich alles. Als je daar staat, aan de rand van waar de zee begint, kun je het vermoeden. En als je lang genoeg wacht, zal de zee het je vertellen. Dichter kun je niet komen.

Het geluid van de regen omarmt je. Je zou je onderweg alleen kunnen voelen. Je zou kunnen verlangen naar het huis, naar ooit eens, voor het eerst thuiskomen. Je zou sneller daar willen zijn. Tot je de regen hoort, en niet alleen voelt. Het geluid lijkt je te zeggen dat het misschien niet zo erg is, om nog onderweg te zijn. Je zou kunnen vertragen. Je beweging afstemmen op het geluid. Tot je samen in- en uitademt. Tot je in elkaar verdwijnt.

Het water komt traag je dromen in. Wat je zou willen doen. Het draagt een tedere belofte. Alles wat je nooit gezegd hebt.

Hoe je zou verdwijnen in dat moment. Met alleen wat overblijft na het water op je huid.

Het water draagt ook het na het water in zich. De plek waar het water geweest zal zijn. De stenen die langzaam opdrogen. Hoe ze nog nat al hunkeren naar de zon. Naar gevuld worden met warmte, tot diep onder je huid.

En hoe de zee op je wacht. Je weet het. Ze fluistert het je toe, ergens in je achterhoofd. Ze zal er altijd zijn.

16 juli 2011

The Blindfold

Ergens tussen een verlangen en een nachtmerrie dwaalt een studente door de grote stad. Misschien dwaalt ze vooral door zichzelf. De stad is een plek waar er geen rustpunt is. Alles beweegt steeds. Niet rond, weg van of naar een centrum. Allerlei mensen slalommen tussen de dag en de nacht, tussen de fragmenten van wie ze zijn, tussen de dag en de nacht in zichzelf. Misschien zijn er wel meer zwarte gaten dan bestemmingen. Misschien ontsnappen de dingen je wel altijd. Zie je meer of zie je minder met een blinddoek? Besta je buiten de blik van een ander? Kun je ordenen in woorden wat desintegreert of zich niet laat vatten? Kun je ooit weten wat de werkelijkheid van een ander is?

The Blindfold (ook vertaald als De blinddoek) is de debuutroman van Siri Hustvedt uit 1993. Het is een donker en beklijvend boek dat enkele jaren beschrijft in het leven van Iris Vegan. Zij is een studente aan Columbia University in New York. Zo goed als zonder een cent probeert ze rond te komen en zoekt ze haar weg in de grootstad die als een unheimlich personage aanwezig is tussen gedeukte mensen. Het boek bestaat uit vier delen, die – niet in een chronologische volgorde – een reeks ontmoetingen beschrijven met een aantal (vooral mannelijke) personages en leiden tot een verontrustende zwerftocht in de stad, en tussen de fragmenten van haar identiteit.

In het eerste deel reageert Iris op een advertentie van Mr. Morning. Hij zoekt iemand om hem te assisteren bij wat hij als een soort onderzoeksproject beschouwt. Iris moet objecten, die behoorden bij een ondertussen overleden vrouw, zeer minutieus beschrijven via een bandopnemer, in de hoop dat ze zo (als buitenstaander) een waarheid zou kunnen onthullen. Iris wil weten wie de vrouw is, en ontdekt dat ze in hetzelfde gebouw als waar Morning woont werd vermoord. Wat zijn rol in dat hele verhaal is, wordt niet duidelijk. Morning is een zonderlinge man, die zegt te schrijven over alles, en naargelang de opdracht een andere naam aanneemt. Beweegt hij onvatbaar tussen zijn personae om zich niet te laten kennen, of verbergt hij een geheim?

In het tweede deel maken we kennis met Stephen en George. Stephen is haar vriend, George is een vriend van Stephen. Stephen kan ze nooit vatten, het is alsof hij steeds iets achterhoudt, tot zijn eigen lichaam toe. Hij ontsnapt haar steeds. George wordt haar voorgesteld als een ‘kunstenaar die foto’s maakt, geen fotograaf’. George begint meer en meer contact te zoeken met Iris en de aantrekkingskracht groeit. Wat de werkelijke verhouding is tussen Stephen en George blijft een vraagteken voor Iris. De manier hoe de twee mannen reageren op een incident in de straat verontrust haar. George vraagt Iris voor een fotosessie. De sessie is een heftige ervaring die verlangens blootlegt die in verschillende richtingen gaan. George zocht enkel een beeld, Iris iets anders. Als ze later de foto ziet die het resultaat is van de sessie, schrikt ze hevig. De foto, een ‘verknipte’ versie van haar lichaam, gaat een eigen leven leiden in de stad, en is als een trigger die een aantal ontwikkelingen in gang zet en Iris wegduwt van beide mannen.

In het derde deel bevindt Iris zich in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis. Doorheen de verschillende verhalen werd al duidelijk hoe ze regelmatig last heeft van migraineaanvallen die haar perceptie van de werkelijkheid verstoren. Ze krijgt een band met haar twee kamergenotes, waarvan er een ‘ver heen’ is. Mrs. O. lijkt te leven in de andere wereld, vanwaar ze soms naar deze komt. Iris probeert contact te zoeken en dat leidt tot een brutale verstoring van de ‘rust’ in de kamer. De psychiater bekijkt en beoordeelt haar toestand, vanuit de ‘normale’ wereld die hij vertegenwoordigt.

Het vierde en langste deel is het donkerste. Iris krijgt les van Professor Rose, en gaat met hem samenwerken aan de vertaling van een novelle die een Duitse joodse schrijver schreef in 1936. Ze stort zich op het vertalen van het akelige verhaal over het personage Klaus. Als de vertaling uiteindelijk klaar is, en Rose verdwijnt voor de zomer, komt Iris langzaam maar zeker in een duistere maalstroom terecht die haar in een soort onderwereld sleurt. Ze verandert in Klaus, een personage met een mannenpak, en lijkt steeds verder weg te drijven. Rose haalt haar terug, en ze worden minnaars. Maar ook hij heeft zijn duistere kant, die wordt onthuld door een blinddoek. Iris denkt dat ze eindelijk een inzicht heeft in hoe de dingen lopen en zet de stap om al die verwarrende gebeurtenissen in een lang verhaal te vertellen aan iemand die ze dacht te kunnen vertrouwen. Maar het is alsof ze andermaal alleen gebruikt wordt. Ze vlucht weg in het zwarte gat van de metro.

The Blindfold is geen ‘aangenaam’ boek om te lezen, maar het zuigt je wel vast in een soms duistere en dan weer sensuele en vervreemdende wereld. De zwerftocht van Iris, die een hellevaart wordt, zegt iets over identiteit, over fragmentering en bekeken en gebruikt worden. Doorheen de ogen van Iris zien we iets van de onkenbaarheid van de andere. De werkelijkheid van die ander is niet te bereiken, ze ontsnapt telkens door de zwarte gaten in de beelden die we zien. De manier waarop het boek is gestructureerd in verhalen die een andere chronologie volgen dan de werkelijke, brengt je in de war. Je probeert de onderdelen opnieuw te reconstrueren en beseft dat je ook als lezer een beetje verloren loopt. Siri Hustvedt doet dat met grote kracht in dit boek dat na de laatste bladzijde nog lang blijft ronddwalen in je hoofd.

10 juli 2011

Alles komt nog wel goed

Hoop je dan toch.

De voor- en nadelen van ouder worden, om maar iets te zeggen.

Je best doen om er niet helemaal achterlijk uit te zien terwijl je neef hevig bezig is met zijn game. Op het grote televisiescherm zie je landschappen, soldaten, huizen, paarden, gevechten, en allerlei aanwijzingen over wat er dient te gebeuren of zo. Doen alsof je je iets kunt voorstellen bij wat daar gebeurt. Jezelf ervan overtuigen dat mensen met een gemiddelde intelligentie zoals jezelf in principe in staat zouden moeten zijn om zo’n spel te leren, na het doorploegen van een dikke handleiding of zo. Terwijl je dat denkt beseffen dat een van de grote voordelen van ouder worden is dat je die games niet meer zult moeten leren. En dat toch niet zo’n onaangename gedachte vinden.

Met de aanwezige jongeren een kleine historische quiz doen. Back in the USSR was de trigger. Of je even zou willen uitleggen wat dat is, de USSR. Geschiedenis is blijkbaar iets voor oude mensen. Of ook: wie geschiedenis interessant vindt, is blijkbaar zelf een deel van de geschiedenis. Maar goed, de termen en de data slingeren lekker over de tafel. De Muur, de DDR, en nog veel meer. Even begin je te twijfelen. Zou het toch niet nuttig zijn om aan die jongeren uit te leggen dat je toch nog niet geboren was tijdens de Tweede Wereldoorlog? Gewoon om zeker te zijn. Je doet het toch maar niet.

Je vroegere buurvrouw vroeg het je trouwens ooit nog, terwijl ze naast je op de bank in de straat zat. “Wat hebt u gedaan mijnheer, in de oorlog?” De mengeling van teleurstelling en verbazing toen ze hoorde dat je van ‘lang na’ was. En toch was je ook een beetje geflatteerd. Het leek ook een teken van vertrouwen, want iedereen heeft toch de oorlog meegemaakt...

Bij het uitstappen van de trein kom je de dochter van een vriendin tegen. Het gesprek komt op jong zijn, en nog alles willen natuurlijk. Je hebt nog je hele leven om oud te zijn, zeg je. Wat dat eigenlijk is, oud zijn. Altijd een jaar bijtellen bij je eigen leeftijd, zeg je. Zij heeft er een meer nauwkeurig beeld van. Ze kijkt je aan, zegt dat ze je waarschijnlijk zal teleurstellen, en zegt dan dat je toch wel oud bent vanaf 50. Je dag is weer goed. Hoewel, denk je nadien, het feit dat zij dacht dat…

Soms ineens tussendoor toch even denken dat als je er niet zo’n groot stuk van je leven over had gedaan om sommige dingen te begrijpen je misschien nog andere spannende avonturen had meegemaakt, of zoiets. Hoewel, spannende avonturen, dat hoeft nu ook weer niet.

De jonge mensen zitten bij jou thuis op de bank. Ze luisteren gretig naar al je verhalen. Dat je ooit in die rol zou terechtkomen van het doorgeven van ervaringen, had je vroeger nooit gedacht. Dat je zoals steeds een beetje verlegen bent, dat kun je niet goed zeggen. Dat het eigenlijk ook wel gewoon goed voelt om nu in die positie aangekomen te zijn, dat durf je nog niet helemaal toelaten.

Een discussie op een terrasje bij een koffietje. Over kinderen die geen gebruiksaanwijzingen meer nodig hebben, die waarschijnlijk het concept gebruiksaanwijzing niet helemaal snappen. Ze lijken geboren te zijn met een digitaal hoofd of zo. De grote mensen onder elkaar herhalen dat het toch ook belangrijk is traag te leren denken, en dat soort dingen. Ze knikken bevestigend. Het troost toch wel altijd een beetje, dat je niet alleen staat met je groeiende overbodigheid.

Tot wanneer mag je dat trouwens blijven zeggen, ‘later als ik groot ben’?

De jongen laat je zijn nieuwe iPhone zien, met een handig geel hoesje eromheen. En of hij nu daardoor extreem gelukkig is geworden, vraag je nog. Natuurlijk, zegt hij. Dat is dan ook weer duidelijk.

Op de trein zijn er altijd nog genoeg trosjes écht oude mensen. Je hoeft er alleen maar even naar te kijken om jezelf gerust te stellen. Je bent absoluut nog heel jong, hebt nog een heel leven vol wilde uitspattingen voor je. Alles komt nog goed.

09 juli 2011

De tekens

‘Kom je wat dichter bij me zitten?’
‘Zo?’
‘Ja, zo is goed.’
‘Is er iets?’
‘Nee, niet echt, ik ben blij dat je erbij bent.’
‘Je klonk wat aarzelend aan de telefoon gisteren.’
‘Dat zou kunnen, ik vond het een beetje moeilijk om je te vragen, denk ik.’
‘Ik was blij dat je me vroeg. En het kwam eigenlijk nog goed uit om een of andere reden.’
‘Heb jij nooit het gevoel alsof iedereen vertrokken is? Het overvalt me soms. Dan ben ik de hele dag druk bezig geweest, heb ik met veel mensen gesproken en zo, en dan kom ik thuis, en ineens overvalt me het gevoel dat iedereen al weg is. Zoals in een droom bijna. Dat je ineens merkt dat je alleen in een zaal bent achtergebleven en dat alle anderen al op de bus zitten of zoiets.’
‘Nee, niet echt. Soms heb ik wel het tegenovergestelde, dat iedereen die in mijn buurt is te dichtbij is of te veel is. En dan zou ik misschien wel graag alleen in die zaal zijn.’
‘Het lijkt alsof het met vlagen gaat bij mij. Misschien is het het moment nu, nu er ook echt veel mensen weggaan, voor de vakantie.’
‘En wat denk je dan?’
‘Op zo’n momenten zou ik dan soms willen dat er iemand bij me is, iemand die dicht bij me komt zitten, heel even toch. En dat het dan lijkt alsof je alle tijd hebt, ook toch voor heel even.’
‘Misschien hebben we dat allemaal wel eens.’
‘Waarschijnlijk. Bij mij was er al de hele week zo’n onrust in mijn lijf.’
‘Bij mij is er onrust als ik het gevoel heb dat ik niet weg kan. Dan moet ik naar buiten gaan, alleen, en dan gaan wandelen, door het veld of zo. Tot het weer overgaat.’
‘En is het dan moeilijk om weer terug te komen?’
‘Meestal niet. Al vind ik het wel handig als iedereen dan al slaapt of zo.’
‘En blijf je dan nog even zitten in het donker?’
‘Ja, altijd.’
‘Meestal vind ik het niet erg dat mensen komen en gaan. Je komt mensen tegen, je belt hen even op of zo, je praat even bij, en dan gaat iedereen weer naar huis. Het is goed om al die dingen te horen, en even weet je weer dat iedereen er is. En toch heb je soms het gevoel dat je zou willen dat er iemand op weg was naar jou, om te komen, en alleszins voor even te blijven.’
‘Ik herken het wel, denk ik. Soms zou ik eens een keer zo lang alleen willen zijn dat ik dat gevoel terug krijg. Ik zou mezelf helemaal leeg willen laten lopen of zo. Om pas daarna terug iets op te nemen.’
‘We zouden zo een stukje van onszelf met elkaar moeten kunnen ruilen, zo lijkt het wel. Toen ik gisteren wist dat ik vandaag weer lang op de trein zou zitten, dacht ik ineens dat ik je ook mee kon vragen. Ik wou het al lang eens doen, die reis niet alleen maken. En nu was het iets als: als er dan niemand nu op weg is naar mij, kan ik misschien wel samen met iemand op weg zijn naar ergens anders.’
‘Dat is een mooie gedachte. En misschien is het ook wel gemakkelijker. Ik zou dit eigenlijk wel eens meer willen doen, maar dat gaat natuurlijk niet.’
‘Nee, dat gaat niet, maar dat is niet zo erg. Nu is nu, dat is ook al veel.’
‘Het voelt wel bijzonder, dat je weet hoe lang het zal duren, en dat je de hele tijd gewoon kunt verdwijnen in die beweging.’
‘Ja, dat vind ik ook. Het is soms alsof alle ballast van je afglijdt, alles wat je normaal nodig hebt om de dag door te komen. Zoals praten met andere mensen, geïnteresseerd zijn, opgewekt zijn, klaar zijn voor alles. En hier verdwijnt dat allemaal een beetje, en kun je alleen zijn met jezelf, en je boek, en het landschap.’
‘En toch wilde je niet alleen zijn vandaag.’
‘Nee, niet vandaag, ik wou iemand anders kunnen voelen, een klein beetje toch.’
‘Dat was een goed idee.’
‘Vorige week zag ik een film over een man die ineens ziek werd, en in het ziekenhuis te horen kreeg dat hij kanker had. Hij was in de war. De verpleegster kwam naast hem op het bed zitten, en streelde hem in het gezicht. En hij zei dat dat de eerste keer was sinds jaren dat hij weer werd aangeraakt. Dat beeld heeft dagen in mijn hoofd gezeten.’
‘En is het goed afgelopen met hem?’
‘Ja, eigenlijk wel. Hij stierf uiteindelijk wel, maar in de film gebeurden er eerst nog allemaal goede dingen natuurlijk. Soms kun je daar zo echt aan toe zijn, aan zo’n romantische of melodramatische film, heb jij dat ook?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Dit stuk vind ik altijd heel bijzonder. Hoe het landschap hier is. Ik weet niet goed waarom, maar hier is er altijd een soort mysterie.’
‘Het is hier inderdaad heel mooi, ik kan me er wel iets bij voorstellen.’
‘Soms is het alsof het landschap hier iets wil zeggen, alsof het een teken wil geven.’
‘En welk teken is het vandaag?’
‘Zeg jij het maar.’

07 juli 2011

Welke welvaart

In de categorie clichés die steeds maar herhaald worden en die velen als ‘normaal’ zijn gaan beschouwen. Eerder deze week hoorde ik op de radio een vertegenwoordiger van de ondernemingen reageren tegen voorstellen in een ontwerptekst. Hij zag die voorstellen niet zitten, want ze waren volgens hem gericht tegen “die mensen die voor de welvaart zorgen, en dat zijn dus de ondernemers”. Zonder de verdiensten van veel ondernemers in vraag te stellen, is dat een stelling die toch een beetje kort door de bocht is.

Natuurlijk dragen veel ondernemers bij aan onze gemeenschappelijke welvaart. Het kan zeker zinvol zijn te kijken of de omstandigheden waarin ondernemers werken goed zijn of niet. Het kan minstens zo zinvol zijn om te kijken of het type ondernemingen dat we maatschappelijk het meest zinvol vinden wel genoeg kansen krijgt. Ondernemers die op een ecologische duurzame en sociaal correcte manier werken, verdienen zeker alle respect. Ook in een groene economie zullen we heel wat inventieve ondernemers nodig hebben om er mee voor te zorgen dat we de tanker die onze economie is een heel andere richting uit kunnen sturen.

Daarover gaat de discussie dus niet. Wel over de stelling als zouden ‘de’ ondernemers de enigen zijn die voor ‘de’ welvaart zorgen. Dat zijn wel heel veel veronderstellingen in één zin.

Eerst en vooral bestaan ‘de’ ondernemers natuurlijk niet. Er zijn kleine zelfstandigen die met veel liefde voor hun ambacht en direct contact met hun trouwe klanten moeilijk kunnen opboksen tegen grote winkelketens die producten zo goedkoop mogelijk willen verkopen. Er zijn bedrijfsleiders van een KMO die hun werknemers bijna als een familie beschouwen en echt investeren in een kwaliteitsvolle werkomgeving en degelijke producten. Er zijn bedrijfsleiders van grotere bedrijven die echt alles op alles zetten om hun bedrijf op een maatschappelijk verantwoorde manier te managen en ook echt geloven in een vergroening van de economie, en daarbij soms ver vooruit lopen op heel wat overheden. Maar er zijn even goed ondernemers die minder met hun personeel inzitten, zich liever niet te veel gelegen laten aan milieuregels en zo de boel ook voor hun collega’s mee verpesten. Er zijn bazen van grote bedrijven die zichzelf immense bonussen toekennen en tegelijk zonder al te veel scrupules saneringen doorvoeren en werknemers op straat zetten. Grote verschillen dus, zoals in alle bevolkingsgroepen. De ene draagt al meer bij tot de welvaart dan de andere. Een ondernemer die verantwoordelijk is voor een ernstige milieuvervuiling en zo het natuurlijk kapitaal aantast, vermindert zelfs de welvaart.

Maar los daarvan is het beeld toch ook nog een heel stuk genuanceerder. Nemen we als voorbeeld de productie van voedingsmiddelen. Laten we ervan uitgaan dat de producten in dit voorbeeld van een hoge kwaliteit zijn, gezond, lekker en niet milieubelastend. Prima in orde dus. Het is dan natuurlijk niet alleen de ondernemer die voor die welvaart zorgt. Hij of zij is wel diegene die het bedrijf heeft opgestart of uitbaat, en daardoor een risico loopt, soms groot, soms klein. Maar het zijn natuurlijk ook de arbeiders die de producten maken en de bedienden die voor de administratie en de marketing zorgen die die welvaart in grote mate ook letterlijk gemaakt hebben. En ook de man die die producten naar de winkel brengt, de vrouw die de dozen uitlaadt, de man die aan de kassa zit zijn onmisbaar in de keten van die producten, en zij zorgen dus ook mee voor de welvaart.

Maar ook als je die schakels allemaal in beeld brengt, en zo de geldketting laat zien, dan nog is het beeld erg beperkt. Wanneer het over welvaart gaat, wordt vaak uitsluitend door zo’n ‘mannelijke’ bril naar die welvaart gekeken. Alsof alleen wat geld kost en geld opbrengt te beschouwen is als welvaart. Als ik die lekkere en eerlijke voedingproducten met de fiets heb opgehaald in de winkel en thuis begin uit te laden, start namelijk een tweede deel van de welvaart. De energie die ik vanaf dat moment steek in het klaarmaken van al die lekkere dingen voor de vriendin die die avond op bezoek komt, is natuurlijk ook een vorm van welvaartcreatie. En als zij dan ’s avonds binnenkomt, de lekkere geuren ruikt en we samen een mooie avond hebben, waarbij we praten over alle belangrijke dingen van het leven, dan hebben we een moment van grote welvaart kunnen ervaren. En wat we dan hebben ervaren had geen direct verband met de vraag of ik veel of heel veel had uitgegeven voor dat eten. Ook zonder een duur stuk vlees (in mijn geval zelfs helemaal zonder vlees), en zonder de duurste wijn, en zonder het allersjiekste tafellinnen is het perfect mogelijk een heerlijk maal aan te richten. Omdat het ook gaat over de inkleding, over de zorg en de liefde waarmee ik gekookt heb, over de kwaliteit van het gesprek, over de diepe gevoelens van verbondenheid die zo kunnen ontstaan, over het gevoel van tijd hebben voor elkaar, en al dat soort dingen. Het zijn vormen van welvaart die niet zomaar in monetaire termen te vatten zijn, maar ze zijn daarom niet minder belangrijk, integendeel.

Het idee dat je alles zou moeten kunnen vatten in economische termen en dat je mensen vooral als ‘economische’ wezens zou moeten zien doet de rijkdom van het menselijk bestaan trouwens veel oneer aan. Natuurlijk heb je nood aan een bepaald niveau aan materiële welvaart om waardig te kunnen leven. Spreken over een andere visie op welvaart mag dus nooit die realiteit uit het oog verliezen. Maar als je dan verder spreekt, dan blijkt dat onze gangbare visie op wat welvaart is, toch wel heel erg eng is. Als een auteur een boek maakt, dan is dat ook een fysiek product. Hij of zij hoopt daarvan te kunnen leven. Als ik dat boek in de winkel koop, ben ik ook zelf blij als ik weet dat de auteur daardoor nog meer mooie boeken kan schrijven. Maar de waarde van dat boek, de mate waarin het bijdraagt aan onze algemene welvaart, heeft maar zeer gedeeltelijk enkel te maken met het economisch goed. Of het mijn boek is dat ik lees, of een boek dat ik leende van iemand of uit de bibliotheek haalde, het is hetzelfde verhaal. Zelfs als iemand het mij voorleest, is het nog steeds hetzelfde verhaal. De diepe ontroering die ik dan kan voelen, het inzicht of de troost dat het boek mij kan brengen, de dromen die in mijn hoofd kunnen ontstaan of de mate waarin ik aangedaan ben door het verhaal, al die dingen hebben te maken met de intrinsieke waarde van dat boek, met de bijdrage die dat boek vormt aan onze cultuur. En cultuur is ook altijd een manier om de materialiteit deels te ontstijgen. Hoe zou je trouwens in louter materiële termen over de eindeloze schoonheid van Bach kunnen praten? Alleen al denken aan de Goldbergvariaties of het slotkoor van de Matthäus Passion kan me tot tranen toe bewegen, kan me verzoenen met het leven en kan me gelukkig maken door het besef dat ik heb mogen kennismaken met zoveel schoonheid.

En er is nog zoveel meer. Er is de welvaart van een stevig sociaal weefsel. Mensen die verbonden zijn met andere mensen, en zo mee door hen gedragen worden, zijn weerbaarder en veerkrachtiger. Ze hebben waarschijnlijk iets minder kans om in eenzaamheid te vervallen. Dat menselijk weefsel is een enorme rijkdom, een rijkdom die in het gedrang komt als we alles alleen maar ‘economisch’ moeten bekijken. De dierbare vrienden die je helpen als je ziek bent, als je moet verhuizen, of als je niet weet hoe je dit of dat moet repareren, ook zij zijn een vorm van onvervangbare welvaart. De mensen die zich bekommeren om hun omgeving, er mee voor zorgen dat die er aangenaam en gezellig uit ziet, en zo mee de sociale veiligheid verhogen, zorgen op hun manier voor onze gezamenlijke welvaart.

En er is natuurlijk ook de immense welvaart van een gezond ecosysteem. Denken dat het de vissers zijn die zonder meer de welvaart creëren, en daarbij denken dat ze meer welvaart creëren als ze meer vissen is blind denken. Het is de zee die de welvaart is. Ervoor zorgen dat de visbestanden op peil kunnen blijven, zich volledig kunnen herstellen, en daarvoor zelfs wat minder gaan vissen, dat is een bijdrage leveren aan welvaart. Ervoor zorgen dat de lucht die we inademen zuiver is voor iedereen, dat is zorgen voor welvaart. Weten dat je door dat te doen er ook voor zorgt dat het niet weer eens de meest kwetsbaren zijn die de zwaarste gevolgen dragen van de milieuvervuiling, ook dat is een vorm van welvaartcreatie. Door iets niet te doen, bv. door niet of veel minder het vliegtuig te nemen, creëer je letterlijk en figuurlijk meer ademruimte voor onze kinderen en kleinkinderen die nog moeten geboren worden.

Ware welvaart is welvaart die houdbaar is, die rechtvaardig is, en die we ongeschonden kunnen doorgeven aan wie na ons komt. Misschien moeten we manieren vinden om de mensen die het meest bijdragen aan dat soort diepe welvaart nog beter te erkennen en te loven voor wat ze doen, zij zorgen immers voor de welvaart.

03 juli 2011

In het duister


Of rustig en desolaat samengaan, je weet het niet zo goed. Net als warm en eenzaam. In die muziek is het alsof ze wel bij elkaar horen. Naakter dan dit kan bijna niet. Het is niet alsof je de oase vindt na een lange tocht. Maar je zult wel halt houden om te luisteren. In deemoed. Om te ontdekken dat het een ander soort waarheid is. Een die iets zegt over de tocht zelf. Niet over daar waar het stopt.

Iemand vroeg het je. Wat waren je dromen toen je twintig was? En je wist niet meteen wat het antwoord was. Veel beelden nog wel van hoe de dingen toen waren. Hoe je je voelde. Maar als iemand je toen had gevraagd je dromen op te schrijven, wat zou er dan op het papier gekomen zijn? En wat zou je er nu van denken als je ernaar zou kijken? Zou er iets van gekomen zijn? De vragen zijn te moeilijk.

Je denkt aan de dochter die je nooit had. Zou ze ook kwaad zijn op die grote wereld, zoals jij toen was? Zou je kunnen zeggen: kijk, ik heb toch iets geprobeerd? Zou ze zeggen: ja, het is zo, ik zie het, ik weet het? Op de moeilijke vragen blijft het antwoord steeds in het duister.

Vragen die af en toe even komen binnenwaaien. Als om je tussentijds te waarschuwen tegen achterover leunen. Als om je te zeggen dat ze niet van plan zijn zomaar weg te gaan.

Soms zijn er dingen die je zo hard wilt dat het pijn doet. Misschien horen ze bij de droom. Sommige dromen veranderen niet. Je kunt er nauwelijks iets over zeggen zonder tranen. En soms gebeurt er iets waardoor iemand aan die droom lijkt te raken. Misschien leer je langzaam om een stap opzij te zetten dan. Weg van de weg, niet van de droom.

Ook dat weet je niet, het blijft in het duister. Of je ooit iets voor een ander gedaan hebt. Of je ooit zult huizen in de herinneringen van een ander.

Je ziet de film over een man die gaat sterven. En ineens denk je: kreeg ik ook maar vier maand de tijd voor het afscheid, als het moment daar is. Hoe je nog eens alles aan iedereen zou herhalen. Weet je wel wat jij in mijn leven was? Hoe even de paniek toeslaat. Die ziekte is al lang uit je lijf, de erfenis niet. Het zal wel nooit overgaan. Misschien moet je je nog beter voorbereiden, denk je. Misschien ook niet.

En het falen. Zo vaak zei je niet, deed je niet wat er op dat moment had moeten, had kunnen gebeuren. Je had andere herinneringen kunnen veroorzaken. Die misschien niet gemakkelijker, maar wel beter waren geweest. Die niet deden alsof er altijd nog alle tijd zou zijn. Of je het de volgende keer wel zult doen, je weet het niet.

Je dacht heel even dat het gemakkelijker was te praten over de dromen die je nu hebt, en hoe raar dat zou lijken. Even denk je dat dromen groter worden, wat ook niet echt lijkt te kunnen kloppen. Misschien krijgen dromen rimpels, waardoor ze mooier worden. Misschien sta je naakter tegenover de dromen.

Die jonge mensen die je zo dierbaar zijn, die je zo verlegen kunnen maken, telkens weer. Je zou hun iets van je dromen willen laten zien. Alsof ze dan meer kans zouden hebben.

En terwijl je schrijft, wordt het later. Langzaam trekt het licht zich terug. In wat straks de nacht zal worden. Het licht lijkt je iets te willen zeggen. Over dat wat je niet weet, en misschien nooit zult weten. En over de dag, die er morgen gewoon weer zal zijn.

02 juli 2011

Apollonia

Ik probeerde me, met veel moeite, door de massa te bewegen. Ik had me al afgevraagd of er een plek was waar ik, min of meer gemakkelijk, de winkelstraat kon kruisen. Dat was niet zo simpel. De nog verse koopjesperiode had zoals verwacht dichte drommen mensen naar de stad gelokt. Ze kwamen als in een amorfe massa door de straat geschoven. Lege blikken, de eerste koophonger gestild, beladen met de ultieme koopjes die ongetwijfeld tot het ultieme en eeuwigdurende geluk zouden leiden, toch voor even.

Daar zat ze, op de rand van een bank. In de winkelstraat zijn, ongetwijfeld om strategische redenen, niet erg veel banken geplaatst. De banken die er zijn, zijn dan ook meestal dichtbevolkt. Daar zat ze, met een licht radeloze en bijna smekende blik voor zich uit te kijken. Toen ik voorbij kwam, sprak ze me aan en vroeg of ze een eindje met me mee mocht lopen, weg uit de winkelstraat.

‘Ik heet Apollonia. Ja, ik weet dat dat een wat rare naam is. En hoewel mijn moeder het anders had gehoopt, ben ik geen tandarts geworden. Mijn vriendinnen noemen me altijd Apo. Dat is al wat beter. Ik ben zo blij dat ik u zag, u kunt zich dat niet voorstellen.’

Ik begon me al af te vragen wat zij dan wel in mij gezien had. Ik voelde me niet echt in topvorm, nadat ’s morgens mijn zoals steeds montere ochtendhumeur enigszins was vertroebeld door een bericht in het journaal. Rimpelig, zo voelde ik me. Op andere momenten ben ik dat waarschijnlijk ook wel, maar dan voel ik me niet zo.

‘Het zit zo. Al de hele week kunnen mijn vrienden over niets anders praten dan over de solden. Eindeloos geleuter over alle koopjes die daar zomaar in de rekken lagen en uit zichzelf dreigden weg te lopen. Gedoe over de verpletterende winst die ze zouden maken door al die dingen ook effectief te kopen. En mij zegt het niets, echt niet. Ik hou wel van mooie kleren, begrijp me niet verkeerd, maar het hoeft niet allemaal zo veel, zo snel, zo heftig en zo gretig.’

Eerder die week had ik nog een discussie gehad over nieuwe welvaartsmodellen en over de vraag of je dingen als geluk en schoonheid al dan niet in andere dan materialistische kenmerken kunt of moet uitdrukken. Het leek al alsof hier spontaan een aanknopingspunt groeide om die discussie meteen tot een breed maatschappelijk debat te maken.

‘Ik dacht dat ik van het gedoe af zou zijn als ik gewoon mee zou gaan met mijn vriendinnen. Maar dat was een slecht idee. Er is zo’n uitdrukking van If you can’t beat them, join them, of zoiets. Naïef als ik was, dacht ik dat ook. Niet dus. De eerste winkel waar we kwamen, en waar we ons op de beha’s geworpen hebben, dat ging nog net. Ik heb niets gekocht, maar er waren wel mooie dingen bij, met kantjes en zo. In de tweede winkel liepen ze meteen alle kanten uit, naar de rokjes, de kleedjes, de topjes, de broeken. En ik stond daar. Ik ben nog even gaan kijken naar de rokjes, maar toen had ik het wel gehad. En toen ben ik maar hier komen zitten.’

Wat ze dan eigenlijk wou, wilde ik weten.

‘Eigenlijk wil ik gewoon saai. Op zo’n dag waarop alles zo ‘veel’ is, wil ik vooral saai. Iemand waarmee je gewoon wat kunt praten. Iemand die iets te vertellen heeft. Iemand die niet zo’n lege blik heeft. Hij moet niet flitsend zijn, niet cool, niet gezandstraald. Gewoon. Saai dus. En toen zag ik u, en ik dacht: dat is hem.’

OK, saai dus. Het is altijd fijn om dat nog eens te horen. Ze vroeg of ze haar arm in de mijne mocht haken, en dat vond ik niet erg. Wat kan een mens nog meer wensen trouwens, als je toch al saai bent?

‘Nu kan ik aan mijn vriendinnen vertellen dat ik ben meegenomen door een grote oude man, die me heeft ingewijd in alle geheimen van de kosmos. Zoals de vraag of de melkweg ook zuur kan worden. Of waar je naartoe gaat, als je ineens roept Beam me up, Scotty. Of hoe je moet knuffelen in gewichtloze toestand en of dat helpt tegen benen en armen die anders altijd in de weg liggen als je iemand eens goed wilt vastpakken.’

Ik probeerde haar voorzichtig uit te leggen dat mijn zeer beperkte wijsheid, voor zover die al aanwezig zou zijn, vooral van het aardse type was. Zoals de typologie van de denkbeeldige odes die in het kader van het sublimeren van de platonische liefde zouden kunnen uitgevoerd worden op een onbewoond eiland. Dat vond ze ook geweldig, maar het leek haar meer iets voor een volgende afspraak.

‘Weet u, laten we gewoon nog wat wandelen. Laten we die straat nemen, daar is geen volk. Ik vind het eigenlijk wel geweldig zo, lekker rustig en lekker veilig. En dan gaan we straks nog een koffietje drinken, ik betaal.’

En dat hebben we gedaan. Apollonia vertelde me nog alles over haar collectie gedichten over dino’s. En ik wijdde haar in in mijn ideeën over de creatieve omgang met de erfzonde. Het werd nog een geweldige dag. We hebben nu afgesproken dat we eerst uitgebreid brieven gaan schrijven naar elkaar, met de hand dus, en met de vulpen, en daarna spreken we nog wel eens een keertje af, misschien. Wie weet komt alles ooit nog wel goed met de wereld.