‘Je bent zo stil.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, ik vind het wel.’
‘Het is niets, laat maar.’
‘Ik geloof het niet, maar goed. Zeg het maar als er toch iets zou zijn.’
‘Misschien is er wel iets.’
‘Ja?’
‘Mag ik hier naast je komen zitten?’
‘Ja.’
‘Mag ik je hand even vastnemen?’
‘Ja, natuurlijk, altijd.’
‘Ik ben een beetje in de war.’
‘Wat is er dan?’
‘Ik heb vanmiddag dat verhaal gelezen, het stond in een van die magazines bij de weekendkranten. Ik vind dat trouwens maar niets, al die bijlagen. Ik wil gewoon een goede krant, meer niet. Maar daar gaat het nu niet over. In dat magazine stond een heel mooi artikel over die laatste dagen van die man. Hij had kanker, en heeft daar nog heel mooie stukjes over gemaakt.’
‘Ik heb het gezien, maar nog niet gelezen.’
‘Het was heel erg mooi, en heel aangrijpend. Ik werd er helemaal stil van. Bij wijze van spreken dan, want ik was in stilte aan het lezen. Maar anders stil, je weet wel.’
‘Ja, ik denk het wel. En herken je dan iets?’
‘Misschien wel, maar dat is niet zo belangrijk. Het was zijn verhaal, zijn leven. En hij heeft dat heel erg mooi gedaan, ook door wat hij schreef. Dan denk ik aan zijn vrouw en zijn kinderen.’
‘Je weet nooit hoe je het zelf zou doen. Soms probeer ik het me af te vragen, hoe ik zou reageren, in de ene of de andere positie in het verhaal. En ik weet het niet.’
‘Ik weet het ook niet.’
‘Maakt het je bang?’
‘Ik weet het niet. Maar er bleef naderhand een gevoel over, misschien meer een vraag.’
‘Een vraag?’
‘Een vraag voor jou eigenlijk. Die bleef hangen. Ik weet dat ik ze niet kan stellen, en ik weet dat jij ook niet kunt antwoorden. Maar op een of andere manier is ze belangrijk nu voor mij.’
‘Zeg maar.’
‘Ik ben heel verlegen nu. Als ik ooit zo ziek zou zijn, als ik ooit voor de dood zal staan, en daar lig, in een bed of waar dan ook, zou jij dan mijn hand willen vasthouden? Je moet er niet op antwoorden, maar ik wou het gevraagd hebben.’
‘Oei, ik vind het heel moeilijk om me in te denken dat jij zou kunnen sterven, dat ik dat ooit mee zou moeten maken. Geef me even tijd, want dat is een moeilijke gedachte.’
‘Het spijt me, ik wou het niet moeilijk maken.’
‘Nee, het geeft niet. Het is eigenlijk een heel mooie vraag. Ik weet niet of ik het goed zou doen, maar ik denk het wel, ik denk dat ik het zou willen doen voor jou.’
‘Ja? Dat is heel goed, dat betekent veel.’
‘Ben je bang dan dat er niemand zal zijn?’
‘Misschien, ik kan het me niet voorstellen. Maar het idee dat jij het zou willen doen, is genoeg. Dat maakt het minder beangstigend.’
‘Nu maak je mij verlegen. Maar zijn er geen andere mensen die het beter zouden kunnen doen dan ik?’
‘Ik wilde het aan jou vragen, zo voel ik het nu.’
‘Dan is het goed, ik zal er zijn, je mag erop rekenen.’
‘Ik zal natuurlijk wel even bellen van tevoren, en vragen of het voor jou goed uitkomt, op een donderdag om 16.32 uur.’
‘Onnozelaar, moet je er nu weer onmiddellijk mee gaan lachen?’
‘Dus liever om 17.24 uur dan?’
‘Grrr.’
‘Volgens mij komt het ooit nog wel goed tussen ons.’
‘Denk je?’
‘Het zou kunnen.’
‘Ik zou me toch maar haasten, in jouw geval, straks bedenk ik me nog.’
‘Je best doen om er heel ernstig uit te zien is toch niet echt je sterkste kant, daar zul je toch nog wat op moeten oefenen.’
‘Grrrrrrr.’
1 opmerking:
heftig... maar herkenbaar!
Een reactie posten