11 februari 2016

De toren

In het station. Naar jouw normen is 13 minuten te vroeg, als je ook nog een ticket moet kopen, behoorlijk krap. Naar haar normen is het bijna een belediging, zo vroeg, of zoiets. In het station blijkt een snerpend alarm actief te zijn. De loketten zijn dichtgegaan, automatisch. Even later zullen ook de deuren dichtgaan. Nog net op tijd heb je de tickets.

De trein komt netjes op tijd. Misschien is straks het station wel weg. Ontploft of zo. Minstens. Zou wel jammer zijn natuurlijk.

Later zal het iets met een liftkoker te maken hebben. Onderweg denk je nog aan hoe je sjaal haar hoofd zou kunnen stutten. De woorden zijn voorspellend.

Het plan was een wandeling in het natuurpark. Het wordt anders.

Verhalen eerst, bij de koffie. Het verhaal vertellen maakt je onrustig.

Zij wil graag op de toren. (Spontaan loop je niet over van zin om naar boven te gaan, maar je wilt dat het gebeurt.)

Eerst moet je naar beneden, om later naar boven te kunnen gaan. Gangen onder de grond. Er is geschiedenis hier, en tegelijk is er een afwezigheid die je raakt.

Een stukje waar je wankelt.

Iets met kokers en stutten.

En dan de trappen naar boven. De naam van de toren is een bokschacht, zo lees je later.

Het is wat het is. Met haar in de buurt weet je dat jou niets kan overkomen. Het uitzicht is immens. Je bent rustiger dan je geweest zou zijn, anders.

Even een kleine rilling bij het afdalen. Ze merkt het niet, hopelijk.

Terug beneden. Je zou iets willen zeggen, het komt niet helemaal.

Later in het huisje. Er zijn spreuken, zou je kunnen zeggen.

Ineens zie je iets dat je ontroert. Het is nog lang voor de woorden.

Een dag later, na een haperende nacht. De geur van gist. Het deeg rijst. Het heeft aan zichzelf genoeg. Heeft geen woorden nodig. Het gebeurt.

Het brood is gelukt, redelijk toch. Je bent altijd karig met het zout, zo zal blijken.

Een broodmachine? Ik denk het niet, hoor je iemand denken. Je glimlacht vanbinnen. Ze vraagt het stukje broccoli dat de soepmixer heeft overleefd. Je glimlacht vanbinnen.

Later wankel je even. Iets moet een beetje gestut worden.

(Soms voel je jezelf magerder worden. Je zult verdwijnen in het niets, zal ze later zeggen.)

Iemand vertelt je iets, en ineens zie je het ook zo voor je. Die ene zin die ze zegt, de rustige stelligheid waarmee ze dat doet. De tranen schieten in je ogen. Zo is het, denk je. Je zou het niet uit kunnen leggen. De avond zal het uitwijzen.

Of je één boterham mee kunt brengen straks. Je brengt er twee mee. Vanzelfsprekend. Je kunt altijd proberen uit te leggen dat een dubbele boterham eigenlijk één boterham is. Dat soort onzin gaat er bij haar niet in. Ik denk het niet. (Of dit keer misschien wel?)

Jullie wachten op de film. Ze vertelt iets. En ineens zie je iets dat je ontroert. Het is nog lang voor de woorden.

Nabijheid.

Een dag later is het niet anders. Het wordt een mooie dag. Zoveel berichten, het maakt je verlegen.
En ’s avonds zit je daar. Iets voelt zacht, ergens, nabijheid. Het helpt tegen wat hard is, daar.

Nog een dag later. Woorden die plots komen, om een kus te beschrijven. Zou iemand naast je in de trein zien dat je een beetje bloost?

De vrouw van glas in je droom. Hoe het langzaam begint te barsten. Na dat tikje. (Welk gevoel, vraagt ze later. Je weet het niet. Misschien durf je het niet weten.)

En later. Er gebeurt iets met jou en de woorden. Je weet op het moment zelf nog niet wat het is. Is ook iets met bang. En nadien zie je de woorden bewegen uit je hoofd. (Pas later zul je zien je wat er gebeurde, en schaam je je.)

Die ochtend twijfel je even. Over wat dat is met jou, en de woorden. En je zou haar willen zeggen dat het je spijt. Zou je dat kunnen zeggen zonder woorden?

Je probeert dan maar de zon in de lucht te toveren.

Even hoor je haar stem. Terwijl je wacht aan het verkeerslicht. (Je wacht altijd netjes tot het rood wordt, ook op die plek.) En je zou willen vragen of ze enkele uren door kan praten, stiekem. Je doet het niet.

(Wat was dat woord nu weer dat ze zei? Was het flubberen?)

Iets groeit ondertussen in je hoofd, en in je lichaam.

(Je ziet een plek. Waar de woorden zich uit hebben teruggetrokken. Daar zou het kunnen zijn.)

Je maakt nog een lang woord. (Je had het al bedacht onderweg, net voor je merkte dat ze had gebeld, en voor je zo snel mogelijk terugbelde.) Misschien is het wel een stutwoord.

Geen opmerkingen: