‘Waarom heb je me gebeld gisteren?’
‘Ik weet het niet zo goed. Ik werd ineens bang. Misschien kwam het door die film, dat zou kunnen.’
‘Bang? Waarvoor?’
‘In mijn hoofd zit zo’n beeld waarin ik je, later, vertel wat je in mijn leven geweest bent. Hoe je mijn leven veranderd hebt. Zo net voor ik ga sterven. Ik heb dat al wel eerder verteld, maar het moet zeker dan nog eens goed gebeuren. En toen werd ik ineens bang, dat ik onverwacht zou sterven.’
‘En dat ik het dan niet zou weten?’
‘Ja, zoiets.’
‘Hoe vaak hebben we dit gesprek nu al gehad?’
‘Ik weet het niet. Misschien wel niet genoeg.’
‘Jij bent echt wel grappig eigenlijk. Het ontroert me wel heel erg, hoe je om de zoveel tijd een beetje bang wordt. Alsof je denkt dat ik alles zou vergeten.’
‘Dat zou toch kunnen? Zeker als het over mij gaat.’
‘Nee, dat kan niet, zeker als het over jou gaat. Ik moet alleen maar kijken naar jou, naar hoe je nog altijd naar me kijkt. Je hoeft niets te zeggen.’
“Zie je dat dan?’
‘Onnozelaar. Wat dacht je?’
‘Het is gewoon een moeilijke gedachte. Jij bent wel altijd ergens in mij, soms een beetje vooraan, soms een beetje achteraan. Maar het is een moeilijke gedachte dat ik ook in jou zou zijn.’
‘Dat weet ik, maar het is wel zo natuurlijk. Misschien heb ik je dat te weinig gezegd. Het is niet omdat het leven is gegaan zoals het ging dat daar iets aan zou veranderen.’
‘Je maakt me heel gelukkig hiermee.’
‘Maar je wist het toch?’
‘Misschien wel. Maar het is raar hoe zo’n dingen me steeds weer ontglippen, alsof ze niet mogen blijven. Misschien ben ik wel een tochtgat of zo.’
‘Jij? Het zal wel het tegenovergestelde zijn.’
‘Maar als ik bijna dood ben gaan we dat toch nog eens groots doen, dat vind ik wel.’
‘Ja, dat is afgesproken. En dan zal ik je hand vasthouden.’
‘Het is toch eigenlijk een beetje triest, dat dat telkens terugkomt bij mij. Ik word er soms een beetje opstandig van.’
‘Misschien mag je er ook wel een beetje blij mee zijn. Andere mensen zeggen nooit iets, verzwijgen de dingen, of willen ze niet eens zien.’
‘Vorige nacht werd ik wakker, ergens midden in de nacht. Ik weet niet hoe laat het was. ’s Nachts kijk ik bewust niet de op de wekker. Dan kan het elk uur zijn, dan is het alsof je een beetje gewichtloos bent in de tijd. De nacht kan dan heel geborgen aanvoelen. Ik hoorde de regen, en het voelde wel goed. En ik dacht aan jou. Op een of andere manier paste je in dat moment.’
‘Wou je dan dat ik bij je was?’
‘Dat weet ik eigenlijk niet. Het beeld dat ik van je zag, was heel rustig. Ik kon je zien, en jij kon mij zien. Ik kon je aanraken, als ik dat wou. Het was alsof ik me niet in mezelf moest terugtrekken, alsof ik gewoon kon blijven.’
‘En deed ik iets?’
‘Nee. Je was daar gewoon, en je keek naar mij. Het was alsof je gewoon bij me wilde zijn. Niet alsof je iets van me wilde, alsof je me voor iets zou gebruiken. We waren daar gewoon allebei, en alles was goed. Ik wou dat er niets gebeurde. Hoe je naar me keek, dat stelde me gerust.’
‘Dat is een mooi beeld. Ik weet niet of ik het helemaal begrijp, maar dat geeft niet denk ik. Soms is het alsof jij bang bent voor iets waar ik nooit bang voor ben geweest. Ik voelde me meestal wel rustig in jouw buurt. Er was een stuk van jou waar ik niet kon komen, dat wist ik. Maar tegelijk was het alsof jij me zag, altijd, en dat was veel. Ik wist dat dat niet verloren zou gaan, of zo. Die gedachte hielp wel tegen het verdriet.’
‘Heb jij eigenlijk goed geslapen vorige nacht?’
‘Nee, het was weer een slechte nacht. De regen maakte me niet rustig. Er ging nog zoveel door me heen, dingen die ik nog zou moeten doen, dingen die ik niet in orde krijg.’
‘Maar het was niet dat ik je vanop afstand wakker heb gemaakt?’
‘Nee, toch niet.’
‘Misschien heb je nu wel zin in een aardbei.’
‘O ja. Mmm.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten