Half augustus. Toen. Toen was 11 augustus 1999. De zonsverduistering. Je was in de tuin van een dierbare vriendin. Het werd donker. Je begon te rillen. Wekenlang had je al heel lichte koorts. De dag nadien ging je toch maar naar de dokter. Enkele dagen later kreeg je te horen dat je kanker had. Toen.
Het is een verwarrend ritueel. Soms lijkt het allemaal ver weg. Soms is het alsof je het bent vergeten. Alsof het een soort hardnekkig terug opzoeken is van iets dat achter je zou kunnen liggen. Het zou raar kunnen lijken, dat je moet herdenken.
Soms is het er ineens helemaal weer, op een onbewaakt moment. Ineens voel je die herinnering die in je lichaam is opgeslagen. In een geur die je plots weer naar toen brengt. In een flitsmoment van angst, voor iets, je weet niet wat het is.
Maar het is goed dat het ritueel je terug brengt naar toen. Het brengt je terug naar iets van jezelf. Naar de familie waar je lid van wilde blijven. Naar alle anderen. Naar de kwetsbaarheid.
Het leven kan je zomaar ontglippen. Het kan je verlaten. En misschien heb je het wel niet gezegd, hoe graag je hen ziet allemaal.
Dit jaar is het een beetje anders dan alle vorige. Er zit een soort ritme in de maanden. April en mei zijn de maanden van de onderzoeken, van je darm en van je huid. Nadien begint de rest van het jaar. Dit jaar, door een of ander virus, is het onderzoek van je darm verschoven naar augustus. (Dat van je huid moet nog komen.) Alsof het nu midden in het ritueel valt.
En de dag na de dag van de zonsverduistering (zij het zoveel jaar later) ga je naar het ziekenhuis om de resultaten te horen van het onderzoek een week eerder.
Vorige week lag je op die tafel. De mevrouw die je ging onderzoeken was heel vriendelijk. Ze had heel open ogen en een mooie stem. Je vroeg, zoals steeds, of je een beetje wakker mocht blijven, zodat je alles mee kon volgen. Het mocht. En je zag het weer. Daar was het, dat ding. (Een van je neefjes vroeg het je ooit, toen hij nog klein was, hoe dat eruit zag, een kanker. Je zei dat het als een wrat op een stokje was. Dat volstond voor hem, en hij at zijn soep verder op.) Je vroeg aan de mevrouw om je te laten zien waar de plek van afwezigheid was. Je zag daarna hoe ze drie kleine bubbeltjes wegknipten uit je darm. Het zou allemaal wel oké zijn, zei ze. Dat had je toch onthouden, min of meer.
Het zou wel oké zijn. En toch is het verwarrend, zoals het elk jaar is, eens je daar zit te wachten. Terwijl je in de wachtgang zit, is het alsof er iets veranderd is aan je lichaam. Je voelt dat je inderdaad een heel stuk ouder bent dan de nog jonge man die je toen was. En tegelijk is er iets in je lichaam dat licht is. Het heeft iets met de liefde te maken, denk je, al begrijp je het niet helemaal.
Tot de deur open gaat, nadat je foto op het grote scherm is gefloept dat aangeeft naar welke box je moet gaan. Dat woord box is wel een beetje raar. Het zal wel door een of andere manager zijn uitgevonden. Een woord als verhaalruimte zou beter geweest zijn. Verhalen die je lichaam terug moeten aanraken of zo. De mevrouw vraagt hoe het met je gaat. Het gaat wel goed, zeg je. Ze is daar blij mee, zo lijkt het. Ze stelt vragen. Ze probeert de hyperintellectuele weegschaal voor doorgestudeerden aan de praat te krijgen. Je bloeddruk is goed, aan de lage kant. Je hartslag is bovennormaal, maar dat kan aan de warmte liggen. (Je denkt aan de oude Julia, die ook niet tegen de warmte kon.) De resultaten van het onderzoek op de drie weggenomen poliepen staan nog niet in haar computer (ze zweven nog ergens in het ziekenhuisuniversum). Ze gaat de resultaten bespreken, en komt dan terug. Een meneer komt mee binnen, hij legt je uit dat alles in orde was. De bubbeltjes waren goedaardig. Als men ze telkens blijft weghalen, kan er eigenlijk weinig of niets gebeuren. Er zit waarschijnlijk een genetische fout in je lichaam, maar men kan die niet lezen. (Ze hebben dat al drie keer geprobeerd.) Je zegt nog iets over de kinderen die je jammer genoeg niet hebt. Ze zeggen nog iets over de kinderen van je zus. (Misschien ben je een genetische fout. Iets wankelt al even.) Ze zijn heel vriendelijk, stellen je gerust.
Je moet nog even langs box C om je te informeren over de volgende afspraak, binnen twee jaar. Je vraagt aan de mevrouw of het voor haar een beetje comfortabel is om te werken. Ze lijkt blij met die vraag, en begint te vertellen over haar mondmasker, dat nu al helemaal aangedampt is, en het is nog niet eens 9 uur in de ochtend.
En dan. Dan komt het telkens. Zodra je dan in de gang bent, op weg naar de uitgang, krijg je wankelbenen. En tranen. Zo is het altijd. De verhalen zijn weer in je, je bent weer in het verhaal. Je denkt aan wat er in het verslag stond, enkele jaren geleden, dat men je zou blijven beschouwen als een hoogrisicopatiënt. Je lichaam is weer dat meer, met ergens op de bodem een monster, dat zomaar naar boven zou kunnen komen. Als je doet wat je moet doen, zal dat niet gebeuren, maar het zal nooit weggaan. Er zal altijd een monster zijn. Toen zal altijd in dit nu zijn. En toen was je zomaar, eigenlijk, een beetje dicht bij de dood. (Als dat dingetje dat je toen, zo lang geleden, ook op het scherm zag, er een beetje langer had gezeten, zou het heen zijn gegaan om zich te vermenigvuldigen, en zou jij er nu misschien niet meer zijn. Je ziet het weer.) Even ril je.
Maar er is die verwarrende lichtheid, in je stap. Het lijkt zo eenvoudig. Je leeft al zoveel jaar, sinds die zomer van 1999, gewoon verder. Alsof het zomaar mag. Je moet een onderzoek ondergaan. Je rijdt op een ochtend op je fiets naar het ziekenhuis. Je wacht even. Vriendelijke mensen zeggen je dat alle resultaten goed waren. Ze zeggen je dat je op die manier nog een heel leven verder kunt gaan. Iets is licht in dat alles, het lijkt zo eenvoudig, zo verraderlijk eenvoudig. Waarom is het voor jou zo eenvoudig? Terwijl je door de gangen loopt, lopen ze allemaal rond jou. Zij die het niet haalden. Ze zijn met zoveel, en je hebt hen allemaal gekend. Ze zijn zo hevig afwezig, terwijl ze bij jou zijn. Ze verwijten je niets, ze zijn blij voor jou, maar ze zijn zo afwezig. Je loopt de trap af. Daar is de grote hal. Je lieve dokter legde je daar uit dat ze je net daarvoor dus hadden verteld dat je kanker had. Thuis zou je iedereen die je kende bellen, om te zeggen dat je kanker had, totdat je je eigen woorden zou geloven. Je loopt die trap af, en er zijn tranen.
Dat je nog leeft, heb je aan anderen te danken. Zij hebben je toen door die maanden gehaald. Je bent het aan hen verplicht, op een of andere manier, om het kostbare leven in je handen te houden, om er zorgvuldig mee om te gaan. Je ziet hen voor je, terwijl je naar je fiets loopt. En het is ook alsof zij die het niet haalden naar je kijken. Leef ook een beetje voor ons, lijken ze soms te zeggen. Je bent verlegen, in de war, en blij, al weet je niet goed hoe dat moet.
Onderweg op de fiets denk je dat je het heel uitgebreid aan iemand zou willen uitleggen. Hoe kostbaar het is. Je bent verlegen. Je stuurt haar maar een paar woorden. Laten we het leven vieren.
Thuis ben je nog wankel en verdrietig. Laten we het leven vieren, zeg je. Je gaat de stad in. In de winkel zoek je een cadeau voor jezelf. Iets waardoor je later telkens weer terug kunt denken aan deze dag. Je bent heel stil, terwijl je door de winkel loopt. Breekbaar. Je vindt iets dat op je leek te wachten. Misschien is het verdriet in je ene hand, het leven in je andere hand.
Het is goed, zeggen ze, je moet het leven vieren. Doe het voor jezelf, het mag. Je mag gewoon blij zijn dat jij nog leeft. En zo doe je het dan ook een beetje voor ons. Het is goed. We weten dat je ons nooit zult vergeten.
Daarna wordt je lichaam rustig.
Het is goed dat het ritueel je verwart. Zo blijft het leven je zeggen dat het nooit vanzelfsprekend is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten