‘Waar ben je?’
‘Ik zit hier. Ik kijk naar haar. Hoe ze slaapt. Kom je niet even bij me zitten?’
‘Ja, dat is goed. Doe je dat meer? Hier komen zitten?’
‘Soms wel. Soms is het nodig, en nu is het soms.’
‘Wat zie je dan?’
‘Misschien vooral dat ze er is. Ik wou snel naar huis komen, om te zien of ze er nog wel was.’
‘Waarom zou ze dan weg zijn?’
‘Ik weet het niet. Dat kan natuurlijk niet, jij bent er. Het overviel me ineens. Daar waar ik was, werd ik verdrietig. Dat was wel goed, op een bepaalde manier. We waren daar om aan iemand terug te denken. En het kwam als een golf over me.’
‘Had je dat dan niet verwacht?’
‘Ik wist niet wat er zou gebeuren. Ik keek rond, en het was precies alsof ik de enige was. Wat wel niet zo geweest zal zijn. Maar toch.’
‘Denk je dan ook aan jezelf?’
‘Nee, niet direct. Het is zo verwarrend. Waarom gaat het ene leven door, en het andere niet? Je zou dat zo allemaal een beetje in volgorde willen kunnen zetten. Maar dat gaat niet echt. De ene tijd gaat door, en de andere niet. Je bent verder gegaan met je eigen leven, en soms vergeet je zelfs wat er toen was. En dan ineens komt alles van dat andere leven op je af. Toen is er iets gestopt, en nu voel je dat een stukje daarvan helemaal niet is gestopt. Ik kan het niet uitleggen denk ik.’
‘Je kon toch alleen maar je eigen leven vasthouden? En dat heb je gedaan. Dat was al zoveel.’
‘Ik zal er wel nooit helemaal aan wennen waarschijnlijk. Misschien is het wel gewoon goed dat het me allemaal zo raakt nu. Ik kwam buiten daar, en ik dacht alleen: ik moet naar huis, kijken of ze er nog is.’
‘Voor ze ging slapen had ze het nog over jou. Dat je haar een verhaal verteld had. Ze begreep het niet helemaal, maar het was wel heel spannend. Ze vroeg me of je voor mij soms ook een verhaal vertelt.’
‘En je hebt toch ja gezegd hopelijk?’
‘Natuurlijk, wat dacht je.’
‘Ze ligt daar zo breed. Alsof de hele wereld van haar is.’
‘Vroeger kroop je soms helemaal in elkaar als jij sliep. Alsof je je moest beschermen tegen iets. Ook als het warm was.’
‘Ik heb nooit gekund wat zij kan. Het verbaast me daarom nog meer altijd, dat zij het wel kan. En zo vanzelfsprekend. Waar zou dat vandaan komen?’
‘Misschien loopt er een rivier door haar, en zitten wij gewoon op de oever te kijken.’
‘Dat is mooi. Stel je voor dat het zo was, en dat je dat helemaal zou kunnen vertrouwen. Dan zou toch alles goed komen.’
‘Je moet niet zo bang zijn. Je doet het goed.’
‘Soms wil ik hier blijven wachten, en alle monsters tegenhouden die hier zouden kunnen komen. ’s Morgens zou ik dan aan haar vragen of er monsters waren onder het bed. En dan zou ze me verbaasd aankijken. Welke monsters? Hier zijn helemaal geen monsters.’
‘Maar jij moet toch ooit ook slapen. Je kunt niet alle monsters tegenhouden.’
‘Nee, dat is zo. Het zou ook niet goed zijn natuurlijk. Ik heb veel geleerd van de mijne.’
‘Soms denk ik dat die onrust bij jou nooit over zal gaan.’
‘Misschien niet, dat klopt. Het is wat het is. Soms wil je iemand het hele leven kunnen geven. Alleen maar dat.’
‘Ja. Maar je mag er tegelijk niet over nadenken. Want anders ontglipt het je.’
‘Als ik over de straat loop, verstijf ik soms ineens helemaal. Als ik iets zie dat gevaarlijk is of zo. Of als ik ineens bedenk dat die bus die zo dicht bij me voorbij rijdt mij zou kunnen raken. Vroeger had ik dat nooit.’
‘Misschien zie je meer nu.’
‘De mensen zien er kwetsbaarder uit dan vroeger. Je ziet telkens dat hoopje leven dat samenvalt in die ene persoon. En hoe die zich daar precies niet van bewust is. Maar je ziet dat wel, en je zou iets willen roepen soms. En soms wil je alleen maar kijken. Er is zoveel leven, en het wordt niet genoeg gezien, of zo.’
‘Weet je, als ik naar jou kijk, dan is het soms alsof je elke dag opnieuw ontdekt dat je leeft. Elke dag opnieuw, als een kind. Vol verwondering.’
‘Soms kijk ik in de spiegel, en dan vraag ik me af hoe dat allemaal kan. Dan zie ik die adem, en die gedachten die door dat hoofd gaan. En die ogen. Op een of andere wijze zie ik mezelf niet meer, maar iets dat daarachter ligt.’
‘En als je haar daar zo ziet liggen?’
‘Dan zie ik alleen haar. Het verwart me, en stelt me gerust.’
‘Het is goed. Laten we gewoon nog wat blijven zitten hier.’
‘Ja, dat is goed. Het komt wel weer goed voor vandaag.’
‘Ik zit hier. Ik kijk naar haar. Hoe ze slaapt. Kom je niet even bij me zitten?’
‘Ja, dat is goed. Doe je dat meer? Hier komen zitten?’
‘Soms wel. Soms is het nodig, en nu is het soms.’
‘Wat zie je dan?’
‘Misschien vooral dat ze er is. Ik wou snel naar huis komen, om te zien of ze er nog wel was.’
‘Waarom zou ze dan weg zijn?’
‘Ik weet het niet. Dat kan natuurlijk niet, jij bent er. Het overviel me ineens. Daar waar ik was, werd ik verdrietig. Dat was wel goed, op een bepaalde manier. We waren daar om aan iemand terug te denken. En het kwam als een golf over me.’
‘Had je dat dan niet verwacht?’
‘Ik wist niet wat er zou gebeuren. Ik keek rond, en het was precies alsof ik de enige was. Wat wel niet zo geweest zal zijn. Maar toch.’
‘Denk je dan ook aan jezelf?’
‘Nee, niet direct. Het is zo verwarrend. Waarom gaat het ene leven door, en het andere niet? Je zou dat zo allemaal een beetje in volgorde willen kunnen zetten. Maar dat gaat niet echt. De ene tijd gaat door, en de andere niet. Je bent verder gegaan met je eigen leven, en soms vergeet je zelfs wat er toen was. En dan ineens komt alles van dat andere leven op je af. Toen is er iets gestopt, en nu voel je dat een stukje daarvan helemaal niet is gestopt. Ik kan het niet uitleggen denk ik.’
‘Je kon toch alleen maar je eigen leven vasthouden? En dat heb je gedaan. Dat was al zoveel.’
‘Ik zal er wel nooit helemaal aan wennen waarschijnlijk. Misschien is het wel gewoon goed dat het me allemaal zo raakt nu. Ik kwam buiten daar, en ik dacht alleen: ik moet naar huis, kijken of ze er nog is.’
‘Voor ze ging slapen had ze het nog over jou. Dat je haar een verhaal verteld had. Ze begreep het niet helemaal, maar het was wel heel spannend. Ze vroeg me of je voor mij soms ook een verhaal vertelt.’
‘En je hebt toch ja gezegd hopelijk?’
‘Natuurlijk, wat dacht je.’
‘Ze ligt daar zo breed. Alsof de hele wereld van haar is.’
‘Vroeger kroop je soms helemaal in elkaar als jij sliep. Alsof je je moest beschermen tegen iets. Ook als het warm was.’
‘Ik heb nooit gekund wat zij kan. Het verbaast me daarom nog meer altijd, dat zij het wel kan. En zo vanzelfsprekend. Waar zou dat vandaan komen?’
‘Misschien loopt er een rivier door haar, en zitten wij gewoon op de oever te kijken.’
‘Dat is mooi. Stel je voor dat het zo was, en dat je dat helemaal zou kunnen vertrouwen. Dan zou toch alles goed komen.’
‘Je moet niet zo bang zijn. Je doet het goed.’
‘Soms wil ik hier blijven wachten, en alle monsters tegenhouden die hier zouden kunnen komen. ’s Morgens zou ik dan aan haar vragen of er monsters waren onder het bed. En dan zou ze me verbaasd aankijken. Welke monsters? Hier zijn helemaal geen monsters.’
‘Maar jij moet toch ooit ook slapen. Je kunt niet alle monsters tegenhouden.’
‘Nee, dat is zo. Het zou ook niet goed zijn natuurlijk. Ik heb veel geleerd van de mijne.’
‘Soms denk ik dat die onrust bij jou nooit over zal gaan.’
‘Misschien niet, dat klopt. Het is wat het is. Soms wil je iemand het hele leven kunnen geven. Alleen maar dat.’
‘Ja. Maar je mag er tegelijk niet over nadenken. Want anders ontglipt het je.’
‘Als ik over de straat loop, verstijf ik soms ineens helemaal. Als ik iets zie dat gevaarlijk is of zo. Of als ik ineens bedenk dat die bus die zo dicht bij me voorbij rijdt mij zou kunnen raken. Vroeger had ik dat nooit.’
‘Misschien zie je meer nu.’
‘De mensen zien er kwetsbaarder uit dan vroeger. Je ziet telkens dat hoopje leven dat samenvalt in die ene persoon. En hoe die zich daar precies niet van bewust is. Maar je ziet dat wel, en je zou iets willen roepen soms. En soms wil je alleen maar kijken. Er is zoveel leven, en het wordt niet genoeg gezien, of zo.’
‘Weet je, als ik naar jou kijk, dan is het soms alsof je elke dag opnieuw ontdekt dat je leeft. Elke dag opnieuw, als een kind. Vol verwondering.’
‘Soms kijk ik in de spiegel, en dan vraag ik me af hoe dat allemaal kan. Dan zie ik die adem, en die gedachten die door dat hoofd gaan. En die ogen. Op een of andere wijze zie ik mezelf niet meer, maar iets dat daarachter ligt.’
‘En als je haar daar zo ziet liggen?’
‘Dan zie ik alleen haar. Het verwart me, en stelt me gerust.’
‘Het is goed. Laten we gewoon nog wat blijven zitten hier.’
‘Ja, dat is goed. Het komt wel weer goed voor vandaag.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten