Soms woon je in je lichaam, en soms niet. Soms ben je er thuis. Soms omringt het je als niet meer dan zijde, in een zachte bries. En soms niet.
Je loopt over de straat. Je bekijkt de spieren, en wat hen vasthoudt of loslaat. Het is te vermoeden waar het vandaan komt. Het vasthouden gaat met vertraging. De tijd die aan het loslaten vooraf gaat. Je kunt alleen die tijd zien. Er wordt reeds een kleine toegift gedaan. Je laat de schouders neer. Als een vlag. En het is zoals het al die tijd had moeten zijn. Het ritme van de stappen verspreidt zich door de verzamelde herinneringen die je lichaam zijn. En resoneert in de bewegende delen. Hoe de ene arm mooi van voor naar achter wiegt. Zoals het zou kunnen horen. Uit zichzelf op zoek naar deze beweging. Zonder enige wil. En de andere arm, even willoos beweegt niet. Hoe het komt, het is niet te weten.
Uitkijken naar de avond. Alle onderdelen van je lichaam netjes uitspreiden. En hopen dat de opgespaarde tijd eruit zal sijpelen. Als was je een gaas. Waar het ook doorheen zou kunnen waaien. Langzaam lijkt wat verlangd werd in beweging te komen. De aarde roept, maar nog net niet hard genoeg. Het lichaam is onmerkbaar overgegaan in een zachte fluistertoon. Je zou die willen koesteren. In de overgang van de avond naar de nacht mag het verdwijnen niet verloren gaan. Je beweegt van de ene naar de andere plaats. Naar waar de nacht huist. Het bed ontvangt je. En wat even weg leek, dringt zich ineens weer op. Het houdt zich weer aan zichzelf vast. En draagt het lichaam op hetzelfde te doen. Als een roestige kramp die het terrein inneemt. Waar komt die vandaan? Zwerft ze over straat, als een dief in de nacht? Slaat ze genadeloos toe, als om iets te bewijzen? Wil ze de achteloosheid aanklagen? Je kunt alleen wachten. De tijd laten passeren. Weten dat ze aan de andere kant van deze nacht nog niet helemaal verdwenen zal zijn. Voor minder dan een residu doet ze het niet. Pas een stuk in de volgende dag overweegt ze om deze plek weer te verlaten. En je kunt alleen maar toekijken, zo lijkt het toch.
Je kijkt naar de handen van die ander, en daarna naar de jouwe. Ze zijn als die aarzelende weg in het landschap. In de zomer is het zand mul. Je kunt er niet snel doorheen. Het is warm als je het betast. En toch. En toch herinnert de weg zich elke voetstap. Elke afdruk leek even snel weer te verdwijnen als hij kwam. En toch. Niets gaat verloren in dit verdwijnen. De zwaartekracht van de tijd likt aan de huid van die handen. Maar het is niet anders. Alleen hier wordt alles bewaard.
Soms is de pijn, daar of daar, een deel van het huis. Soms is ze familie. En soms neemt ze bezit van je gewrichten. Ineens van allemaal. Tot ze je ontheemd achterlaat. Dakloos ben je geworden. Wie naar je kijkt, van op een afstand, zou het nooit kunnen weten. Ben je door de achterdeur buiten geduwd? En hoe kon die indringer je verschalken? Het is niet te lezen in je rimpels. En soms is er de gloed. Na een lange wandeling. Alles heeft bewogen, alle plekken zijn bebloed. Het imperialisme van de gemaskerde tinteling. Je had het daarvoor niet kunnen vermoeden. Dat je meer thuis kon zijn dan enkel tussen de muren. Dat je voor het eerst herkende dat dit de plaats was waar je altijd al wilde zijn. Zonder dat je kon beseffen wat die plaats was. En de gloed kan je ook ontvluchten. Je ziet haar net naast jou. Zo dicht, en toch is het niet te overbruggen. De lijnen schuiven door elkaar. Je zou alle losse stukken weer in elkaar willen duwen, maar het gaat niet. En soms kan ze jou ontvoeren. Ze blinddoekt je, en fluistert in je oor dat je enkel in die onkenbaarheid je ware huis kunt ontmoeten.
De littekens in je huid bewaren de verhalen. Als ze even dreigen te verdwijnen, moet je enkel je vinger leggen op de glanzende deuken in je huid. Er zijn meer woorden daar. Als je alle woorden zou belichten die verspreid zijn over je lichaam dan zou je het zien. Enkel gehuld in woorden ben je bijna te lezen. Wat lijkt op donkere plekken ziet er bij nader inzien uit als niet meer dan woordgewriemel. Tenminste voor wie niet aan het lezen begint. En wie het wel doet, ziet het huis voor het eerst. Telkens weer.
Die plek op je voet. Volgens sommigen is de hele wereld van dat ene lichaam te vatten in de landkaart op die voet. Als men een ronde aarde op een plat vlak kan uitvouwen, moet dat met een lichaam ook gaan. Wat stroomt laat zich niet voelen. Wat niet stroomt wel. Zo zou het zijn. En zo zou het wel eens kunnen zijn. Althans, dat zegt die plek op je voet. Onaangetast voelt ze als een kogel. En zodra die aangeraakt wordt, wordt er ergens een schotbalk opgehaald of een sluis geopend. Je zou kunnen wenen. De opgespaarde ontladingen in je buik zouden bijna naar de oppervlakte kunnen komen. Maar er is nooit tijd genoeg.
Je loopt over de straat. Je bekijkt de spieren, en wat hen vasthoudt of loslaat. Het is te vermoeden waar het vandaan komt. Het vasthouden gaat met vertraging. De tijd die aan het loslaten vooraf gaat. Je kunt alleen die tijd zien. Er wordt reeds een kleine toegift gedaan. Je laat de schouders neer. Als een vlag. En het is zoals het al die tijd had moeten zijn. Het ritme van de stappen verspreidt zich door de verzamelde herinneringen die je lichaam zijn. En resoneert in de bewegende delen. Hoe de ene arm mooi van voor naar achter wiegt. Zoals het zou kunnen horen. Uit zichzelf op zoek naar deze beweging. Zonder enige wil. En de andere arm, even willoos beweegt niet. Hoe het komt, het is niet te weten.
Uitkijken naar de avond. Alle onderdelen van je lichaam netjes uitspreiden. En hopen dat de opgespaarde tijd eruit zal sijpelen. Als was je een gaas. Waar het ook doorheen zou kunnen waaien. Langzaam lijkt wat verlangd werd in beweging te komen. De aarde roept, maar nog net niet hard genoeg. Het lichaam is onmerkbaar overgegaan in een zachte fluistertoon. Je zou die willen koesteren. In de overgang van de avond naar de nacht mag het verdwijnen niet verloren gaan. Je beweegt van de ene naar de andere plaats. Naar waar de nacht huist. Het bed ontvangt je. En wat even weg leek, dringt zich ineens weer op. Het houdt zich weer aan zichzelf vast. En draagt het lichaam op hetzelfde te doen. Als een roestige kramp die het terrein inneemt. Waar komt die vandaan? Zwerft ze over straat, als een dief in de nacht? Slaat ze genadeloos toe, als om iets te bewijzen? Wil ze de achteloosheid aanklagen? Je kunt alleen wachten. De tijd laten passeren. Weten dat ze aan de andere kant van deze nacht nog niet helemaal verdwenen zal zijn. Voor minder dan een residu doet ze het niet. Pas een stuk in de volgende dag overweegt ze om deze plek weer te verlaten. En je kunt alleen maar toekijken, zo lijkt het toch.
Je kijkt naar de handen van die ander, en daarna naar de jouwe. Ze zijn als die aarzelende weg in het landschap. In de zomer is het zand mul. Je kunt er niet snel doorheen. Het is warm als je het betast. En toch. En toch herinnert de weg zich elke voetstap. Elke afdruk leek even snel weer te verdwijnen als hij kwam. En toch. Niets gaat verloren in dit verdwijnen. De zwaartekracht van de tijd likt aan de huid van die handen. Maar het is niet anders. Alleen hier wordt alles bewaard.
Soms is de pijn, daar of daar, een deel van het huis. Soms is ze familie. En soms neemt ze bezit van je gewrichten. Ineens van allemaal. Tot ze je ontheemd achterlaat. Dakloos ben je geworden. Wie naar je kijkt, van op een afstand, zou het nooit kunnen weten. Ben je door de achterdeur buiten geduwd? En hoe kon die indringer je verschalken? Het is niet te lezen in je rimpels. En soms is er de gloed. Na een lange wandeling. Alles heeft bewogen, alle plekken zijn bebloed. Het imperialisme van de gemaskerde tinteling. Je had het daarvoor niet kunnen vermoeden. Dat je meer thuis kon zijn dan enkel tussen de muren. Dat je voor het eerst herkende dat dit de plaats was waar je altijd al wilde zijn. Zonder dat je kon beseffen wat die plaats was. En de gloed kan je ook ontvluchten. Je ziet haar net naast jou. Zo dicht, en toch is het niet te overbruggen. De lijnen schuiven door elkaar. Je zou alle losse stukken weer in elkaar willen duwen, maar het gaat niet. En soms kan ze jou ontvoeren. Ze blinddoekt je, en fluistert in je oor dat je enkel in die onkenbaarheid je ware huis kunt ontmoeten.
De littekens in je huid bewaren de verhalen. Als ze even dreigen te verdwijnen, moet je enkel je vinger leggen op de glanzende deuken in je huid. Er zijn meer woorden daar. Als je alle woorden zou belichten die verspreid zijn over je lichaam dan zou je het zien. Enkel gehuld in woorden ben je bijna te lezen. Wat lijkt op donkere plekken ziet er bij nader inzien uit als niet meer dan woordgewriemel. Tenminste voor wie niet aan het lezen begint. En wie het wel doet, ziet het huis voor het eerst. Telkens weer.
Die plek op je voet. Volgens sommigen is de hele wereld van dat ene lichaam te vatten in de landkaart op die voet. Als men een ronde aarde op een plat vlak kan uitvouwen, moet dat met een lichaam ook gaan. Wat stroomt laat zich niet voelen. Wat niet stroomt wel. Zo zou het zijn. En zo zou het wel eens kunnen zijn. Althans, dat zegt die plek op je voet. Onaangetast voelt ze als een kogel. En zodra die aangeraakt wordt, wordt er ergens een schotbalk opgehaald of een sluis geopend. Je zou kunnen wenen. De opgespaarde ontladingen in je buik zouden bijna naar de oppervlakte kunnen komen. Maar er is nooit tijd genoeg.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten