Er was eens. Een klein prinsesje. Op sommige dagen zag ze er al bijna uit als een groot prinsesje. Op andere dagen iets minder. Maar ze bleef wel altijd een prinsesje. Kleuter of niet.
Het prinsesje hield van jurkjes met bollen op. Ze had er wel zeven. Telkens met andere kleuren. Jurkjes met bollen.
In haar klasje was het niet steeds gemakkelijk. Jongens. Daar heb je altijd problemen mee. Er was een jongen in haar klasje die zei dat hij verliefd was op haar. Ze vond hem wel leuk, maar ze wou zich nog niet binden. Ze wou ook praten en dollen met andere jongens, maar dat vond hij maar niks. Hij had het aan zijn mama verteld.
Op een dag zei ze tegen haar mama: ‘Mama, vandaag wil ik vliegen.’ Haar mama zei: ‘Maar natuurlijk wil je dat. Maar wil je dan wel eerst je tanden poetsen?’
Het kleine prinsesje hield niet altijd van tanden poetsen. Vooral niet op oneven dagen. Haar mama keek nogal boos. Het prinsesje deed of ze het niet merkte, maar poetste toch maar snel haar tanden.
Ze fietsten samen naar school. Het prinsesje had haar mama nog nooit verteld over de schoolkabouter. Die heette Leonard. Hij was groot en lief. Ze noemde hem de schoolkabouter, omdat ze hem altijd zag op school. Maar ze had hem even goed de prinsesjeskabouter kunnen noemen, want volgens haar was zij de enige die hem kon zien. Leonard wou daar geen uitspraak over doen.
Als ze zich alleen voelde op school, omdat alle andere kinderen enkel maar stomme dingen deden, ging ze naar Leonard. Ze wist nooit waar hij was. Maar als ze op weg ging, om hem te zoeken, dan was hij ineens daar.
Die dag dus zou ze zeker aan Leonard vertellen dat ze wou vliegen.
Het is niet altijd eenvoudig om een prinsesje te zijn. Mensen verwachten veel van je. Zoals dat je alles begrijpt. Meteen. Als prinsesje leer je wel een beetje te doen alsof. Je leert hoe je ernstig kunt kijken, terwijl je begrijpend knikt. Op zo’n momenten ben je toch wel een groot prinsesje, min of meer. Soms wil je geen groot prinsesje zijn. Dan wil je alleen spelen, gewoon spelen.
De nacht voor die dag had ze een akelige droom gehad. Ja, prinsesjes dromen ook. In die droom was de school ineens een doolhof geworden. Ze liep steeds meer verloren. En wat ze ook deed, Leonard was nergens. Soms stopt een droom voor het echt erg wordt. Maar deze niet, die ging maar door en door.
Ze had het maar niet aan haar mama verteld. Ze vertelde veel niet aan haar mama. Die zou alleen maar schrikken, en bezorgd zijn.
Wat ze wel had verteld, was dat ze vandaag wilde vliegen. Dat ze wou vliegen maakte haar eigenlijk bang. Maar het was alsof ze geen keuze had. Het vliegen was op haar weg gekomen, vandaag. Door het te vertellen aan haar mama hoopte ze een beetje minder bang te zijn.
In het klasje was het alsof ze er niet was. Ze was er wel, natuurlijk, maar het leek alsof ze er niet was, niet met haar hoofd dan toch. Die ene jongen zat wel de hele tijd naar haar te kijken. Dat was niet zo leuk. Aan hem zou ze het nooit kunnen vertellen, dat ze zou vliegen. En al die andere dingen die nog op haar weg zouden komen. Soms weet je het ineens, dat er zoveel dingen zijn die je nooit zult kunnen vertellen. En zij besefte het nu. Het maakte haar een beetje eenzaam. Maar ook wel rustig tegelijk.
De juf vooraan vertelde iets over de lente, die blijkbaar begonnen was. Ze hoorde het wel, ergens in de verte, maar het bleef niet plakken in haar hoofd. Het waaide erdoor, of zoiets. Ze kon niet anders dan denken aan vliegen.
’s Middags wou ze Leonard zien. Ze wist dat ze niet moest zoeken, als ze hem wou vinden. Ze had ooit eens aan haar mama gevraagd of dat met de liefde ook zo is, maar die kon daar niet op antwoorden.
En daar stond Leonard. Hij wachtte haar rustig op. Hij zei: ‘Je weet het al. Je hoeft het me niet te vragen. En ik hoef niet te antwoorden.’
Het prinsesje vroeg: ‘Hoe doe ik dat, vliegen?’
En Leonard zei: ‘Gewoon, doen.’
Het prinsesje vroeg: ‘Kun je me niet meer zeggen?’
Leonard zei: ‘Nee, dat kan ik niet. Het vliegen heeft jou gekozen. Ik kan alleen hier blijven, en kijken naar jou. Ik zal de hele tijd kijken. Er zal geen moment zijn, terwijl je vliegt, dat ik je niet zie.'
Het prinsesje vroeg: ‘Wil dat dan zeggen dat je nooit niet bij mij bent?’
Leonard zei: ‘Ja, dat wil het zeggen.’
En het prinsesje voelde nog even met haar vingertoppen aan alle bollen op haar jurk. Alle kleuren wou ze aangeraakt hebben. Anders kon ze niet vliegen.
En ze vloog. Ze vloog. Eerst aarzelend. Zoals wanneer je niet weet wat je moet zeggen tegen iemand, terwijl je eigenlijk heel erg graag iets zou willen zeggen. Ook een beetje verlegen. Omdat de lucht zo groot leek, en ontvankelijk. En ook wel een beetje bang. Wat zou er gebeuren als er ineens een regenboog zou zijn? Zou ze dan verstrikt raken in de kleuren?
Maar er was geen regenboog. En ze vloog. Tot hoog in de lucht. En beneden zag ze het schooltje. En daar een beetje verder het huis waar ze met haar mama woonde. Het was wel een klein beetje koud in de lucht.
Ze had nog niet aan haar mama verteld dat ze het woord spiegelbeeld al kende. Terwijl ze vloog, was het alsof vliegen het spiegelbeeld van die boze dromen was die soms zomaar komen ’s nachts, zonder te kloppen. Zelfs een lampje naast het bed houdt die dromen niet tegen. Maar vliegen, dat is alsof je zelf een mooie droom kunt kiezen.
Niemand had haar ooit gezegd hoe je terug naar de aarde moet gaan, als je vliegt. Ze deed het dus maar heel voorzichtig. Het kon niet echt fout gaan, want Leonard keek naar haar. De hele tijd.
Die namiddag in klasje glimlachte ze de hele tijd. De juf vroeg nog of er iets was. Het prinsesje zei: ‘Ja, er is iets. Gelukkig.’
En toen de schooldag voorbij was, stond de mama het prinsesje op te wachten aan de schoolpoort. Prinsesjes mogen nog hollen naar de schoolpoort. Ze hoeven nog niet te schrijden. En de mama vroeg: ‘Wat heb je vandaag gedaan?’
En het prinsesje zei: ‘Gevlogen, ik heb gevlogen.’
Geen opmerkingen:
Een reactie posten