Ik dacht: laat ik eens even met Bob bellen.
Het zit zo. Deze avond ga ik naar Bob Dylan. Ik zou niet weten de hoeveelste keer dat is. De tiende of zoiets, het maakt niet zo uit, eerlijk gezegd. Het is geen wedstrijd. Meer iets als een steeds weerkerende afspraak die me altijd een beetje zenuwachtig maakt, hoewel elke keer weer een beetje minder. Vroeger had ik een leraar Nederlands op de middelbare school die ook een grote fan van Dylan was. Hij durfde echter niet naar een optreden te gaan. Uit angst om iets te verliezen of zo. Raar eigenlijk. Ik vind het net goed om verschillende keren te gaan kijken naar Dylan, telkens opnieuw. Omdat je zo, denk ik toch, iets ziet van wie hij is of zou willen zijn. Ik denk dat die leraar naar een mythe zou gaan kijken, terwijl hij in wezen gewoon een (zij het heel bijzondere) muzikant is. En door hem telkens opnieuw te zien, zie je dat ook. Het moet niet eenvoudig zijn, denk ik wel eens, om zowat je hele leven geconfronteerd te worden met grote horden mensen die denken te weten wie je zou moeten zijn en die je daarop dan ook nog eens beoordelen, of die alleen maar willen zien of de echte mens op dat podium beantwoordt aan een of ander beeld in hun hoofd. Doe maar gewoon waar je zin in hebt, en zoek maar verder op die weg zonder ooit je bestemming te bereiken, denk ik dan stiekem.
Maar goed, ik dacht dus: laat ik eens even bellen met Bob. En dat zit zo. Deze ochtend was ik begonnen met het poetsen van mijn huis. Ik moet bekennen dat het hoog tijd was, en ik keek er al enkele dagen naar uit. Ik begon gezwind aan het werk, en, zoals altijd, na een tijd zei mijn rug me dat het niet meer te lang moest duren. Ik was nog niet klaar. (Zo moet de douche nog gebeuren, ook dringend trouwens.) Ik ging even zitten, en zocht naar een goed excuus (buiten die rug dan) om het poetsen te kunnen onderbreken. Het diende zich spontaan aan: even bellen met Bob.
Diverse existentiële twijfels (the story of my life…) speelden meteen op. Een kleine selectie wordt hier vermeld. Waarom in godsnaam zou Bob geïnteresseerd zijn in een telefoontje van jou? Wat voor interessants of nuttigs zou je dan wel te melden hebben? Zou die mens echt niets beters te doen hebben? De twijfels leidden tot iets wat op beleefde wijze als een vorm van immobilisme zou kunnen worden omschreven (en dat is niet hetzelfde als het possibilisme). Samengevat: wat een watje ben jij nu eigenlijk.
Maar in het kader van de goede voornemens die ik vorige nacht bedacht heb, sprak ik mezelf vermanend toe. Dat ik niet te snel moest denken dat ik onbelangrijk ben, of wat dan ook. En dat ik me niet meer zo vaak moet verontschuldigen voor mijn bestaan. En er zijn best wel enkele dingen die ik graag zou willen weten. Zoals welk boek Bob nu zit te lezen onderweg naar Brussel (of misschien al aangekomen in Brussel, wie weet). Of ook wat, na zo’n eindeloos lange reeks van concerten in zijn leven, voor hem nu eigenlijk een goed concert is? Wanneer heeft hij zelf het gevoel: dit was wel ok, een beetje toch? Of hij systemen heeft om te onthouden welke dag het is, of er een soort weekritme blijft? Hoe hij zich voorbereidt op een concert? Wie de grootste grapjas is bij de muzikanten? Wat zijn lievelingsdessert is? En nog veel meer natuurlijk.
Toch een beetje zenuwachtig legde ik de telefoon voor me op tafel. Dat ik geen watje mocht zijn, zei ik tegen mezelf. Bel nu maar gewoon, Jean, doen! Ik nam de telefoon, en belde naar Bob. De beltoon klonk aan de andere kant, maar Bob nam niet op. De telefoon ging over op zijn voice mail. Je hoorde zijn stem, met op de achtergrond een nummer van Frank Sinatra. Ik wist even niets te bedenken qua intelligente boodschap voor de voice mail. (Zoals zo vaak…)
Ik liep even heen en weer door het huis, begon hier en daar nog wat op te ruimen. En te twijfelen: moet ik dat nieuwe woordenboek van Van Dale al in de werkkamer zetten, of mag het nog even op de tafel in de woonkamer staan? De douche dan maar? Nee, echt niet vandaag, morgen wel.
Ik ging terug aan de tafel zitten, starend naar de telefoon. Niet te snel opgeven, Jean, nog eens bellen. Ik belde dus nog eens. De telefoon werd al snel opgenomen. Mijn adem stokte. Een mooie zachte stem aan de andere kant, van een vrouw. Ze legde me uit dat Bob even naar het toilet was. (Waarmee andermaal bewezen werd dat de heer Dylan in wezen eigenlijk ook gewoon een mens is.) En dat ik later zeker nog wel kon terugbellen.
Hoewel ik mijn best deed om er niet aan te denken, begon ik me af te vragen hoe lang een man van zijn leeftijd op het toilet zou zitten. Misschien moest hij ook nog wel zijn neusharen bijknippen, als voorbereiding voor het concert van deze avond. Een half uurtje wachten leek me wel redelijk. Sneller bellen, of langer wachten, het zou allebei onbeleefd kunnen overkomen.
Ik belde dus een derde keer naar het nummer van Bob. En Bob nam op. “Hi, this is Bob Dylan.” Ergens, net voor de eerste letter van het eerste woord dat ik zou gaan zeggen, blokkeerde er iets in mijn keel. Vroeger kon je nog zeggen: ik legde de hoorn weer op de haak. Nu was het iets als: ik probeerde zo snel mogelijk op het knopje te duwen om in te leggen, en vroeg me in die milliseconde af welk knopje dat nu eigenlijk is.
Ik zat nog steeds aan de tafel, keek een beetje wezenloos voor me uit. Eén ding is zeker: ik ben een watje.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten